| |
| |
| |
[Tweede deel]
| |
| |
| |
I.
De weduwnaar.
Lang had de dood ons gespaard. Nog nooit had ik in onzen familiekring een sterfhed gezien en het was mij niet ingevallen dit als iets bijzonders op te merken. - De dood - ja in de verte had ik zijn zwarte schaduw wel bemerkt, maar dat is iets anders dan hem van meer nabij te leeren kennen.
De tijding van julia's ernstige ziekte zonk dus als lood op onze harten. Mijne moeder aarzelde niet lang. In den morgen kreeg zij den verontrustenden brief van quintus en des namiddags was zij derwaarts op reis. Ik mogt haar vergezellen. Des anderen daags in de vroegte kwamen wij in de pastorij aan. Julia die geen ouders meer had, scheen onuitsprekelijk gelukkig door de verschijning mijner moeder - ook mij drukte zij met haar goedig glimlachje de hand. Quintus zat in stomme verslagenheid op eenigen afstand van het bed voor zich neder te staren.
- Moeder! - zeide julia, op quintus wijzende -
| |
| |
zorg voor hem - ik bid het u - zorg voor hem. Voor hem te zorgen is het geluk van mijn leven geweest - ik kan niet meer. Och als ik maar wist dat men goed, regt goed voor hem zorgen zou.... maar ik moet het overgeven....
Toen zonk zij afgemat in hare doffe sluimering terug. - Zij was geheel uitgeteerd bij haar zorgen en werken voor anderen, en wie had op hare verkwijning gelet? Wie haar bij toenemende zwakte gesterkt en gespaard? - Zij had het niet gevergd - en - zij was bezweken....
Het eenige wat zij nog sprak waren woorden van dank en van liefdezorgen voor quintus en de kinderen.
- Hij is dat zoo of zoo gewend moeder - zeide zij nog telkens, als kon zij zijne verzorging niet loslaten. Of de zware zuchten die moeder slaakte en de veel beteekenende blikken, die zij op quintus wierp, de kranke tot het vermoeden bragten, dat men hem eenig verwijt of ongelijk aandeed - weet ik niet, maar als om elk vermoeden van beklag of elken zweem van verwijt te ontzenuwen, riep zij eensklaps met eene geweldige poging om duidelijk de reeds af gebroken woorden te doen verstaan:
- Quintus - mijn lieve man, hoe innig heb ik u lief!.... Hoe dankt u mijn hart....
Toen zonk quintus diep bewogen neder en drukte zijn gelaat in haar kussen om zijne tranen te smoren.
- Ja, gij hebt mij lief - onuitsprekelijk lief gehad julia - riep hij herhaaldelijk in heftige gemoedsbeweging uit.
Zoo bekommerde zich deze goede martha ten einde toe om vele dingen. Aan quintus had zij geheel haar
| |
| |
aanzijn ten offer gebragt - hij had dat offer aangenomen. Het was alsof hij haar het aanzijn slechts ten zijnen behoeve kon toestaan - zij was in die dienst versleten en met den naam van quintus op de lippen gaf zij den geest....
Zoo raapt de dood menig bloemken weg - en men vindt haar standplaats op aarde niet weder! - Zij verschenen om er een weinig tijd verborgen te bloeijen en verdwijnen zonder opgemerkt te zijn in de voortrukkende schaar die komt en die gaat. - Maar wie zegt ons of deze kleinen, deze verborgen paarlen, deze verscholen bloemen niet als starren der eerste grootte blinken zullen om den troon des Allerhoogsten? Of zij die hier verschenen om te dienen - ginds niet gezet zullen worden over tiendubbele talenten. - O julia! stille, ootmoedige, getrouwe dienstmaagd des Heeren - uw loon zal groot zijn na zooveel trouw in het kleine, zooveel zelfverloochening en volharding, zooveel toewijding zonder iets voor u zelve te begeeren, en alleen gelukkig te zijn in uwe verborgene liefde - Vrede over uwe stille rustplaats - vrede over uwe liefdevolle ziel!
