| |
| |
| |
XXIII.
Vervolg.
Daar zat quintus dan weder als een afgod in een Indischen tempel, het gansche gezelschap magnetiserende met die doffe en toch zoo krachtige oogen, met die geheimzinnige tooverkracht, waarmede ieder zich aan hem vastklemde, terwijl hij allen scheen af te stooten, althans zich om niemand te bekommeren en toch elks hulde eischende en elke schijnbare veronachtzaming onverbiddelijk straffende. Het was hem niet ontgaan dat betsy soms door mijn onderhoud werd afgetrokken van het zijne, dat de schoone cornelie zich op de wandeling, ondanks hare idolatrie voor hem, een weinig het hof had laten maken door een jong officiertje. Hij zag haar geen van beiden meer aan; hare vragen beantwoordde hij geheel niet - hij deed alsof zij niet bestonden; en als zij naderden, draaide hij haar zonder genade zijn breeden rug toe. De arme cornelie vooral was daardoor tot schreijens toe bewogen. Ik geloof, zij had gaarne een voetval
| |
| |
gedaan om hem weer tot een enkelen oogopslag te verbidden. Maar quintus zag haar niet, al stond zij regt voor hem, en zij was diep ongelukkig. Ook betsy zuchtte vaak als moesten de steen en er van scheuren. - Vergeefs poogde ik deze verslagen jonge harten op te beuren. Ach neen - zij wendden zich mistroostig van mij af en bejegenden mij even bits als den Luitenant. Quintus gaf haar intusschen het genot van zijne witte handen uit de verte te bewonderen, en hij maakte Mevrouw van frankendal gelukkig met te zeggen:
- Zend mij dan den zwarte, mits ik te acht uur kan opzitten....
Ik kon quintus waarlijk niet ten laste leggen, dat hij iets deed om zich bemind of aangenaam te maken. - O neen, hij liet slechts toe, dat men hem beminde en vereerde, hij gedoogde het. Hij gaf zich prijs aan de adoratie, dat was ten minste al wat ik gewaar worden kon. Hij had altijd een merkwaardig aantrekkend en afstootend vermogen bezeten en hij maakte er thans op de meest grillige wijze gebruik van. Wie onder zijne bezwering was, werd voor een tijd zijn slaaf en hij deed er mede wat hij wilde. Ja, hij kon iemand op de allerhatelijkste manier bejegenen, zonder dat men er dezelfde verschijnselen op zag volgen, welke dergelijke wijze van doen bij anderen verwekken zou. Men verdroeg zijne luimen en het scheen zelfs, dat van frankendal ze amusant vond. Indien dit niet het geval geweest ware, dan had quintus het reeds dien middag, welken wij te zamen op den Vossenberg doorbragten, grof genoeg gemaakt, om zoo al niet ter deur uitgezet, dan toch nooit meer gevraagd te worden.
| |
| |
Van den gastheer nam hij hoegenaamd geen notitie, ja hij bejegende hem met kennelijke onverschilligheid, zoo het al geen minachting moest heeten. Sprak van frankendal, quintus viel hem in de reden en trok elks aandacht van hem af. Poogde hij het woord weer te vatten, quintus liet het hem niet toe. Het was koddig om de wanhopige pogingen van van frankendal op zijne onverbiddelijkheid te zien schipbreuk lijden.
Mevrouw van zemelen vraagt aan quintus waarover hij aanstaanden zondag zal preken.
- Over lazarus en den rijken man.
- Ah Dominé! daar heb..... begint van frankendal haastig..... Niemand let er op; allen staren op quintus, die zonder naar zijn gastheer om te zien voortgaat:
- Ik denk die rijke stof in vier vervolgpreken te bewerken...
- Dominé ik ben... valt van frankendal weer in... Quintus gaat voort:
- In den loop van dit saisoen zal ik meer gelijkenissen behandelen.....
- Ik - kik - kik... ke - haastte zich van frankendal weder.
- Zooals van den onregtvaardigen rentmeester, van den zaaijer.....
- Dominé - ik ben - ik heb - ik - ke ke - ke - riep van frankendal nogmaals en steeds harder, doch niemand gaf er iets om - het was even goed of er een haan in de verte gekraaid had. De goede man veegde zijn blank voorhoofd eens af om zijn persoon te redden en zonk nu afgemat in zijn fauteuil terug om met zijne duimen te gaan draaijen. - De aange- | |
| |
sprokene vervolgde altijd dood bedaard zijn belangrijk discours, dat door de tusschenwerpsels der dames werd geillustreerd met duizende:
- Ach hoe lief! - o hoe heerlijk!
