| |
| |
| |
XXII.
Het troetelkind en zijne aanbidsters.
Ik wilde van mijne laatste vacantie nog gebruik maken om mijn broeder quintus in zijne schoone standplaats te bezoeken. Ik had zooveel van het fraai gelegen Frankendal gehoord en van de bekoorlijkheden der heerlijkheid Vossenberg daar nabij, dat ik met zekere opgewondenheid derwaarts spoedde.
Bij het naderen der pastorij werd mijn oog geboeid door een span schoone bruine paarden, die voor een sierlijk zomerrijtuig stonden te trappelen. Ik meende dat quintus voorname gasten moest ontvangen hebben, en stond dus niet weinig verbaasd hem in zijn chambre-cloak en met een roode muts op, rijk geborduurd als zijne schitterende pantoffels, dood op zijn gemak alleen te vinden, bezig eenig vischtuig in orde te brengen.
- Weet gij dat er een rijtuig voor de deur staat? - zei ik verwonderd.
| |
| |
- Het wacht mij, hernam hij droog.
- Zoo, zoo - waar gaat dat naar toe, vroeg ik nieuwsgierig.
- Naar den Vossenberg dineren.
- Gij alleen?
- Met vrouw en kroost en verder gevolg - gij ook als ge lust hebt.
- Als dat niet indiscreet is....
- Indiscreet! - riep quintus, mij met eene verachting aanziende, die ik toen nog niet regt begreep, want zij kon zoowel verachting van discretie als van indiscretie uitdrukken. - Ga gerust mede.
Ik gehoorzaamde gaarne. Quintus ging zich kleeden den. Zijne lieve vrouw moest daarbij menigmaal te hulp komen. Telkens was het:
- Julia geef mij andere zeep - of-julia ik heb te weinig eau de cologne - julia is dit nu een zakdoek om mee uit te gaan! - zoek mij toch een boord uit, die mij wat gemakkelijker zit-julia, deze nagelborstel is mij veel te zacht.
Julia liep af en aan, en zweefde als zijn gedienstige geest heen en weder, ter sluips de toiletten van hare lieve kinderen voltooijende, die door een plompe boerenmeid meer verplukt en verfomfooid dan eer aangedaan werden.
Toen zij quintus nu zooverre had helpen adoniseren dat hij op het spiegelen na gereed was, zette zij haastig haar eenvoudig en ouderwetsch Italiaansch stroohoedje met wit lint op, wierp behendig een pover zwart zijden mantille om, terwijl quintus een laatste hand aan zijn sierlijk kapsel legde, een net zakkammetje door zijn zwaren baard liet gaan, zijne boorden schikte, zijn
| |
| |
witte das nog eens nazag, vervolgens zijn fijne nagels een voor een zorgvuldig in oogenschouw nam, en nu was het oogenblik gekomen om af te rijden.
Albert, de koetsier, zag ons grimmig aan en mompelde binnen 's monds iets, dat ik maar voor zegenwenschen wil houden. Quintus was eerst in het rijtuig gegaan, en hij moet zeker een onrustbarend verschijnsel aan zijne vingertoppen ontdekt hebben, want ik zag hem met een bedenkelijk en somber gelaat een fijn schaartje uit zijn vest nemen en den vingertop in questie digt onder het oog en in aanraking met het instrument brengen. Hierin verdiept zag hij niet hoe de goede julia daar stond, zwoegende met haar dikken jongen op de uitgestrekte armen; papa was zoozeer in de volmaking van zijne nagels verloren, dat zij daar gerust een uur had kunnen blijven staan zonder opgemerkt te worden - zoo ik niet vrij driftig ‘Quint!’ - had geschreeuwd.
- Quint! pak dan eens aan! - en ik reikte hem zijn tweede spruit. Julia steeg nu ook in en ik gaf haar de derde lieveling op schoot. Nu volgde de zoogenaamde kindermeid, die echter meer aanleg scheen te hebben om ganzen te hoeden - met een mandje vol geheimzinnige benoodigdheden voor de zuigeling en een groote trommel tot vermaak voor den lieven august, een geestig heer van ongeveer zes jaren - die naauwelijks in den wagen was of hij begeerde te trommelen. De paarden spitsten de ooren en staken den kop op. De koetsier verzekerde dat zij zouden doorgaan, als dat geraas niet ophield en zegende ons weder even hartelijk als toen wij opstegen. Het was duidelijk genoeg te zien, dat hij zijne jonge bruinen maar met
| |
| |
moeite meester bleef. Wij vlogen over den steen weg naar de heerlijkheid.