Mijne moeder nam na de begrafenis de beide jongste kinderen met zich en quintus stapte in het rijtuig van mevrouw van frankendal om voor eerst zijn intrek op Vossenberg te nemen. De zondag daarop sprak quintus de schoonste rede uit, die ooit hem van de lippen vloeide. De heftige aandoeningen hadden nieuwe vleugelen aan zijn geest gegeven. Hij was meer betooverend dan ooit. Zoo had ik nimmer over dood en eeuwig leven hooren spreken. Het was of hij den
| |
| |
sluijer ophief en den nevel wegvaagde voor ons kort ziend oog. - De hemel werd mij helder - de eeuwigheid was niet meer gescheiden van den tijd - Sterven was geen verschrikking meer; maar een nieuw ontluikend leven. Ik gevoelde mijne onsterflijkheid - ik geloofde - zoo lang ik hem hoorde!.... Ik had hem om den hals willen vallen toen hij den kansel verliet, maar de koele strakheid van den man, die zoo hartroerend, zoo wegslepend had gesproken, stiet mij terug. Het speet mij dat ik niet terstond na de preek was afgereisd, want hij zelf rukte mij weer naar de aarde neder, hij - die mij ten hemel had opgevoerd....
Daar zal sedert een half jaar zijn verloopen, toen ik lust kreeg quintus nog eens in zijne eenzaamheid op te zoeken. Ik vond echter de pastorij gesloten en de oude koster zeide mij, dat Dominé boston al weder op Vossenberg was. Dat speet mij te meer, daar ik gehoopt had een paar dagen bij hem door te brengen, en ik begreep, dat het nu bij een vlugtig bezoek blijven moest.
Op Vossenberg was alles doodstil als in een sterfhuis. Terwijl ik mij liet aanmelden, vroeg ik aan een huisknecht of er zieken waren.
- Ja - fluisterde deze met uitgerekten hals naar mij heenbuigende - ja! - de dominé en zijn kind.
Mevrouw van frankendal ontving mij met de meeste voorkomenheid en verzekerde mij dat het haar aangenaam zou zijn, zoo ik een paar dagen ten harent wilde blijven, in hope dat het quintus wat opbeuren en in elk geval eenig genoegen geven mogt.
- Waarlijk Boston - zei zij met een beminnelijke
| |
| |
vertrouwelijkheid, het lief gelaat naar mij heen wendend, om zachter te kunnen spreken - ik weet nu niets meer te verzinnen, dat hem uit zijne diepe neerslagtigheid opheffen kan, vooral sedert hij ongesteld is. Over die ongesteldheid sprak de lieve vrouw met zekere geheimzinninge inkleeding, waaruit de vrees doorschemerde dat quintus, als eene noodlottige nalatenschap van zijne gade, julia's kwaal geërfd kon hebben.
Freule cornelie bevestigde dat vermoeden met diepe zuchten, en - het was daarom, zeide zij, dat mijne tante - een doctor uit de stad heeft laten ontbieden om zekerheid te hebben; want de benaauwdheden waren hevig - zoo hevig dat wij de gordijnen reeds van het bed hebben moeten nemen. - En de hoofdpijn is radeloos! - Hij heeft nergens trek in! En o wat ziet hij er naar uit - niet waar tante - die lieve man.
Tante bevestigde dit met diep leedwezen. - Zijn de kinderen ook hier, vroeg ik verwonderd.
Alleen august - antwoordde mevrouw, hij tobde zoo vreeselijk over zijne diepe verlatenheid - hij is zulk een teeder vader - hij betuigde niet langer zonder zijne kinderen te kunnen leven. - Om hem gerust te stellen heb ik het oudste jongentje laten halen - maar na een dag of vier hier te zijn geweest is hij ook ziek geworden.
- Het is zulk een interressant kind! verzekerde cornelie - o merkwaardig! - en vlug! -
- Door de ziekte heeft hij echter niets aan august. - Nu heeft hij zich in het hoofd gezet dat de twee andere kinderen, die bij grootmoeder zijn, ook wel ziek zullen zijn. Dat martelt hem - hij kan er natuurlijk niet heengaan - zoodat ik om hem te kalmeren, ook de twee kleintjes zal moeten laten halen.....
| |
| |
- Gij zijt waarlijk te goed, mevrouw - riep ik beschaamd over deze hoog gaande veelvergenheid - maar dit kan immers de bedoeling van mijn broeder nooit zijn - de kinderen zijn bij hunne grootmoeder volmaakt goed verzorgd, ook ingeval ze ziek werden.
- Daar ben ik van overtuigd - hernam zij - maar geef hem nu dat bewustzijn?....