- O kon ik er bij zijn! - o hoe jammer!
- Wat zou ik niet geven om die allen te hooren!
Quintus scheen daarmede echter nog maar sober voldaan. Bij hem stond het vast, dat ware belangstelling alle hinderpalen overwinnen zou om hem te hooren; en hij zeide ronduit, dat hij aan die betuigingen niet geloofde, zoo geene daden die bevestigden.
Cornelie begon daarop bitter te weenen.
- O spreek zoo niet! - bad zij - ik zou alles willen doen om hier te blijven en u te hooren - maar het is mij onmogelijk - ik moet nog deze week vertrekken. Een ding wil ik doen en dat is het uiterste - wat ik vermag - nog een paar dagen bij mijn uitstapje aanknoopen en ten minste uw eerste preek hooren....
Geen beloonende glimlach zelfs mogt haar goed besluit bekroonen. Quintus hield zich alsof hij er niets van merkte.
- O hij is zoo tegen ijdele betuigingen en holle woorden, fluisterde mevrouw van frankendal cornelie toe om zijne stugheid te vergoelijken. - Hij is zoo streng en zoo strikt regtvaardig!... In alles wil hij waarheid...
- Hij heeft duivelsche kuren! - verbeterde ik in mijn hart en zag de goede vrouwkens, die zoo aan het lijntje liepen medelijdend aan.
Ook betzy betuigde haar bittere smart, dat zij de vier preken niet allen zou kunnen hooren.
- Houd u toch stil! ik bid u - laat hij het niet
| |
| |
hooren - smeekte Mevrouw van zemelen - hij kan het niet verdragen - hij is zoo hoogst gevoelig! - het grieft hem. - Wat heeft hij niet aan onze harten gearbeid - en die preken zijn zeker geheel voor ons bewerkt. Het moet ook hard zijn als de hoorders dan ontbreken, waarvoor hij de preek juist bestemd had.
- Wat zegt gij! - riep cornelie geschokt! Zou hij voor ons!... Aan ons gedacht hebben!... o - als ik dat kon gelooven - ik waagde er alles aan om te blijven..... en dat te genieten.
Inderdaad moest ik tot mijne verbazing ontwaren, dat niet alleen de dweepende discipelinnen, maar ook quintus zelf aan het aanhooren van zijne preken een zoodanig gewigt hechtte, als hing daarvan grootendeels het heil der zielen af. Ja, al had de Zaligmaker nog eenmaal een bergprediking aangekondigd, dan kon er niet meer verwacht zijn door de gelukkigen, die kans hadden te hooren, niet meer getreurd door de beklagenswaardigen, die van dit onvergelijkbaar voorregt verstoken zouden zijn.
Ik begon dus sterk naar zijne predikatie te verlangen, maar verwachtte er heimelijk al zeer weinig van - want ik voelde mij diep teleurgesteld in het karakter van mijn raadselachtigen broeder.
Tegen het vallen van den avond kwamen de fraaije bruinen weer voor en het moest tot scheiden komen. Quintus verloochende zijne koele stroefheid niet. Met zijn norschen ernst boog hij haastig voor de heeren, meer door het hoofd op de breede borst te laten zinken dan zich eigenlijk te buigen, enkelen reikten hem de hand met zeker eerbiedige vriendschap, maar de dames hadden zich schier verdrongen om een hand- | |
| |
druk, die slechts aan een paar uitverkorenen ten deel viel: Mevrouw van zemelen maakte zich echter van zijne beide handen meester, terwijl hij haar een zalvenden zegenwensch gaf, die haar onuitsprekelijk scheen te verkwikken.
Reeds was het afscheidnemen geëindigd als het hem inviel, dat hij geen cigaren bij zich had; zoodra hij op zijn rokzak klopte om te voelen of die ledig was, snelde van frankendal zelf naar een cigarendrager en kwam met een hand vol hem te gemoet.
- Ah! dat zijn juist die, welke ik zoo gaarne rook! zeide quintus - en dit was de eerste maal dat ik hem iets zag goedkeuren tijdens dit bezoek, en hij bevestigde dit dan ook door meer dan een dozijn cigaren in zijn zak te steken, en ik geloof dat hij dit zou gedaan hebben al waren er honderd geweest.
De goede gastheer was zigtbaar blijde, dat hij nu ook eens een woordje kreeg en eenigzins op den voorgrond stond. Zoodra wij in het rijtuig zaten verklaarde quintus, dat hij vermoeid was van verveling en zette een zoo gemelijk gezigt, dat ik niet den minsten lust had om met hem te spreken. Julia was dood moê door zorg voor en tobben met hare kinderen en was blijde toen zij de pastorij zag. Quintus spoedde zich naar zijne kamer en julia haastte zich de slaapdronken kinderkens te bed te brengen, doch telkens riep quintus haar daar af; dan kon hij een band niet los krijgen, nu had hij een glas water met suiker noodig, en straks wist hij niet waar hij zijn roode muts had neergelegd, dan moest hij vuur hebben voor zijne cigaren. Gemakkelijk op een mollige canapé neêrgevleid met een klein tafeltje bij zich,
| |
| |
waarop julia zijn aschbakje en het vuur plaatste, lag hij haar zijne bevelen toe te roepen, die nog geen tijd had gehad haar hoedje af te zetten; maar met een blos van vermoeijenis heen en weer tippelde, zonder dat ik, die voor het eerst in dit huis kwam, haar eenige noemenswaardige hulp kon bieden. Met horten en stooten kwam er dan toch een einde aan de verpleging van man en kroost, en ik had inmiddels gelegenheid om op te merken, dat het in alle vertrekken vrij sober was, behalve in het vertrek van mijn broeder, dat meer naar het boudoir van een fat dan naar een mannelijk studeervertrek geleek. Er heerschte een vrouwelijke zwier. Een mollig tapijt dekte hier den grond, terwijl ik elders maar geverwde planken zag; hier zijden en geborduurde overgordijnen - en voor de andere vensters niets dan groen papier; zijne palisanderhouten schrijftafel, vol keurige ornementen in den vorm van schrijfbehoeften, geleek meer die eener dame dan van een geleerde. Aan rijk tapisseriewerk was geen gebrek - schitterende canapé-kussens, voetbanken, leuningstoelen, togtlatten, schellekoord, papiermand, alles was van het sierlijkste naaldwerk uit ruime beurzen; terwijl kostbare platen de wanden en fraaije statuetten zijn boekenkast versierden; ja zijn overladen schoorsteenmantel kon met de kostbare ornementen van den Vossenberg wedijveren. In het midden van die weelde lag quintus als een Oostersch vorst en het ontbrak er maar aan dat de aan hem verknochte vrouwenstoet hem hier dienen en op zijne wenken vliegen mogt.
Julia verhaalde mij nu, dat al die pracht geboren was
| |
| |
uit de geschenken, waarmede quintus vereerd werd en dat hij eene bijzondere behoefte aan aisance had....
- Een sierlijk vertrek is hem noodig - zeide zij - in een sobere kamer voelt hij zich zoo naargeestig, dat hij niet werken kan. Zij had dus alles gedaan om hem een salon te scheppen, dat zijner waardig was en waarin zijne gaven zich gemakkelijk ontplooijen konden.
- Maar zuchtte zij - tegen u gezegd, ik voor mij wenschte wel, dat die dames ons liever een stuk linnen of zoo iets gaven, daar ik wat aan had in de huishouding. Wat hebben wij aan twaalf fraaije brieventasschen, aan zestien lampenkleedjes, aan acht geborduurde canapékussens - ik kan ze toch slecht in het kribbetje van mijn kleine leggen of in de wieg? - Ik moet voor de kinderen steeds meer beddegoed toestellen, terwijl ik de mot niet uit de fraaije kussentjes weet te houden, die ik niet meer bergen kan. Quintus heeft meer geborduurde mutsjes dan hij ooit verslijten zal, maar aan nieuwe laarzen heeft hij groot gebrek! - Doch daar weten zijne vrienden natuurlijk niet van... daar moet ik voor zorgen.....
De goede sloof had het dien eigen avond nog zeer druk en des anderen daags hoorde ik haar reeds bij het aanbreken van den dag opstaan om haar dagwerk te hervatten. Quintus was moeijelijk te wekken, hoewel hij bevolen had, dat zij hem te zeven ure zou wakker maken. Hoe zacht en vriendelijk julia hem ook aanmaande, hij verkoos niet op te staan. Julia hield echter aan, daar het reeds over half acht was geworden.
- Als ge nu nog eens van opstaan spreekt, blijf ik
| |
| |
den geheelen dag in bed! - riep quintus verbitterd en wikkelde zich in de dekens. Julia scheen die bedreiging allerakeligst te vinden en zuchtte zwaar. Tot het slaan van achten hield hij zich dan ook standvastig schuil, maar toen vloog hij driftig op. Alles moest voor hem vliegen - niets ging gaauw genoeg. - Julia was onhandig en traag - hij werd slecht opgepast.... De goede sloof liet dat alles geduldig over zich voorbijgaan tot haar ‘heer’ gekleed was, zijn ontbijt genuttigd had en te paard kon stijgen - want een fraai zwart rijpaard stond te acht uur voor de deur. Tot belooning van zijne vriendin reed quintus nu digt langs den Vossenberg om zijne bekoorlijke vereersters met een handkus uit de verte te zegenen.
Met ongeduldig verlangen zag ik den zondagmorgen te gemoet om mijn broeder als kanselredenaar te leeren kennen. De kleine dorpskerk omving een stads publiek - de landlieden waren zeer weinige in vergelijking van al de heeren en dames, die opgekomen waren van de naburige landgoederen zelfs van andere dorpen uren ver en uit de stad. Quintus was des zondags voor zijne huisgenooten ongenaakbaar. Zelfs zijne gade hield zich dan op een respectueusen afstand en bediende hem zwijgend. Ik had hem dus niet gezien voor ik hem aan de trappen van den kansel zag verschijnen. De kerk was hoog gewelfd en had een goeden klank. Verrassend schoon ruischten mij daar de volle baritontoonen zijner krachtvolle stem tegen. Nog maar weinige volzinnen had hij gesproken, als mijn gespannen blikken reeds aan hem gekluisterd waren, en het kwam mij voor dat ik nog nooit gebeden had als thans met hem.... Plotseling voelde ik mij door mag- | |
| |
tige handen losgerukt van alle aardsche verstrooidheid, en heengevoerd boven het stof voor het aangezigt des Allerhoogsten - en daar spraken wij te zamen van onze zonde en zwakheid - daar beleden wij onze schuld zoo hartgrondig en berouwvol - daar zagen wij op het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt - daar vonden wij één Heer en Zaligmaker in den Gekruisigden. - En o hoe tintelde mij het hart in den boezem van smart over zooveel dat ik mij schaamde, maar ook van ijver en goede voornemens om een nieuwe keuze te doen en Gode te leven....
En toen ik mijne oogen opsloeg was het quintus met wien ik zoo vurig had gebeden! - was hij het die mijne ziel die vleugelen had gegeven - en ik beken dat het mij speet dat hij het was. Ik had hem niet moeten zien, alleen hooren - want ziende herrees een schaduw van herinnering in mijne ziel om mij te benevelen. Ik liet mijn hoofd dan op mijne handen zinken om alleen te luisteren - de afgod uit het salon van den Vossenberg was verdwenen en een engel des Heeren sprak woorden der zaligheid tot mijn hart. Welk eene diepte van gedachten! welk een rijkdom van waarheid, licht en kracht! - O de welsprekenheid van quartus te Z. was klatergoud bij de zijne, een ijdele woordenpraal zonder pit en merg - En hier alles kern, alles volheid, alles leven! - En dat van die lippen! - Dat vloeide uit dien mond wiens lekkerbekkerij mij zoo onuitsprekelijk geërgerd had! - O quintus! quintus! - raadsel der raadselen! - Engel en daemon worstelen om uw hart, spreken uit uwen mond - blikken uit uw oogen - Magt over de harten is u gegeven met die uitnemende gave der tale, die over- | |
| |
weldigende welsprekenheid.... maar hoe gebruikt gij die!...
Ook mijn hart was hem toegevallen, heel mijn ziel ging naar hem uit - ik beminde hem - ik vreesde hem - en als ik huiswaarts keerde was ik bedwelmd, neergebogen en opgewekt, verslagen en bemoedigd beide - en ik voelde het diep hoe het mogelijk was zulk een man onuitsprekelijk lief te hebben - en hem alles, alles te vergeven!.... Ik verachtte zijne aanbidsters niet langer; ik zag niet meer met een hooghartig medelijden op haar neer. - Ook ik begon te verstaan hoeveel waarde men aan zulk een preek kon hechten - ik vond het niet meer bespottelijk dat men uren ver heen trok om hem meer en nog meer te hooren, en ik benijdde de gelukkigen, die zijne vervolgpreken genieten mogten! - O menschenhart, menschenhart - dat altijd een speelman behoeft om tot geestverheffing te komen!
Om de geestverheffing waartoe hij mij ophief, had ik quintus lief gekregen - en hij wist dit zeer wel; want hij voelde met een fijn instinkt hoe ver zijn invloed reikte en hij vergiste zich niet ligt in de mate der sympathie die men voor hem voedde.
Nu hij mij eenmaal onder de schaar zijner admirateurs telde, stelde hij ook meer belang in mij en in gesprekken gaf hij mij sedert menig belangrijk uur. Dit nam niet weg dat zijne Sibaritische gemakkelijkheid mij bleef ergeren, dat zijne veelvergenheid mij gedurig buiten mij zelven bragt. - Want was quintus op den kansel een engel, in huis was hij een meer dan lastig mensch, die zich in alles vertroetelde, en voor niemand zooveel over had als voor zijn belang- | |
| |
wekkenden persoon. En zoo hij ook maar in het allerminste zijn zin en lust een oogenblik moest opofferen, was hij vier en twintig uren ongelukkig.
De hulde die men hem bood, kon hij daarom zoo koel aannemen, omdat hij ze zijn regt achtte - en het scheen hem veeleer te bevreemden dat niet allen hem die bragten. Vrouw en kinderen waren een zekere nasleep van zijn aanzijn, waarom hij zich niet bijzonder bekommerde; trouwens wat was er dat hem zorgen baarde. Zoover ik ontdekken kon, was hij een zeer slecht financier, die in een perpetueel geldgebrek verkeerde. Merkwaardig was het zijne communistische denkbeelden over geld te hooren. Geld zeide hij: is niets, beteekent niets - maar het is een noodzakelijk kwaad en een gemakkelijk ruilmiddel - men moet zich daaromtrent onderling verstaan - wie het noodig heeft gebruikt het - en wie het niet heeft moet er op de gevoeglijkste wijze zien aan te komen bij dengeen die overvloed bezit. - En wat de een te kort komt, waarom zal de ander dat niet aanvullen....
Hij had veel noodig voor zijn persoon; want niet alleen besteedde hij zeer veel zorg aan zijne kleeding, maar hij kon zich ook niet met de gewone burgerkeuken verdragen. De goede julia zorgde dus altijd dat zij een paar extra schoteltjes voor quintus had, die aan de tafels zijner hooge vrienden zoo verlekkerd was, dat hij niet met julia en de kinderen grutten kon eten; en terwijl zij voor zich zelve de boter heel schraaltjes over een goede snede grof brood krabde, belegde zij zijn fijne broodjes met tong of zalm... Dat kwam hem toe - hij was daar aan gewend, zeide julia - en hij bevestigde zulks....
| |
| |
Quintus was zelden thuis, doch als hij thuis zat sloot hij zich gewoonlijk op om ongestoord en snel zijn werk in orde te brengen, en daar hij zeer vlug werkte, kon hij veel tijd aan de gezelligheid wijden; Doch hoe een man van zijne waarlijk hooge geestbeschaving het in den kring kon uithouden, waarin ik hem zag schitteren, begreep ik niet regt. Het is zoo, het dorp Frankendal was van vele schoone landgoederen omgeven en de meesten waren bewoond door zijne bewonderaars; maar deze stonden veelal zoo ver beneden zijn ontwikkeling! - Hoe kon hij zich in hun midden op zijn plaats voelen? - Blijkbaar was hij dan ook menigmaal geërgerd of door verveling overvallen; hij bejegende hen hoog grillig en achteloos, nogtans had hij de kracht niet zich in het dagelijksche leven aan de begeerlijkheid des vleesches en de grootschheid des levens te ontscheuren... Hij, die ons zoo magtig beheerschen, zoo hoog opvoeren, zoo diep neerbuigen kon, hij, die magtige heerscher! - verkocht dit uitnemend eerstgeboorteregt, dat hij op ons allen vooruit had - voor een fijnen schotel naar zijnen mond! ...
|
|