Vossenberg was een eenigzins antiek gebouw, met hoog geboomte digt omgeven en door een diepe gracht omringd, waarover een breede brug lag, die toegang tot den voorhof van het kasteel gaf. De heer van frankendal tot den Vossenberg was een man van gevorderden leeftijd met een zoo blank gelaat, alsof hij nooit de zomerzon had voelen branden en nooit zijn grooten aristocratischen neus in den wind gestoken had; blank en blozend was zijn gelaat, blank en blozend was geheel zijn blinkende haarlooze schedel, die alleen boven zijne ooren eenige lokken bezat. Zijne wenkbraauwen daarentegen schenen dubbel zoo harig als bij gewone menschen, en hunne woeste ruigheid stak zonderling af bij zijne flaauwe lichtblaauwe oogen.
Quintus stelde mij zonder eenige de minste verontschuldiging, zelfs met achteloosheid aan den gastheer voor, die mij zoo hartelijk welkom heette, dat ik geen berouw voelde over mijne verschijning als on genoodigde gast. Vooral wenschte ik mij zelven geluk hier te zijn doorgedrongen, toen ik mij door het zilveren stemmetje van de bevallige gastvrouw hoogst innemend hoorde toespreken, en ik eene der bekoorlijkste vrouwelijke wezens voor mij zag die ik ooit aanschouwde. Vrouwe virginie van frankendal was jong en schoon, en deze jeugd en schoonheid waren zoo edel, zoo bezield en indrukwekkend, dat niets mij meer verwonderde dan deze gratie aan de zijde van een zoo weinig door de natuur begunstigd echtgenoot te zien. Van frankendal toch
| |
| |
was niet alleen meer dan gewoon zwaarlijvig, maar hij had iets dat uiterst onbevallig mogt heeten in gelaat en houding - en met een enkelen blik op zijne wezenstrekken las men er eene zeer geringe mate van ontwikkeling en geestbeschaving. Zijne kleeding was rijk, maar achteloos; alles hing hem even los en slordig om het lijf - en dezelfde losheid en slordigheid had hij ook in zijne manier van spreken; hij sprak dof en binnen 's monds even als of het hem te veel moeite was de woorden uit te stooten en menigen volzin liet hij onvoltooid. Maar hij scheen in zich zelven regt vergenoegd en gelukkig te zijn, zonder veel moeite te doen om dit te uiten of er anderen in te laten deelen. Zijn hoogmoed was meer eene vrouwelijke of kinderlijke ijdelheid, dan wel trots of fierheid, en kwam onverholen aan den dag. Naauwelijks waren de noodigste pligtplegingen vervuld, of hij greep quintus bij den arm, bragt hem bij een fraaijen marmeren schoorsteenmantel en zag hem vragend aan, als of hij op ongehoorde verbazing rekende - maar quintus zeide niets en zag hem op zijne beurt vorschend en zelfs eenigzins medelijdend aan.
- Echt Cararisch marmer! riep van frankerdal met klem en klopte op het kil gesteente - een schoorsteentje waarvan gij moeijelijk een tweede zult vinden.... heeren - eene fijnheid van teekening - die aderen - welk een gloed van kleur....
- 't Is mooi! zei quintus onbewogen en wendde zich reeds weder af, toen nog onder de overige gasten een bestendig gemompel klonk van bewondering, waarin niemand echter kon halen bij de verrukking van een bleek en Overste met een sponsachtig gelaat van
| |
| |
enkel lillend vet. Hij sprak met een lispelenden tongslag, als zat hem zelfs in den mond het vet in den weg: deze hield niet op met:
- Magtig mooi! - magtig! - en als was dat nog niet krachtig genoeg. - Almagtig - Almagtig!
