en in staat om dat aan banden te leggen. - Dit was de vrees voor het examen.
De eerste vrees: voor den schijn van flaauwiteit en pedanterie liet van mij af, zoodra ik mij van de toegenegenheid en welwillenheid mijner makkers verzekerd had, maar de tweede was moeijelijker te verbergen, want ik meende haar niet te kunnen overwinnen dan door geducht te gaan blokken, en daar kwam mijn gansche vriendenrij tegen op, allermeest bram - Hoe kwelde hij mij omdat ik kon opzien tegen een propaedeutisch! - 't Was immers niets! - Hem zou het van geen enkel feest terug houden. - Vond hij mij aan het werk, dan rukte hij mij de boeken voor den neus weg en rustte niet voor ik pet en stok gekregen had.
Een andermaal als ik mij onder boeken begraven en eens fiks tot werken gezet had, viel hij eensklaps met wouter of een half dozijn intimen op mijn schrijftafel aan, ruimde in een ommezien mijn boeltje op, en dwong mij tot een feestelijk onthaal en een vrolijken avond, ten einde mij voor het gezellige leven te redden!
Dikwijls beproefde ik eene snel verflaauwende poging om mij een weinig aan de woelige schaar mijner luidruchtige makkers te onttrekken - maar het mogt mij niet gelukken. Weldra was ik weder in volle vaart op den rusteloozen en vermoeijenden weg van tijdverspilling en lediggang. Veel schreeuwen - veel geld verteren - dwaasheden uitrigten, die meer dolzinnig dan geestig mogten heeten was onze voornaamste bezigheid, gedurende ons verblijf in het koor der Muzen!...
Het was een wonderlijke tijd vol snijdende tegenstrijdigheden, vol onvereenbare uitersten. Hoe dweepten