| |
| |
| |
III.
Willem zal zijn oom bezoeken.
Willem jordins was onder de jongelui over het algemeen niet zeer gezien; doch bij de professoren stond hij hoog aangeschreven. Hij werkte veel en leefde uitermate stil en afgezonderd, waartoe zijne bekrompen middelen en vooral ook zijn neiging tot spaarzaamheid, om niet te zeggen gierigheid, hem een bijzonderen aandrang gaven. Hij had een uitnemend talent van te ‘leenen.’ - Hij bezat schier niets in eigendom, al wat men bij hem zag, was geleend. Boeken, platen, instrumenten, kleederen, eigaren, stokken, wijn, alles wist hij ter leen te krijgen - en wel voor zeer onbegrensde termijnen. Kwam de eigenaar om zijn goed, hij stond het gewillig af en zocht met de meeste onverschrokkenheid een ander leenheer, alsof dit de eenigste en natuurlijkste weg voor hem ware.
Hoe meer de tijd voor ons candidaats naderde, zoo te strenger nam hij het werken op. Hierin lag een stil verwijt voor mij. Mijn geweten begon te knagen, om- | |
| |
dat ik mij vaak meer met liefhebberij dan met mijn vak had bezig gehouden, en aangevuurd door het ijverig voorbeeld mijns vriends, greep ik eensklaps moed en sloot mij op om eens duchtig te werken....
Bram, die nu zijn candidaats achter den rug had, bespotte onze vlijt, gaf zich meer dan ooit aan zijn zucht voor vermaak over en wilde van zijn doctoraal nog niet hooren.
Geslingerd tusschen deze beide vrienden, waarvan de een mij gedurig tot den arbeid, de andere tot de geneugten der jeugd zocht over te halen, ging ik dan eens met willem dan met bram een eind wegs voort, en indien de gedurige verstrooijing en het telkens afbreken van geregeld onderzoek, mijne studie zelve geen aanmerkelijke schade toegebragt hadde, dan benadeelde het mij alleen reeds daardoor genoeg, dat het mijn zelfvertrouwen ondermijnde. De vrees van niet genoeg gewerkt te hebben, groeide dan ook met het inkrimpen van den tijd die ons nog restte. Het lag niet in mijn aard op een fortuintje te hopen of op een gelukkig toeval iets te durven wagen. - Het was of de roepstemmen van willem mij nu eerst regt begonnen te verschrikken, die ik te dikwijls in den wind had geslagen. - Hoe menigmaal had hij mij gebeden mij toch niet altijd door bram te laten meêtroonen! - Ik herinnerde het mij nu duidelijk; ik vreesde niet wel toegerust, niet genoeg voorbereid te zijn - en besloot nog een weinig te wachten.
Willem deed zijn candidaats en ik bleef vol zelfverwijt achter.... om steeds weder te verschuiven.
Onze candidaat, die zich tot hiertoe altijd voor feestelijke gelegenheden van mijn zwarten rok bediend
| |
| |
had, verscheen mij daar nu eensklaps in volle deftigheid met spiksplinter nieuw zwart pak en dito hoed, een ongehoorde wachttoren.
- Waar moet dat heen man! - riep ik uit, hem zoo in gala ziende.
- Alles echt spel en eigendom! - antwoordde hij met geen kleinen triomf.
- En waartoe die schrikkelijke onkosten? - Vreesdet gij dat ik u in den steek zou laten?
- Dat nooit! - riep hij levendig - maar ik diende toch eindelijk zoo iets toe te stellen. Een candidaats-rok kon er wel op overschieten - en dan - ik moet mijn hof gaan maken aan een rijken erfoom te Amsterdam.
- Toch zeker aan zijne dochter....
- Die heeft hij ongelukkig niet - het is een oud vrijer - die goede oom schraper, en mijn vader was van oordeel, dat het ‘onbekend maakt onbemind’ wel eens van toepassing kon gaan worden, als ik mij niet aan den ouden heer ging vertoonen, ter blijke van mijn innige belangstelling in zijn welstand; en wat geen ongunstig voorteeken is, oom die mij sedert mijne kindsche jaren niet gezien had, heeft mij genoodigd. 't Loopt mij wel wat op onkosten; maar ik dien het toch te doen en zal het zoo zuinig mogelijk aanleggen.
Ondanks zijne hoogzuinigheid had willem het zwak van altijd met een schrikkelijk groote zwarte kist, meest met geleende boeken gevuld, te reizen, die hem als zijn schaduw vergezelde.
- En moet uw ‘onafscheidelijke’ ook mede naar den erfoom? - vroeg ik hem - hij zal denken, dat gij hem komt begraven en dat gij zijn doodkist vast mede brengt.
| |
| |
Willem was daar niet bang voor en toog met zijn getrouwen reisgezel op weg, bovendien nog een lederen doos, die de gedaante van een reusachtigen hoed had en die met zijn nieuw hoofddeksel en nog andere kostbaarheden opgevuld was, met zich voerende.
Het was door allerlei oponthoud, op een onspoedige reis met de trekschuit, al zeer laat toen hij aan de Berenbijt nabij de hem geheel vreemde stad aankwam.
Een huurkoetsier, die eene dame kwam afhalen, die echter niet meegekomen was, drong hem zijne diensten op. - Willem voelde aan zijn beurs en aarzelde. Maar het stortregende! - het was reeds zoo laat! - en oom een man van de klok! - Willem waagde het er op en steeg in het brommertje, een hoog rijtuig, nu geheel door de vigilanten verdrongen, maar dat volmaakt aan zijn naam beantwoordde. In deze vervaarlijke rammelkast rolde hij oneindige hobbelige straten door, die door een matten glans van regenwater versierd waren, waarin zich het kwijnend licht der aan touwen slingerende straatlantarens flaauwelijk spiegelde. Daar hij juist aan het tegenovergestelde uiterste der stad moest zijn, dan waar hij was aangekomen, kon hij vrij wat rijden voor zijn geld. Eindelijk houdt de koetsier stil voor een groot koopmanshuis op een dier weinige frissche grachten der hoofdstad, die op de buitenkant uitkomen. Het is op den hoek van een heel naauw donker straatje. Het stortregent en stormt nog altijd. Men belt aan en wacht. Het duurt lang - zeer lang. De druipnatte koetsier werkt intusschen den énormen koffer van den bok af en den hoogen stoep op. Willem belt weder - alles blijft dood stil. De koetsier beproeft nu ook van goeder harte zijne krachten aan
| |
| |
de bel en luidt of er brand is, terwijl de vijf kragen van zijn manteljas hem om het hoofd wapperen. - Geen gehoor. De buren schuiven de ramen open en kijken of er ook onraad is; maar ziende dat het naast de deur is, sluit elk zijn raam meedoogenloos digt.
- Ze zullen nu wel dadelijk komen - zegt de koetsier troostrijk, terwijl hij de armen duchtig tegen het lijf slaat om zich warm te kloppen. - Eindelijk vraagt hij:
- Zou u mij niet vast mijn vracht willen geven? dan rijd ik gaauw op, als ze open doen.
Gaarne voldoet de goedhartige jongen aan dit verzoek, want zelf klappertandend van de koude nachtlucht en reeds vrij nat, heeft hij deernis met hem, die ten zijnen gerieve zich door en door nat heeft laten regenen. De koetsier ontvangt zijne penningen, klimt nu luid geeuwend weer op den bok, legt de zweep op zijn rosinant en rolt snel heen.
Reeds is hij geheel uit het oog en uit het aandachtig oor van den scherpluisterenden student geraakt, en nog altijd staat deze te stampvoeten in den piasregen op hoop van binnen gelaten te worden. Getergd en verwoed geeft hij zulk een wanhopigen ruk aan de bel, dat het ijzerdraad bezwijkt. Nu is zijn ongeluk volkomen! - Heeft men de bel binnenshuis niet gehoord, hoe zal men dan zijn kloppen vernemen.
Eensklaps schieten er eenige vrouwen uit den donkeren gang te voorschijn en roepen:
- Waar moet u wezen?
- Wel hier! - antwoordt willem gramstorig.
- Heere me tijd! wat een kist! - zegt een der vrouwen.
| |
| |
- Is u al lang aan het bellen geweest? - vraagt een ander.
- We dachten dat er brand was in de buurt - spreekt een derde.
Het getal der nieuwsgierigen scheen bij zijn vervaarlijk deurgebons ondanks den plasregen steeds aan te groeijen - en een oude vrouw, die vooraan trad presenteerde willem om den met koper beslagen stok van haar man te halen, die porder van beroep was.
- Woont hier in de buurt geen kruijer? - was eindelijk willems wanhopige vraag, als niets baatte.
- O ja wel meneer - een klein manspersoon trad voor - waar blieft meheer dat ik de kist heen zal brengen?
- Naar een logement gromt willem.
- Ja, maar die zijn er hier zoo veel. Is meneer hier niet bekend?
- 't Kan niet schelen! als ik maar gaauw onder kom.
- Wil meneer naar de Doelen of naar het Rondeel? - Dat zijn de deftigste.
- Wis en zeker niet! - riep willem met angst - dat zijn ook stellig de allerduurste. De Nieuwe Stadsherberg! - dat was de eenige naam die hem in het geheugen lag.
- Dat is ook goed, zei de kruijer - zeker zoo duur niet.
- Is dat digt bij? Maak toch dat ik onder dak kom - 'k word doornat! - maar niet duur, hoor!
- 't Is veel te ver meneer in zoo'n weêr en duur ook, zei de oude vrouw, die al begreep waar het willem schortte, en hem eens wat meer van nabij kwam opnemen om hem te waardschatten - doch onze
| |
| |
student zag er in zijn doornatten jas en met een druipenden pet al niet brillanter uit dan een handwerksgezel.
- 't Digtst bij - riep willem al ongeduldiger - en niet duur.
- Best meneer - ik weet het al - ik weet net iets voor u - heel digt bij en goedkoop, een goed logies.
- 't Is maar om voor 't oogenblik onder te komen - niet te duur - herhaalde hij, nogmaals naar zijne beurs voelende. - Zich arm te houden achtte hij toch zijn belang tegenover deze verdachte lieden - konden zij hem niet gemakkelijk in dien donkeren gang slepen en vermoorden?...
Daar rommelde de kruiwagen reeds - de kist werd er op gesjouwd.
- Duivels - daar ben ik mijn hoedendoos kwijt - roept hij eensklaps - die is in den brommer blijven staan - die rampzalige koetsier!
Maar de kruijer talmde niet in den stortregen; mompelend liep willem achter den rammelenden kruiwagen aan, en meer dan druipnat kon hij al den omvang van zijn verlies berekenen. - Een fonkel nieuwe hoed! zes splinter nieuwe boorden! haarschuijer, tandborstel, pomade, scheermes! - alles naar de maan!
Dat was een stikdonkere nacht voor den armen student op den stoep van een schatrijken erfoom - maar dat was nog maar inleiding tot de angsten en nooden die volgen moesten.
Voor de kruijer ging, had hij met de oude vrouw geraadpleegd; zij scheen een adres op te geven en hem iets toe te fluisteren. Dit alles kwam willem hoogst verdacht voor, maar hij was nu eenmaal in het geval en kon met zijn zwarten medgezel niet den geheelen nacht
| |
| |
door op stoep blijven staan in een aanboudenden piasregen. Hij volgde dan tot de kruiwagen een donker naauw straatje insloeg - en voor een smal hoog huis stil bleef staan. Willem zag den kruijer aarzelend aan.
- Is dit een goed logement?
- Een best meneer, bier zal je het goed hebben, het is bij mijn eigen meuje (moei). - Daar viel niets tegen te zeggen.
De regen scheen zich te verdubbelen en de wind klom tot een orkaan. Willem was dus dankbaar een dak boven zich te zien en trad een voorhuis binnen, waaruit een oude dikke vrouw met eene vervaarlijke wilde muts op bem tegenwaggelde. Met een heesche stem vroeg zij hem, of hij nog meer goed bij zich had. Op zijn ontkennend antwoord werd de kist in het voorhuis gezet. Willem zag verbaasd rond in dit zonderling hotel - waar het hem magtig tegenviel en het er regt ongezellig uitzag. Gelukkig lag er nog vuur aan den haard. Hij verzocht de dame het op te stoken en vroeg of zij hem ook iets te eten kon geven.
- O ja wel, alles wat meneer maar blieft. - Dit alles bleek echter zich te begrenzen tot andyvie-sla met gebakken aardappelen met een vischje.
- Heel goed, zei willem en porde steeds in het vuur om zijn verkleumde leden eenigzins te koesteren - en terwijl de vrouw de aardappelen in de pan bakte, nam hij zijn logies eens op.
Hij bevond zich in een ruim vertrek; de naakte grond was met zand bestrooid, in een hoek bij de deur stond een Klein toonbankje en daar achter tegen den muur stonnen flesschen met sterke dranken in soorten. Overigens stonden er nog drie of vier geverwde houten
| |
| |
tafeltjes in het vertrek, elk met een houten bak met zand er onder, vier stoelen er om heen, en een blikken zwavelstokkenbak en een koper tabakskomfoor er op. Verder nog eene chiffonière met kopjes en schoteltjes rijk georneerd, en wat hem het meest intrigeerde, twee bedsteden met blaauwe geruite gordijnen er voor, naast elkander in den wand. Zou hij hier zijn ‘wel ter ruste’ moeten vinden? Wie zou daar in zijne nabijheid vernachten? Zou hij hier de eenige gast zijn? Zou het hier wel veilig wezen? - De nacht was zoo onheimisch! - Nog altijd loeide de orkaan boven de stad en bedreigde menig ranken schoorsteen. Nog altijd stortte de regen in volle stroomen neder en dan in een donkere enge straat van een geheel onbekende stad tegenover eene spookachtige oude heks bij het vuur te zitten - dat is wel geschikt om sombere middernachtsdroomen te wekken, al is men nog klaar wakker.
De logementhoudster scheen ook vrij slaperig en was niet bijzonder spraakzaam, zoodat willem geheel ten prooi van zijne sinistre voorgevoelens gelaten, weldra aan een moordkuil begon te denken, waarin zijne gierigheid hem had gelokt - en te grooter was zijne vreeze daar hij voor een zijner vrienden eene vrij aanzienlijke som had medegenomen om te Amsterdam uit te betalen. De aardappels werden met eene bruine compositie gebakken, die uit een pannetje zonder ooren te voorschijn kwam, maar de honger hielp zijn jonge maag hier krachtdadig, en hij beet dapper in het baksel; uit de salade wriemelden hem echter al te levenslustig de kronkelende deelen van een langen rooden worm tegen dan dat hij zich aan dit geregt zou gewaagd hebben. De slaap begon intusschen on- | |
| |
zen jeugdigen avonturier dermate te overmannen, dat alle schrikbeelden weken voor het ééne zoete denkbeeld ‘rust.’ Hij vroeg dus aan de vrouw hem zijn kamer te wijzen; zij stak een eindje kaars op en ging hem voor een steilen uitgesleten trap op, een ruim portaal over, waar alweder eene bedstede was - naar een kamer met nog drie bedsteden. Nu was de vraag: zou de koffer beneden veilig zijn. Willem vond beter zich door geen noodlot van zijn zwarten kameraad te laten scheiden - en met onbeschrijflijk veel moeite gelukte het hem dit zware logge gevaarte de smalle draaitrap op te werken. Hierdoor had hij de hospita merkelijk uit haar goeden luim gebragt, en zij mompelde eenige onverstaanbare klanken, die willem als dreigende onheilspellende toonen toeklonken. Had zij niet van tijd tot tijd zonderlinge blikken op hem geslagen, terwijl zij het groote mes hanteerde? Als de oude weer weg was gesloft, hoorde hij met een bonzend hart haar de voordeur grendelen. Wat zou hij nu doen? - Zijn geld in de kist laten - en gaan slapen? - Maar welligt sliep hij zoo vast dat hij het openbreken niet eens vernemen zou. Hij besloot zijn schat op het naauwste met zich te vereenigen en voor zooveel dien in goud bestond in zijn zakdoek te knoopen en als een gordel om zijn midden te bevestigen. Het papier dat in een portefeuille geborgen was, kreeg een plaats opzijn hart. Hoe angstig keek hij rond bij het openen der kist; hoe schuw greep hij het builtje met tientjes aan! Hoe behoedzaam werden zij behandeld om allen klank te voorkomen! Nu durfde hij zich gerust aan de verlokselen des slaaps overgeven om zijn verloren hoed, boordjes, haarborstel en tandpoeder te vergeten -
| |
| |
overtuigd dat nu toch niemand aan zijn geld kon komen zonder dat hij het merkte - en hij zou in staat zijn zich tot den laatsten druppel bloeds te verdedigen.
De storm bedaarde, de regen hield op, en als hij den domper op de dunne kaars liet zinken, wierp de maan meedoogende stralen door de kleine ruiten van zijn sober slaapsalet. Naauwelijks had hij de oogen geloken of hij werd met een schrift gewekt door een akelig geluid van achter tegen zijn leger. Hij vliegt overeind en blijft met gespannen oor en oog uit zijn bed staren. Maar wat is dat - de gordijnen van de bedstede tegenover hem door den maneschijn verlicht, bewegen zich langzaam. - Er komt een hand uit te voorschijn - een manshoofd volgt - een half gekleed manspersoon sluipt stil uit het bed.
- Hemel ik ben bespied! denkt willem - had ik mijn geld maar niet uit de kist genomen! - De man ziet sluipachtig rond; hij heeft iets in het zin, dat is duidelijk - hij komt nu regel regt op de kist af. - Neen, hij gaat de kist voorbij. Maar nu komt hij voor willems bed staan. Eerst moorden en dan stelen. - Hij opent de gordijnen, tast op de bedplank, zeker naar een moordtuig - hij vindt niet wat hij zoekt en sukkelt nu den trap af. - Hemel! zoo hij eens een mes of bijl was gaan halen om mij te vermoorden! - denkt willem, en luistert ademloos of hij niet hoort slijpen - maar alles blijft stil. Een weinig van dien schrift bekomen zinkt hij uit vermoeidheid in slaap tot een vreeselijk gedruisch beneden in huis hem op doet vliegen. Er stommelt iets naar boven. Daar komen zij! -
- Hier moet je zijn, schreeuwt de hospita als tegen een doove.
| |
| |
- Neen, hier wil ik zijn, gromt een man met moeijelijken tongslag in plat Duitsch.
- Daar slapen menschen, zeg ik je - roept de hospita verstoord.
- En ik heb er altijd geslapen, en ik ga er weer leggen - gromt de andere. Onder deze zamenspraak strompelde de logementhoudster een beschonken Duitscher achterna, die eerst met alle geweld op willems kamer en daarna in zijn bed wilde. Gelukkig tuimelde hij over de kist, en nu scheen hij toch te begrijpen, dat zijn plaats vergaan was en stommelde op het portaal de bedstede in om het huis van zijn ontzettend ronken te doen weergalmen. Nu kwam er rust en willem haalde zijne schade eenigermate in. Hij ontwaakte den volgenden morgen eerst ten negen ure, niet vermoord en niet bestolen, maar toch zonder haarborstel, tandpoeder, hoed, boordjes en den ganschen inventaris der vermiste goederen! - Ongetwijfeld had de koetsier zijn toilet reeds gemaakt met aanmerkelijke verbetering van gereedschappen, en uit het logement voor Bovenlanders, op welks uithangbord een onbekende Duitsche stad geschilderd stond, trok hij behouden naar het huis van den rijken erfoom, die troosteloos was over de schade aan het ijzerdraad van zijn huisbel. Willem liet hem natuurlijk in zijn geloof, dat de straatjongens de bel vernield hadden, waardoor hij zijn neef niet had kunnen hooren. Te bekennen dat neef zelf het ijzerdraad had in stukken gerukt, was zich met eigen hand uit het testament schrappen.
|
|