- Ik begrijp het mij perfect - riep cornelie. Hij is nog nooit van zijne kleinen gescheiden geweest; en nu de dood hem eenmaal zijn dierbaarste pand ontrukt heeft, vreest hij onheil voor zijne kinderen.
- Mag ik zoo vrij zijn hem op te zoeken? hernam ik reeds opstaande om te gaan- maar mevrouw zag mij smeekend aan en zeide:
- Gij blijft immers eenige dagen - en weet ge - bij slaapt. - En o, als gij wist wat dat voor hem is bij die slapeloosheden!.... ik vrees altijd voor zijn hoofd.
Dit alles was mij geheel nieuw. Immers ik had quintus nooit anders dan hoogst slaperig van nature gekend. Niet alleen sliep hij steeds een gat in den dag, maar ook na de vermoeijenissen van den maaltijd gunde hij zich een gepaste rust; en wat zijne teederheid voor zijne telgen betrof - ik had nooit gemerkt dat hij veel notitie van hen nam.
De verschijning van den doctor moest die weldadige sluimering storen. Voor hij echter toegang kreeg tot den patient, werd hij door mevrouw van frankendal behoorlijk ingelicht over de ‘précieuse gezondheid’ van dezen buitengewonen lijder.
Ik was nog altijd genoodzaakt te blijven wrachten, en zag niet zonder kommer de terugkomst des doctors te gemoet. Deze waardige man zag er evenwel nog al lucht- | |
| |
hartig uit, als hij weer bij ons binnen trad; maar zich met wijsheid schikkende naar de onrustige bekommerdheid, waarmede de dames hem als uit een mond bestormden, bewaarde hij eerst een onheilspellend stilzwijgen.
- Wat dunkt u doctor? zei mevrouw van frankendal.
- Hij lijdt veel niet waar? viel cornelie angstig in. - Is het bij zijn gestel niet zorgelijk? - Na al wat hij geleden heeft, nu nog dit!
- Wat zal ik u zeggen, hernam de doctor, zich gemakkelijk in een zijden leunstoel zettende en met een veelbeteekenend optrekken zijner wenkbraauwen in zijn hoed starende. - Wat zal ik u zeggen. - Dominé zal zich uitermate in acht moeten nemen; en het zal maar van de verpleging en van het diëet afhangen welken loop het nemen zal.
- O doctor, hij kan hier alles krijgen wat hij maar begeert - verzekerde mevrouw van frankendal.
- Dat is juist zijn gevaar - hernam de doctor, hij moet niets hebben! - hij moet bepaald honger lijden mevrouw...
- O hemel! is het reeds zoover met hem heen! - barstte cornelie los, de oogen met vertwijfeling naar mij op slaande - en er teekende zich eene zoo heftige aandoening op het doezelig gezigtje, als ik niet aan dit onbeduidend meisje had kunnen toeschrijven. Niets meer gebruiken! - honger lijden!....
- Dan zal er ook wel niemand bij hem toegelaten mogen worden - vroeg mevrouw van frankendal met een blik op mij - de broeder van dominé - wij bogen, en de esculaap verzekerde, dat het hem geen kwaad zou doen... als eene ligte afleiding...
| |
| |
- Mag hij dan niets meer nuttigen? - riep cornelie nogmaals in eene vervoering van smart.
- Hij heeft mijne medicijnen - om het uur een lepel - en verder mag hij wat limonade gebruiken.
- Ik ga ze dadelijk gereed maken, sprak cornelie, naar het buffet snellende.
- En het kind, hervatte ik - hoe is het daarmede?
- Dat heeft vrij wat koorts - verzekerde de doctor - vrij wat...
- Maar is er gevaar, doctor, riep mevrouw van frankendal zorgelijk.
- Neen - hernam de doctor zeer langzaam en onzeker - neen, dat juist wel niet - neen - men kan echter nooit weten - maar voor het oogenblik althans nog niet.
- O doctor, doctor! - spaar toch geene moeite aan hem - riep cornelie - dat is een kostbaar leven!
De doctor die niet scheen te begrijpen waarom het eene leven kostbaarder zou zijn dan het ander - glimlachte, en zeide met diplomatische voorzigtigheid:
- Wij zullen ons best doen mevrouw, wees er gerust op, en opstaande boog hij zich voor het gezelschap - ik volgde hem tot buiten de huisdeur, om vrij ongerust te vragen:
- Ik bid u doctor! zeg mij ronduit - wat is er van de ziekte mijns broeders?
De doctor bukte tot aan mijn oor, en zeide toen, zijn grove stem wat diep zettende:
- Te veel gegeten, mijnheer! - te goede keuken op Vossenberg! - Overladen magen! Een braakmiddeltje voor het kind, eene purgatie voor dominé en alles komt te regt - Ha! ha! ha!
| |
| |
- Ah zoo! - riep ik gerust gesteld.
- Er zijn te veel partijen geweest, maar de aptijt zal wel weer terug komen! Ha - ha - ha - ik blijf er borg voor! - En met nog veel - ha - ha - ha's! sprong de doctor vrolijk op zijn klein paardje en salueerde nog eens minnelijk voor het venster der bekommerde dames.
Ik trad met verruimd gemoed naar binnen en liet mij naar het vertrek mijns broeders brengen.
Hij lag half gekleed op een groote canapé, die in het midden van het vertrek stond; hij had een zijden doek om het hoofd geslingerd: zijn rijke lokken kwamen er wild boven en onder uit, zoodat hij er vrij woest uitzag, en ook zeer weinig vriendelijk of opgeruimd mij ontving.
- Ik ben dood ziek! - riep hij uit - en nu laten ze mij hier alleen liggen - o julia wat ik u mis! En hij verborg zijn gelaat in zijn arm en wendde mij den rug toe. - Dat goede kind - ging hij voort - zou geen oogenblik van mijn bed zijn geweken en nu, ik versmacht van dorst - ik heb de bel reeds stuk getrokken en die verwenschte knecht wil hem niet maken. - Hebt gij ook touw bij u - dat ik ten minste alarm kan luiden als mij iets overkomt. - o Hemel, wat ben ik dood - dood ziek en benaauwd! - en hij woelde als een radelooze op de breede rustbank om.
- Als gij niet gekomen waart, was ik naar de zaal gegaan, zoo ziek als ik ben - riep hij uit - want ik verveel mij hier doodelijk! - Zeg toch dat ze mij eens komen aanspreken. Ik begrijp niet waarom ik mevrouw van frankendal niet kan zien? - Ik verklaar mij deze preutsche onhartelijkheid niet. Daar lig ik nu vier en
| |
| |
twintig uur zonder iemand te zien dan een knecht - ja van frankendal is er even geweest - maar zij - waarom zij ook niet! - Ik repareerde zijn schellekoord en daar mijn bijzijn hem toch niet bijster scheen te behagen en het smoorheet op zijn kamer was, keerde ik naar de gezelschapszaal terug.
Naauwelijks hadden de heer van frankendal en zijne gade zijn trek naar gezelligheid vernomen, of de goede man stond op en zeide:
- Kom virginie, laat ons dan eens gaan. Maar hij is zoo zonderling! - hervatte hij lagchend tot mij, de schouders ophalende - men weet niet of het goed is of niet - hij is een zeer origineel mensch.
Virginie scheen te aarzelen; zij bloosde sterk, bukte zich, wendde zich van ons af en wilde gaan - maar cornelie bad haar nog een glas limonade mede te nemen en sloeg een blik vol smart op de gelukkigen, die het voorregt hadden tot den afgod te naderen, terwijl zij smeekte:
- Tante - zeg hem toch, dat ik - dat ik het voor hem gereed heb gemaakt.
Zoo gingen wij hem dan nog eens weer zien. Hij, die aan al zijn gebaar dien sierlijken, beteekenisvollen stempel wist te geven die altijd boeide, was thans als lijder even volmaakt acteur, als hij het in alles zijn kon - in de drapering van die losse kleeding, in den doek, dien hij als eene soort van wrongel om zijne slapen slingerde - in alles was diezelfde smaakvolle schikking - en zijne houding en stem droegen daar niet het minste toe bij, terwijl het half gesloten venstergordijn een fantastisch licht door het rood damast in het vertrek liet vallen.
| |
| |
Zoodra de goedhartige frankendal zich verzekerd had dat zijn interressante gast niet erger was - zeide hij - blazende met een bloedrood gelaat:
- Het is mij hier te warm - ik kom liever straks nog eens terug dominé, virginie zal u wel wat op beuren.
Hij knipte mij nog eens een oogje toe, alsof hij zeggen wilde: ik gun u de pret - ik ben blij dat ik mij goedschiks uit de hitte weg kan maken.
Ik had mij in de breede vensterbank neder gezet, en om een onbelemmerd uitzigt op het bekoorlijk landschap te genieten moest ik een weinig achter het loshangend gordijn mijne plaats nemen.
- Waarom mij zoo lang alleen gelaten? - vroeg quintus bar en streng aan zijne lieve bezoekster.
- Ik meende rust zou u het beste zijn - antwoordde zij.
- Rust? - ha - rust! Mij met mijne smarten alleen te laten! - Welk een rust!....
- Hoe kan het u aan troost ontbreken - u die ons steeds den besten balsem reikt?....
- Zie, dat is juist mijn ramp! riep quintus zich heftig oprigtende en zich voor het hoofd slaande - zie dat is mijne rampzaligheid!.... Maar God weet dat ik mij zelven niet kan troosten - zelfs niet over de allerkleinste teleurstelling.... en dat moest gij ook weten...
- Gij wijst mij altijd op den Heer als den eenigen Trooster - waagde virginie verschrikt door zijne heftigheid, schuchter aan te merken.
- Maar wie wijst mij op Hem - wie - wie - ooit?
- De Schrift....
- En waarom halen anderen dan alles niet zelf uit de Schrift, maar willen het van mij hooren? - Ik moet
| |
| |
voor hen putten en hen laten drinken - maar wie langt mij de kruik - wie haast zich om mij te laven?.... Ben ik ook niet een mensch als de anderen?....
- Maar zoo hoog hoven duizenden begaafd....
- Begaafd! - maar voor anderen - voor mij zelven is dat niets! - Welke snaar klinkt voor zich zelve, welk instrument ruischt voor eigen geneugte? Lang kan er nog op het kranke speeltuig gespeeld worden, maar terwijl het anderen streelt, wordt het zelf niet genezen. - Mijn hart blijft koud als andere harten branden - mijne ziel weeklaagt terwijl zij anderen vertroost en stilt. - Er moest aan mijn hart gearbeid worden dag en nacht! - Mijn geest is krank ter dood toe - maar waar is de trouwe hand die mij te hulp komt? - Ik sta alleen met mijne welsprekenheid - met mijne talenten - en ik ga er mede verloren! - Naar mijn hart vraagt niemand! Men verlangt mijne gaven te genieten - 't Is wel - ik geef ze ten beste. Al mijne vrienden spannen zamen om mij om het zeerst te bederven. - Ik weet dit - en geef er mij toch aan over. Ik heb de magt niet mij aan dit bederf te ontscheuren. - Ik moest het doen-maar waarom is er niemand die mij helpt in dien bangen strijd tegen mij zelven?
- Wie zou den moed hebben om u teregt te willen wijzen?
- Zie daar mijn ongeluk! - Moet ik alleen dan mij zelven genoeg zijn? - Moet ik alleen dan sterker zijn dan alle anderen? - Ben ik dan een godheid of een engel? - Ben ik niet een zwak ellendig mensch - ja een worm - een made. - Gij gelooft mij niet virgi- | |
| |
nie. - Ik smeek en ik bid u, geloof mij! - Ik ben een diep rampzalig mensch! - Ik bezwijk van onuitsprekelijke zielsbehoefte en smart. - Mij dorst! - en ik vind niet dan laauwe druppels, terwijl ik mij in volle frissche stroomen zou willen baden. De lieden die ik waardeer, op wier belangstelling en liefde ik den hoogsten prijs zou stellen, bekreunen zich niet meer om mij dan om de viool, die zij op een concert hooren bespelen. Een zwerm van onbeduidende lieden, die mij vervelen, verdringen zich om mij en wrat het best aan mij is, begrijpen zij niet. Ik moest boven dat alles staan - ontoegankelijk zijn voor zulke smarten, het moest mij geen lijden zijn - het is het - ik belijd het u - ik ben een armzalige dwaas....
- Zoudt gij het kunnen dragen als anderen u dat zeiden?
- Als zij dat zeiden met liefde tot mijne genezing en behoudenis - ja - riep hij niet nadruk - ja.
Virginie schudde twijfelachtig het hoofd - ik vreeze, lieve vriend, zei ze ernstig.
- Neen, Virginie! die vriend zou mij dierbaarder zijn dan mijn leven, die mij hielp tot de volle zegepraal op mij zelven.
- Dus stelt gij dien strijd uit tot dat die vriend zal opdagen? - Is dat niet de traagheid - is dat niet het voorwensel van.... een arglistig hart - voegde zij er schier fluisterend bij - en hoe menig eenzame worstelaar behaalde de zege in diep verholen strijd alleen met zijnen God....
Quintus vloog overeind, als had dat woord zijn hart doorsneden, maar liet even snel het hoofd weer op de borst zinken, terwijl hij opgewonden uitriep:
| |
| |
- Zoo betwijfelt gij dan mijne opregtheid?
- Als u dat woord te zeer hindert, zeg dan de diepe, onverdeelde wilskracht.... de onverdroten volharding... Maar wie ben ik, dat ik u, aan wien ik de rust van mijn aardsche en de hoop van mijn eeuwig leven dank - zou willen leeren....
- O laat af, virginie! - Laat af om Gods wil - help mij! - smeekte hij met gevouwen handen - Ik weet het, dat ik doen moest, wat ik anderen predik: alles loslaten om Gode alleen te leven - en mijne eigenliefde begeert dat men zich met mij zal bezighouden. - Ik verschuif mijne bekeering, omdat ik wil geholpen worden - en ik wil geholpen worden, omdat ik eisch dat men belang zal stellen in mijne ziel....
- Eene verwonderlijke eigenliefde.... hernam virginie.
- Ik voel dat het niet anders is..... Kunt gij mij nu nog achten - nog lief hebben, virginie?
- Ik wist dat alles reeds voor lang, en wanneer heb ik opgehouden dezelfde voor u te zijn, antwoordde zij met waardigheid. Zal ik ooit vergeten wat gij mij geweest zijt - toen ik op den rand van een afgrond van jammer door u werd aangegrepen en gered - o gij hebt mij de ziele behouden - ik zwakke kan nu elken morgen mijn kruis gewillig op mij nemen, en gij sterke en magtige zoudt dat niet vermogen?
- Ik heb den weg gewezen en ben zelf stil blijven staan - riep quintus ernstig - wee mij, die anderen leerende zelf verwerpelijk wordt bevonden - God! wees mij genadig - genadig, mijn God!....
Dat riep hij met de diepste zielsontroering uit, terwijl zijn stem in tranen smoorde en hij zijn gelaat
| |
| |
met beide handen bedekte. - Laat mij alleen virginie - bad hij nu - laat mij alleen.
Zacht stond zij op en verdween. Ik durfde mij niet verroeren in mijn schuilplaats. Gelukkig trad de knecht binnen - mijn broeder had zich met het gelaat van mij afgewend en ongemerkt sloop ik naar de kamer van den kranken august, hij sliep gerust. De kamenier van mevrouw van frankendal zat bij hem met freule cornelie. Gerust gesteld door hetgeen de doctor mij gezegd had, begaf ik mij naar mijne kamer; want ook ik gevoelde groote behoefte aan eenzaamheid, om mij in gedachten te verliezen over dien blik in het innerlijke leven mijns broeders. Dien grooten man zóó klein te zien! - het was een wonder in mijne oogen - niet minder dan de grootheid van die kleine vrouw. Een uitdeeler van levensbrood alzóó te zien hongeren! - hem die het water des levens zoo krachtig aanbeveelt, alzóó te zien versmachten bij de bron zelve - een zoo rijke geest naar de wereld dus arm en jammerlijk te vinden in zijn binnenkamer - de leidsman van zoo velen te zien omtasten naar een steunende hand in den strijd met zich zelven - dit schitterend troetelkind van het pubhek eenzaam en magteloos bij den schreijenden nood zijner ziele..... dezen afgod zijner aanbidders zich zelf als een worm en made verfoeijend..... Het wondervolle raadsel deed mij duizelend het hoofd in de handen zinken. Ik vond den sleutel tot dit vraagstuk niet.
Op den vriendelijken aandrang van den heer van frankendal bleef ik nog eenige dagen, die mij steeds meer verwarden in de kennis van mijn broeder. Al spoedig was hij weer in zoover hersteld, dat hij zijn kamer kon verlaten. Hoewel hij twee uitmuntende
| |
| |
vertrekken tot zijn gebruik had, scheen het hem meer te behagen in het ruim salon, waar de familie te zamen kwam. Hier zwaaide hij dan ook den scepter; den heer des huizes betwistte hij elk plekje; zijn fluweelen leunstoel, zijn hoekje bij den haard - of zijn zitje bij zijn uitverkoren venster - zijn plaats aan tafel - alles was prijs.... Quintus verdrong hem overal - en de kleine august volgde hem daarin vlijtig na. Hij zette zich op de beste plaats aan de tafel en besloeg met papa zooveel ruimte, dat er voor de hoofden des huizes schier geen plaats overbleef dan in de overgeschoten hoeken. Behaagde hun een geregt, zij maakten zich gezamenlijk van den schotel meester, en verdeelden den buit, zonder er aan te denken of er ook meer lief hebbers konden zijn; en naauwelijks was quintus maag weer gerestaureerd, of hij begon haar op nieuw op zware proeven te stellen, onder de aanhoudende en onverbiddelijke kritiek over virginies keuken. Zij was zachter en toegevender dan ooit voor hem - hij daarentegen bitter en onverschilliger dan ik nog gezien had, altijd schimpschoten gevende over gebrek aan belangstelling, welke mij het bloed van schaamte over zijne toomelooze ondankbaarheid naar het hoofd joegen. Virginie trok het zich niet aan; zij bleef kalm en vriendelijk en behandelde hem als een pruilend ziek kind, waarmede men zoetelijk voortzeult en veel consideratie gebruikt - omdat het ziek is.
Als al zijne uitdagende gezegden echter in de lucht vervlogen en op niemand vat schenen te hebben - waagde hij zijn aanval meer bepaald en na copieus gegeten te hebben, zeide hij, zich met een tip van het tafellaken het vet van den baard vegende:
| |
| |
- Ik begrijp niet waarom gij mij toch zooveel spijzen voorzet - gij weet dat ik geen eetlust heb. - De lucht van al die eetwaar hindert mij. - Gij wilt mij die geven om mij genoegen te verschaffen - 't is wel. - Maar zoo een liefderijk gemoed vol belangstelling hadde gepeinsd over hetgeen mijn arm verscheurd hart eenig genoegen kon verschaffen, dan zou men begrepen hebben, hoe ik smacht om mijn kleinste kind te zien. - Ik zag het niet meer sedert den dood mijner julia - ik moet het aan mijn hart drukken - ik ga op réis om het te zien. - Ik moet...
- Dat zult gij immers niet, hernam mevrouw van frankendal hem met medelijden aanziende.
Cornelie werd doodsbleek en riep:
- Hemel! vertrekken! en dat in dezen toestand!....
- Ik kan er niet langer buiten - ik moet al het mijne, het eigene, om en bij mij hebben - ik kan dit gevoel van verlating niet dulden. De liefkozing van mijne kleine julia zal mij verkwikken.
- Maar waar kan julia het zoo goed hebben als bij moeder - hoe zult gij dat kleine schaapje behoorlijk kunnen laten verzorgen - waagde ik het aan te merken.
- Wees daarop gerust - zeide mevrouw van frankendal - ik zal voor het kindje zorgen, alsof het het mijne was. Als hem dat de rust kan schenken, kan het overmorgen hier zijn.
- Overmorgen eerst! - riep quintus gemelijk.
Een verdrietige trek teekende zich op virginies lief gelaat, terwijl zij eenigzins hartstogtelijk zeide:
- Ik wil alles doen wat ik kan - maar het is niet eerder mogelijk.....
| |
| |
Quintus zuchtte en trommelde achteloos op de tafel. Virginie verwijderde zich om hare bevelen te geven en twee dagen later bragt hare kamenier de kleine julia in ons midden - een lief aanvallig schepseltje, dat geschapen scheen om het somber gelaat van quintus te vervrolijken. Het was er echter verre van af, dat hij er zich lang mede zou hebben bezig gehouden. - Na de eerste omhelzing en liefkozerij legde hij haar in de armen van cornelie en vergenoegde zich haar uit de verte gade te slaan. - Het was blijkbaar, dat hij beiden in het oog hield, maar niet duidelijk wie der twee het meest zijne aandacht boeide. Van nu aan werd quintus rustiger en het kwam mij voor, dat hij zich zoodanig op zijn gemak stelde, als dacht hij maar voor goed met al zijn kinderen op den huize Vossenberg te blijven wonen....
|
|