Van frankendal wreef zich daarbij welbehaaglijk over de kin en stelde vervolgens zijne gasten eene zeer middelmatige schilderij ter bewondering voor. Maar wat de goede man ook deed, behalve de sponsachtige baron kon hij geen enkel gast tot onverdeelde bewondering voor schoorsteenmantels of schilderijen dwingen; de algemeene aandacht werd tot mijne onuitsprekelijke verbazing door mets of niemand anders geboeid dan door den persoon van mijn wel eer waarden broeder! De gastvrouw, hoe minzaam ook voor alle aanwezigen, had voor elk maar een heel vlugtig woordje - voor quintus echter, die zich gemeenzaam, naast haar neder had gezet, had zij honderd woorden, en als zij zweeg was het om met dweependen eerbied tot hem op te zien en aan zijne lippen te hangen. De overige dames verrieden zekere spanning, zeker ongeduldig verlangen en sloegen smachtende blikken naar den kant heen waar quintus zetelde - en als hij zich soms verwaardigde deze of gene een genadig woordje toe te voegen - o wat waren die lieve gevoelige schepseltjes dan gelukzalig! Haar zachte blos werd hooger, hare oogen schitterden van genot, en jaloersche blikken van min bevoorregten vielen op de benijde. Julia zat in haar eenvoudig ja sober gewaad, tusschen de élégante dames als het beeld van een goede huissloof, wier hoofd nog vol was van de ponnetjes en de broekjes harer lievelingen en die duizend
| |
| |
dooden uitstond, dat zij zich in deze eigen uren, door eenige uitspatting in den tuin van haar hoogen gastheer mogten vergeten. Haar zachte droomerige blikken rustten schuw en angstig op een venster, dat op het voorplein uitzag; daar wandelde haar zoo genaamde kindermeid (alias ganzenhoedster) met de drie telgen. Ik zag wel dat de goede vrouw op spelden zat. - Hemel! daar stuift zij op, vliegt naar het venster - maar het is gesloten - roepen baat niet - daar is august bezig de oranjebloesems af te plukken, zoover hij er maar bij reiken kan! en frans heeft de pijp van zijn broekje van boven tot beneden opgescheurd! - quintus slaat een koelen blik op haar doodsangst.
- Quint! - zucht zij met smeekend oog naar haar echtgenoot snellend - wat begin ik - ze zijn zoo wild - zeg toch eens....
- Ja, lieve julia - voor de kinderen moet gij zorgen, zegt hij bits, even het hoofd met gemelijkheid naar haar omwendende, en toen vervolgde hij zijn discours met mevrouw van frankendal, die niets van het ongeval bemerkte.
Ik was julia reeds vooruit gesneld en had een aardig kameniertje aangetroffen, die nog al te verbidden scheen om op mijne smeeking zich over de gescheurde broek van frans te erbarmen; terwijl ik august diepen eerbied voor de edele bloemen van den achtenswaardigen oranjeboom poogde in te prenten, die zoo maar niet als vergankelijke grasbloemetjes met handen vol geplukt en vertreden mogen worden....
Toen ik terug keerde zette de stoet zich in beweging naar de eetzaal. De bevallige gastvrouw hing keuvelend aan den arm mijns broeders en julia suk- | |
| |
kelde met angstig rondzien in den nasleep mede - Och! zij hoorde haar jongste spruit in de verte weenen en had rust noch duur.
Daar alle heeren hun arm aan de dames boden, meende ik niet minder te moeten doen; maar de schoone cornelie liet mij met den gepresenteerden arm stil staan, en stapte mij voorbij met een medelijdend lachje, dat mij zeide:
- Wat verbeeldt die kleine jongen zich wel, dat een volwassen jonkvrouw zijn arm zou aannemen. Het was mij of ik op een gloeijende plaat liep, welke pijnlijke aandoeningen niet gestild werden toen ik mij geplaatst zag tusschen een twaalfjarig meisje, dat helaas, precies zoo groot was als ik, en een lang opgeschoten veertienjarigen jonker, die mij ver over het hoofd kon kijken. Albert de koetsier, die aan tafel diende, scheen mij ook tot de kinderkamer te tellen en vroeg mij niet eens of ik ook portwijn zou gebruiken, waarvan ik juist zooveel hield - de lange jonker riep hem echter terug om zich te laten dienen; maar ik zeide dat ik van geen portwijn hield en had dat lange schepsel kunnen afrossen, die met zoo verwaten neusophalen op mij neerzag, terwijl hij zijn porto langzaam uitslurpte. Mijn wrevel werd echter eerst woede, toen albert na den maaltijd mij vlugtig een handvol cigaren onder den neus voorbij liet gaan, zeggende: ‘de jonge heer zal nog wel niet rooken.’
- Zeker rooken! riep ik tot over mijn oogen bloedrood wordende, maar ik verkies mijn eigen cigaren. Triomferend haalde ik nu mijn fraaijen koker voor den dag en dampte er zoo geweldig op los, dat ik
| |
| |
mijn cigaar ophad, voor de andere beeren met de hunne nog ter halfte waren.
Aan tafel was quintus niet minder de vorst van het feest geweest dan in de voorzaal. Ik overzag daar naauwkeuriger het in enger kring verzamelde gezelschap, en vroeg mij zelven af - waarmede verwerft zich quintus die zonderlinge vereering, die hooge onderscheiding?
Wat boeide toch vooral de dames zoo zeer? - Was het zijn uitwendige mensch? - Was het de inwendige mensch? - Quintus was eene man van ongeveer dertig jaren. Hij had geene ligchaamsgebreken, maar hij was alles behalve schoon. Hij was vrij lang, maar ging eenigzins gebukt, alsof hij zich de moeite niet geven wilde om zich regt op te heffen, of schoon hij lang niet onverschillig voor zijn uiterlijk was en zijne blanke handen, die eene schier vrouwelijke fijnheid en gevuldheid hadden, even bewonderenswaardig scheen te vinden als zijne aanbidsters; want immers aller oog hing aan het zijne, elk scheen te smachten naar een blik uit dat donker bruin oog, dat meestal zeer koel, bij wijle toch een zoo betooverende kracht wist uit te oefenen. Overigens was quintus geenzins met die edele uitdrukking bedeeld, die over de trekken van vele mijner broeders verspreid lag - integendeel zijn voorhoofd was niet fraai, zijn neus grof en zijn mond en kin hadden iets zeer plomps - maar het geheel van zijn gelaat teekende heftigen hartstogt, kracht en moed tot woestheid en vermetelheid toe.
Decimus, die altijd met de teekenpen hekelde, had hem eenmaal aan het hoofd van een bende republikeinen geteekend, ter wille van de roode muts, die hij
| |
| |
sedert zijne ontgroening was blijven dragen, daar hij wel wist dat die op zijn donker bruin haar niet kwaad stond. Maar bij dat alles had hij een wondere tooverkracht om menschen aan zich te verbinden en éclat te maken met alles wat hij deed of zeide. Hij had een magt over de taal, over zijn stem en zijn gebaren vooral, die zoo wegslepend werkte, dat zij vaak zijne grootste tegenstanders overwon, als zij zich in zijne nabijheid waagden. Waarmede bekoorde deze grove stugge man dan nu ook het teedere gemoed? - misschien was het zijn onderhoud? - Helaas, hij sprak veel van vleesch en visch!... Vergeefs poogde ik mijn hof te maken aan een paar lieve meisjes betzy en cornelie en hare jonge harten een oogenblikje tot mij te trekken. - Onmogelijk, quintus was haar afgod; zij bleven doof voor mij en wendden de hoofdjes bestendig als bloemen naar de zon naar den kant henen, waar de paarlen zijner woorden vloeiden of zij er eene enkele opvangen mogten....
- Wat zegt hij? - Wat heeft hij gezegd? - was het aanhoudend.
- Hij zegt dat de meloen flaauw is - heel waterachtig - bragt ik haar gedienstig over - de schoonste meloen, de pronk der tafel oordeelt hij niet eetbaar....
- Hij vindt de meloen waterachtig, telegrafeerde betzy verder aan Mevrouw van zemelen, eene oudachtige dame, die wat doof scheen. Zij was eene reusachtige vrouw met een grove stem en vrij wilde manieren, zoodat ik, als ik haar niet in dit gezelschap had aangetroffen, gemeend zou hebben dat ze niet wel bij het hoofd was.
- Zou hij niet van meloen houden! was haar ang- | |
| |
stige vraag - o gunst dat zou me spijten! - Het is mijn liefste vrucht!...
- Wat zegt hij - vroeg cornelie weder, wat zeide hij van de druiven?
- Dat hij gisteren druiven heeft gegeten, die veel zoeter waren.
- Luister eens, fluisterde cornelie betzy toe, luister: hij geeft een recept van gebak op! - O die lieve aardige man!
- Hij interesseert zich ook voor alles, betuigde mevrouw van zemelen.
- Niemand weet zoo lief met dames om te gaan, hervatte cornelie en haar doezelig gezigtje kreeg een gloed van verrukking.
Ik was zoo vrij heimelijk hemelsbreed van mijne lieve geburinnen te verschillen, want ik vond quintus onverdragelijk; niet alleen had hij elk geregt geproefd alsof hij de opperkok geweest en aangesteld ware om alle schotels te bedillen, maar zelfs over de geregten waarvan hij dubbel zooveel genoot als de overige gasten, sprak hij het vonnis der veroordeeling uit. Zoo dat de lieve gastvrouw in wanhoop kwam over hare keukenmeid, die toch de roem was van hare kunstgenooten en troosteloos en ongerust zag zij hem aan, terwijl de vrouw van den Overste haar kommer openbaarde dat hij welligt aan gebrek aan eetlust of eenige ziekelijke aandoening van de maag mogt lijden, die hem belette het regte genot van spijs en drank te hebben. - Wat mij aangaat, ik was meer dan voldaan over den eetlust mijns broeders en bewonderde de rekbaarheid zijner maag, die zoo ontzettend veel op de gemakkelijkste wijze bleef verzwelgen, en dan nog
| |
| |
wel spijzen die hem zoo weinig schenen te smaken, waaraan zooveel ontbrak, volgens de waarneming van zijn hoogst kieskeurig gehemelte.
Van frankendal die intusschen zich meer met zijne naaste buren had bezig gehouden, en bovendien aan het kritisch oordeel mijns broeders gewoon en er onkwetsbaar voor scheen, werd met elk glas vrolijker en zag de tafel rond met zijn glanzig blank gelaat als of hij elken gast in het bijzonder afvroeg: - Heb ik er geen eer van? Heeft het u niet overheerlijk gesmaakt? - Ja een glas Steinberger schonk hem zelfs de hooge opgewektheid van te beweren, dat hij het er op toegelegd had om zijne gasten te overvoeren en door geweld van lekkernij de perken der matigheid te doen overschrijden.
Het sponsachtige gelaat des oversten wrong zich verwonderlijk in een, terwijl hij schier stikte van pret en schuddende van lagchen uitriep:
- Ja, beste vriend! ik zweer het u! gij dwingt ons om ons te overeten. - Het kan niet anders! Het is onmogelijk aan uw tafel matig te blijven. - Onmogelijk! - onmogelijk!
Die geestigheid liep echter niet verder langs de tafel rond - tot groote spijt des gastheers. Zij stuitte op den toovercirkel, dien quintus had getrokken om zijne dweepende vereersters, die steeds meer aan zijne lippen hingen, zonder dat ik het raadsel van mijns broeders magischen invloed op het zwakke geslacht kon oplossen. Deed hij dan eenige moeite om haar te bekoren - volstrekt niet - integendeel hij stapelde grove onbeleefdheden op elkander, bleef ondankbaar en onvoldaan bij het uitgezochtst onthaal, waarop de
| |
| |
meest verfijnde smaak niets kon aanmerken dan alleen dat er àl te veel was en dat het àl te lang duurde. Dit laatste scheen quintus plotseling te hinderen en hij aarzelde dan ook niet om zijn ongeduld luide te kennen te geven.
- Ik snak naar lucht! riep hij uit, eene onrustige beweging makende die zijne benaauwdheid zeer kennelijk uitdrukte.
- De dominé heeft het benaauwd! riep mevrouw van frankendal een bediende toe - Een raam open albert.
- Eau de Cologne! zuchtte betzy haar flacon overreikende.
- Hier is eau d'ambre, riep cornelie.
- Hoffman zou het beste zijn, betuigde mevrouw van zemelen - o heeft u geen Hoffman in huis mevrouw van frankendal! - die heb ik altijd...
- