| |
| |
| |
XXVI.
Twee bezoeken.
Bram vertrok den volgenden morgen naar het kasteel en ik besteedde den voormiddag om nog eens naar elk plekje te wandelen waaraan eenig souvenir der kinderdagen gehecht was. Op de plaats waar ik hulda het eerst gezien had, vlijde ik mij in het gras aan den oever der heldere beek neder en verfrischte mij met het heerlijk bronnat onder de zoete herinnering van al de kleine omstandigheden daaraan verbonden, tot het verlangen om hulda weder te zien zoo sterk werd in mijn hart, dat ik opvloog en met versnelde schreden naar de woning van aronsen stapte. Veel van mijn illusie verdween toen ik een geheel ander huis moest binnentreden. - Wat had ik niet willen geven om dat oude donkere winkeltje met het kleine kantoortje, waar wij thee dronken, weer te vinden! Maar het binnenvertrek was toch onveranderd gebleven - dezelfde tafel stond nog op dezelfde plaats - de oude stoelen met groen trijp waren nog wat
| |
| |
ouder, maar het waren toch mijne kennissen. Aronsen zelfscheen hoegenaamd niet veranderd; zijne vrouw daarentegen had haar helder mutsje nog dieper in de oogen getrokken en zag er lijdend uit. En hulda - Hoe zal ik haar beschrijven. - De indruk, dien zij op mij maakte was zoo onbeschrijflijk - zoo geheel nieuw en overstelpend, dat ik verstomd en bedremmeld haar heel stijf groette als hadden wij elkander nooit meer gezien.
Daar trad de Oostersche schoone binnen een geheel volwassene jonkvrouw. Hare gestalte was uiterst bevallig en sierlijk maar sterk en groot. Glansrijke gitzwarte lokken waren eenvoudig maar smaakvol gekapt en deden met de scherpgeteekende wenkbraauw het blanke voorhoofd sterk uitkomen. Haar fijne ligt gebogen neus paste zoo wel bij die koraalroode lippen en het gansche sprekende gelaat was zoo indrukwekkend, dat men bij den blik van die ernstige melancholische groote donkerbruine oogen niet opmerkte, dat hier een frissche blos der jeugd nog ontbrak. Hulda was bleek maar toch daardoor werd hare bevalligheid welligt meer verhoogd dan benadeeld - en zoo als mij die fiere schoone daar eensklaps te gemoet trad in haar rijk en smaakvol sabbathskleed, was ik zoozeer onthutst, dat mij alle vrijmoedigheid ontzonk. Op mijne stijve buiging trad zij snel een paar schreden terug en met een hoogen blos wendde zij de vriendelijke oogen van mij af. Ik voelde dat mijn koelheid haar griefde. Ik had om alles in de wereld gewenscht dien indruk te kunnen uitwisschen. - Vergeefs poogde ik mij te herstellen, door gedurig het woord tot haar te rigten - zij nam aan het gesprek geen deel en sloeg geen
| |
| |
acht op mij. Hare ouders waren voor mij dezelfden gebleven. Wat had ik hen veel te vertellen - maar hulda vroeg naar niets en ik had mij zelf voor het hoofd willen slaan, dat ik door mijne noodlottige stijfheid zulk een zoet wederzien zoo jammerlijk vergald had.
Van een oogenblik dat wij alleen waren, maakte ik echter snel gebruik om haar te zeggen:
- Hulda! hoe was ik verrast, toen ik u daar zoo eensklaps wederzag, u die ik als een klein meisje had.... nu zóó.....
Zij schudde droevig met het hoofd en zag strak voor zich neêr, terwijl zij weemoedig zeide:
- Spreek daar niet van....
- O hoe vaak heb ik aan u gedacht, en naar dit oogenblik verlangd, ging ik ernstig voort.
Zij sloeg een snellen blik vol bitterheid en ongeloof op mij, die mij door de ziel sneed en zag nu weer voor zich met de uitdrukking van de smartelijkste teleurstelling op het sprekend gelaat.
- Ik geloof dat gij mij niet regt meer kent, hulda - hervatte ik met ontroering - de kleine rob is vaak nog wat schuw, vooral als levendige aandoeningen hem bestormen (weêr die bittere blik, maar nu van een spotlach vergezeld).
- O hulda, ik bid u, zie mij zoo verwijtend niet aan, riep ik uit. Scheen ik u koel - ik was het niet - voor u zal ik het nooit kunnen zijn.
Met zachter uitdrukking hief zij die betooverende oogen op, die mijn hart deden gloeijen en zeide zwaarmoedig en zacht:
- Ik weet het ook wel - daar is een al te diepe
| |
| |
kloof tusschen u en mij - maar dat wisten wij als kinderen niet - gij zoo min als ik, geloof ik - en nooit is mij dit zoo duidelijk geweest als juist op dit oogenblik - ik ben eene Jodin - niet waar?
- Hulda! mag ik altijd uw vriend zijn? - zeide ik met ernstige smeeking haar mijne hand biedende - doch zij reikte mij de hare niet, en ik zag een siddering door hare krachtige gestalte varen, als zij zacht zeide:
- Het kan niet - en een groote traan schitterde in de schaduw der lange wimpers.
- Het kan hulda - een edele vriendschap kan bestaan tusschen u en mij. Gij waart de vriendin mijner kindsche jaren - en zoo ik u ooit een dienst kan bewijzen - geen inspanning zou mij te moeijelijk voor u vallen - gelooft gij mij?
Nu drukte zij de haar geboden hand met warmte, en een glimlach blonk in haar van tranen vochtig oog zoo schoon als de dageraad. Wij keuvelden nu vrijelijk over de vervlogen dagen en werden met ieder oogenblik weer ongedwongener en blijhartiger.
Toen ik het huis van aronsen verliet, werd het mij duidelijk dat ik bram daar niet brengen moest en over de schoone hulda een diep stilzwijgen bewaren. Waarom? - Daarvan gaf ik mij zelven geen rekenschap, maar ik hield mij daaraan.
Den volgenden voormiddag begaf ik mij naar het huis Lijsterbosch om kennis met de nieuwe bewoners te maken. Of het kwam door de sombere stilte die in de pastorij mij omringd had, dan wel door de ernstige gepeinzen waarin de ontmoeting met hulda mij had doen verzinken - maar het scheen mij dat mijne beide makkers bram en wouter verbazend wild en
| |
| |
opgewonden waren; zij lachten en gierden over alles wat mij naauwelijks een glimlach waard was en joelden als weelderige veulens in de wei.
Waren de bosschen en tuinen van Lijsterbosch uit hunne verwildering tot nieuw leven herboren, het oude huis was niet minder verjongd, zoo als het daar als met welgevallen neerzag op het mollig gazon met tallooze bloemperken, terwijl flora voorplein, stoep en gangen met kwistige hand had getooid en een stroom van liefelijke geuren ons uit het ruime voorportaal tegenwademde van de bloeijende planten, die met het bont gemengel harer frische kleuren de oude muren minder stroef en statig maakten. Een aardig miniatuur lakeitje wierp de zware gladhouten deuren van de groote zaal voor ons open en schoof een blaauw satijnen portière ter zijde, om mij eensklaps als in een tooverpaleis te verplaatsen. Inderdaad de weelde die hier heerschte was zoo schitterend, de pracht zoo indrukwekkend, dat ik mij overstelpt en onthutst voelde, en verheugd was, dat de eigenares, die dit alles daargesteld had, hier niet tegenwoordig was, om getuige van mijne boersche verbazing te zijn. Maar nog was ik niet tot mij zelven gekomen, als het gegalonneerde lakeitje een andere deur opende - en nu raakte ik geheel en al van de wijs door de zonderlinge verschijning van de vrouw des huizes.
Het toilet van mevrouw cabret te beschrijven staat niet in mijne magt, maar de kleeding, waarin zij was uitgedost, zou ik alleen op het tooneel verwacht hebben, en het was mij te moede, alsof ik iemand gereed zag om naar een gecostumeerd bal te gaan. Dit vreemdsoortige van de verschijning was echter zóó
| |
| |
bekoorlijk, zóó smaakvol, dat de indruk magiek was en ik als aan den grond genageld staan bleef bij haar bevallig entrée de chambre. Wat ik deed of zeide weet ik niet; ik geloof dat ik de waarheid het naast bij kom, als ik verklaar, dat ik sprakeloos en stokstijf voor deze prachtige toovergodin staan bleef. Zij nam mij dit in het minst niet kwalijk, en onttooverde mij plotseling in zoo verre door hare innemende voorkomenheid, dat ik toch begon te begrijpen, dat het hier niet met bovennatuurlijke dingen toeging. Hare vriendelijkheid was druk en benaauwend en hare opgeruimdheid zoo luidruchtig, dat ik niet nalaten kon de overblijfselen eener vroegere onbeschaafdheid op te merken. Ik dacht aan de stille deftigheid, aan de zedige lieftalligheid mijner moeder, aan de rustige eenvoudigheid mijner zuster - en o! wat vond ik deze vrouw dan hoovaardig en behaagziek! Toch trok zij mij aan, toch kon ik de oogen niet van haar wenden, die mij in bewondering geboeid hield door eene zeldzame bekoorlijkheid. Wat wij al snapten en koutten had niet veel te beduiden, maar het was toch altijd blijgeestig en vleijend, en hield ons in een behagelijke opgewektheid, die onder het overvloedig genot van fijne wijnen en keurige spijzen tot eene dartelheid klom, die ik mij in kalmer oogenblikken niet in het bijzijn eener dame zou veroorloofd hebben.
Na den maaltijd kwamen de paarden voor - uitmuntende rijpaarden. Onze betooverende gastvrouw had haar theatrale kleedij met een bevallig rijkleed van blaauw fluweel verwisseld, terwijl zij hare schitterende lokken met een kleinen hoed met vederen
| |
| |
dekte. Zij scheen er veel vermaak in te scheppen, mij van den vervallen toestand, waarin huis en landgoed plagt te verkeeren, toen ik daar als kind had rond gedwaald, te laten verhalen. Zij lachte onbedaarlijk over mijne romaneske droomerij, terwijl zij telkens veelbeteekenende blikken van verstandhouding met bram en wouter wisselde en mij den naïfsten en sentimenteelsten jongeling der wereld noemde.
Van den ouden heer merkte ik niets, ja ik zou zijn aanzijn niet vermoed hebben, zoo de dame mij niet, met een snellen blik op zijn venster, op klagelijke wijze, doch zeer vlugtig over zijne onlijdelijke pijnen had gesproken. Bij onze terugkomst zag ik zijn sneeuwwit hoofd voor een geopend raam. Hij groette de cavalcade. Mevrouw wuifde met haar karwats hem luchtig toe: Ik zag zijn leelijk verschrompeld gezigt - nog leelijker door een paar gitzwarte wenkbraauwen en dito snorren, van wier zwartheid naar ik veronderstel, zijn kamerdienaar de eer en het geheim zal gehad hebben.
Het hoofd duizelde mij nog van den roes van den maaltijd, toen onze gastvrouw ons alweder aanmoedigde om haar geurigen kruiderwijn eer aan te doen - eene aanmoediging, die zij met een krachtig voorbeeld sterkte.
Nooit had ik bram zoo uitgelaten, nooit gemeenzamer met eene dame gezien, dan met deze vrouw, die hij eenvoudig bij haar voornaam noemde, terwijl ik meende haar als de moeder van onzen vriend, meer deftigen eerbied schuldig te zijn. Niets daarvan. Integendeel, hun scherts werd steeds ligtvaardiger en buitensporiger, zoodat het hart mij met een onbestemd
| |
| |
gevoel van weerzin vervuld werd, terwijl mij de oogen stijf stonden van eene neerdrukkende bedwelming, die mij van oogenblik tot oogenblik stiller maakte, hoe uitgelatener het gezelschap werd.
Ik was van harte blijde dat ik met rijtuig werd thuis gebragt, en ik schaamde mij voor den bediende zoo weinig magt als ik over tong en beenen had, hoewel ik mij volkomen bewust meende te zijn van alles wat er om mij heen geschiedde. Ik verbeeldde mij, dat bram en wouter het er op toegelegd hadden om mij een poets te spelen en dit maakte mij regt gemelijk. - Ik voelde dat ik met heel de wereld had kunnen twisten en sloop of eigenlijk sukkelde trieneke voorbij, verheugd dat haar lantaren zoo weinig licht gaf. Zoo kroop ik na veel stommelen in mijn bed - en wel - gelijk mij des morgens tot mijne onuitsprekelijke verrassing bleek - met kleeren en al.
Vergeefs bonsde primus in den vroegen morgen op mijn kamerdeur - een zwaar ronken deed hem besluiten maar alleen te gaan met zijn ouden trouwen Hector. Toen primus van zijn toertje terug kwam was ik opgestaan en meende hem een naauwkeurig verslag te geven van de wonderen, die ik gezien had op het kasteel - maar hij was zoodanig vol van de wonderen, die hij gezien had in de maag eener koe, dat ik zwichten moest en eerst luisteren naar een vertoog over de gewone spijsvertering der runderen in het algemeen, daarna van zijne waarneming over deze koe in het bijzonder. Primus had namelijk aan al zijne boeren ten scherpste ingeprent, hoe belangrijk het voor hem was, om alles te weten wat zij zeldzaams of ongewoons bij hun vee waarnamen, en de boeren niet weinig inge- | |
| |
nomen met die belangstelling voor hunne stallen, lieten niet na den dominé te noodigen op alle wanschapen kalveren of mismaakte lammeren.
Ik moest dus mijne prinses en het tooverpaleis achterhouden tot de koemagen mij duidelijk waren - en nu kwam ik aan de spreekbeurt.
Primus nam echter de zaak geheel anders op dan ik voorzien had. - Met al de achtbaarheid waarmede hij de borst kon opzetten, hief hij de hand op en verklaarde plegtig:
- Rob! in dat huis moet gij geen voet meer zetten.
Ik beweerde dat ik dat moeijelijk kon nakomen - daar mijn vriend bram er gelogeerd was.
- Zeg hem uit mijn naam, dat hij dat huis vliedt! - hernam hij met klem. Ik poogde nu mevrouw cabret zoo wel als bram te verdedigen en te regtvaardigen, maar primus antwoordde slechts beslissend, en met zekere majesteit:
- Rob, hoe lief uw bijzijn mij is - maar als gij daan zoudt moeten gaan, dan verzoek ik u te vertrekken! - Doch neen - hernam hij eensklaps, als gevoelde hijreeds berouw, zoo streng mij aangesproken te hebben - laat ik den schijn niet op mij laden, alsof ik als oudste mijn jongen broeder meesteren wil. Ik zal de gronden van mijn weêrzin u bloot leggen.
In dat huis woont de wereldgeest ligchamelijk en wel onder de gedaante eener bekoorlijke maar ijdele vrouw. Gulle ongedwongenheid verbergt voor een poos de wuftheid en hoovaardij, die haar beheerschen en waarmede zij allen aanblaast, die zich binnen haar toovercirkel wagen. Bedwelmend zingenot dat niet
| |
| |
veredelt, maar verlaagt - niet ontwikkelt, maar verstompt, wordt daar in den sierlijksten beker u aan de lippen gezet. - Wee, wie zwak genoeg is om er uit te drinken! - Hoor mij robbert, met welwillend vertrouwen: der vrouwe is op aarde eene hooge en heilige taak in de teedere handen gegeven. Groot is de magt der zwakken - onmeetbaar en wijd de kring van haren invloed - onnaspeurlijk diep grijpt hare werking in het leven, niet van den man alleen, maar in het leven van heel de maatschappij in al hare vormen, op elk gebied. Doch ziet gij, die magt en invloed zijn ten zegen of ten vloek, ten leven of ter verderfenis!... En wij robbert, die het onberekenbaar voorregt hebben het beeld eener vrouw in ons hart te dragen, die de levende vertegenwoordigster ons is van de ware bestemming der vrouw - wij zouden haar smaden en haar gezegenden invloed verloochenen, zoo wij onzen smaak niet geheel en al door dit beeld lieten louteren en vormen. Onze moederr rob, moet gij bestuderen, zoo als ik het nog steeds tracht te doen. Onze moeder - wat maakt haar zulk een engel der vertroosting, der verzoening, der bescherming in haar huis en verre daar buiten? - Het is de harmonische eenvoud van haar door geloof en liefde doorlouterd wezen. Haar kalme, gelijkmatige, standvastige liefde zoekt zich zelve niet, maar zij geeft zich aan allen; niet om gevierd, gevleid en gestreeld te worden - maar om te dienen, om te helpen, te heelen, te ondersteunen, te dragen, vaak te lijden. - Ik heb mevrouw cabret nooit gezien, maar naar de losse trekken van uw schets, daag ik u uit haar beeld te malen naast dat onzer moeder.
| |
| |
- Hoe armelijk wordt nu die zelfzuchtige hoovaardij! - riep ik uit - hoe onwaardig die wulpsche dartelheid! Hoe jammerlijk die onrustige zucht om te behagen en te betooveren. O gij doet wel, lieve primus, om mij zóó van onze dierbare moeder te spreken.
- Gij zijt nog zoo jong robbert - zei primus, mij liefderijk aanziende - gij zijt nog zoo jong! - Hoe veel zal u nog te voren komen voor gij mijne jaren hebt! En dan nog is het hart niet te ieder ure wijs - sprak hij met een zucht, somber voor zich neer ziende, als rezen onaangename denkbeelden in hem op. Na een oogenblik zwijgens hervatte hij echter met warmte, terwijl een dankbare glimlach zijne fijne trekken verhelderde:
- Maar zij stond altijd onzigtbaar aan mijne zijde rob! - O stel haar rein, haar edel beeld gedurig voor u - als uw hart zich zwak voelt, of als uw oog u ergert. Wie zulk eene moeder heeft kan sterk zijn, zoo hij steeds onder haar invloed zoekt te blijven. - Kweek dien invloed aan, waar gij toeft. Zeg niet: zij is een oude vrouw - hoe kan de prille jeugd eerwaardig zijn als zij. Zie, zij herleeft in nanny - daar ziet gij hare jonkheid als in een spiegel nevens hare rijpe jaren. Waarom is nanny zoo aantrekkelijk, zoo aanminnig? - Is het niet door dien stillen, zachten geest, die uit hare reine kalme blikken straalt. - Wat is dat waas van frischheid dat haar schoon veredelt? - Is het niet die niets vergende, niets bedelende eenvoudigheid, zonder zweem van inbeelding en ijdelheid? - Zulke vrouwen zijn het waardoor God de wereld zegent, de maatschappij ontwikkelt, het burgerlijk en huiselijk leven opvoert en reinigt.... Maar gij ziet mij zoo verbaasd aan rob!
| |
| |
- Ik kan het niet ontveinzen, dat ik eenigzins verrast ben door uw taal - hernam ik wel wat verlegen, want ik voelde dat dit zeggen geen compliment voor den edelen fijn gevoeligen primus was.
- Ik weet wel rob, dat ik weinig aantrekkelijks voor het schoone geslacht heb, maar niet te min staat de kunne hoog bij mij aangeschreven. - En, ben ik niet jong geweest als gij? - Toen ook heeft mij het harte warm geslagen.... Hij hield op, het scheen dat de beelden der herinnering hem smartelijk aandeden want hij slikte herhaaldelijk, alsof hem iets in de keel benaauwde.
- Gij maakt u zelven altijd zoo oud - zei ik bloot om iets te zeggen dat eenige afleiding zou geven - een man tusschen dertig en veertig jaar is nog jong.
- Ik ben oud voor mijn tijd rob - en jaren verouderen soms minder dan enkele dagen - enkele uren - ik heb uren gekend, die mij van een jongeling eensklaps grijsaard gemaakt hebben - en toch gingen mijne dagen zoo kalm daar henen, niet wraar? - zeide hij met pijnlijken glimlach en met zachter stem ging hij voort:
- Ik heb wel eens gemeend, dat ik eene gedaante zag, die aan mijn hart en mijne behoefte beantwoorden kon, die mij door het leven zou willen verzellen.... ik had lief - met de innigste toewijding mijner ziel - ik meende wederliefde te vinden - een wijle tijds - neen zij had geen hart voor mij - en liet mijn trouwe hand glippen om de hare aan een ander te schenken! - Hij hield weer een poos stil en vervolgde toen: - Zie, dan sluit zich het harte toe. - Maar is het daarom bevredigd? - Het wordt zoo bar en ledig
| |
| |
daar binnen - zoo eenzaam en doodig om ons heen!... Dan zegt het hart in zwakke momenten: ik wil mij met het mindere vergenoegen, zoo ik slechts een weinig mag genieten van het leven, zal het mij genoeg zijn. --- Maar daar zie ik dan al het verhevene, al het zaligende en heiligende dat der vrouwen hier beneden is toebetrouwd in moeder en zuster mij voor oogen gesteld en de zinnelijke begoocheling valt weg - het harte sterkt zich tot al wat hooger en onverderfelijk is, en overwint elken indruk van lagere natuur. - Maar vreugd en jeugd zijn voor deze aarde voorbij!
Ik liet niet na van dit gesprek, dat een diepen indruk op mij gemaakt had, mededeeling aan mijn vriend abraham te doen, doch tot mijne bittere teleurstelling vonden mijne woorden zeer weinig weerklank; ik kon het met hem niet verder brengen dan tot dergelijke uitspraken:
- Ik weet wel dat mevrouw cabret niet is, te vergelijken met zulke edele en verheven vrouwen als uwe moeder en als nanny! - maar deze zijn ook zoo reine, stille, zedige verschijningen als men zelden vinden zal. Zoo kunnen alle vrouwen niet zijn.
- Ik ontken niet, zeide hij, dat mevrouw cabret eene vrouw naar de wereld is, die dol van opschik en nog meer van vleijerij houdt, die misschien al te goed weet hoe schoon en innemend zij is; maar ik zie er geen kwaad in om deze jonge vrouw te helpen haar goeden luim te bewaren tot het verplegen van haar ouden grimmigen podagrist. - Uw broeder - zult gij mij toestemmen, is ten eenemale ongeschikt voor de gezellige zamenleving geworden - hij is een soort van men- | |
| |
schenhater en schijnt bepaald bang voor vrouwen. De man wordt menschenschuw. Stoor u niet aan hem. Hij verstaat zijn wereld niet bij al zijn verstand....
Intusschen maakte ik mij van verdere bezoeken op Lijsterbosch af - en verklaarde mij zelven derhalve, zoo niet voor een heele dan toch voor een halve heilige, en vertrok naar mijne ouders.
Mij dacht mijne moeder en zuster waren nooit beminnelijker in mijne oogen geweest dan thans. Zelfs hulda's beeld, hoe levendig in mijn ziel opgenomen, verloor in glans en tooverkracht. - Haar schoon was bevlekt door een trots, die mij van haar afstiet en vervreemde - terwijl alle gemis aan waardige terughouding mij in Mevrouw cabbet de achting benam, die een e eerste voorwaarde is van elke echte waardering der vrouw.
|
|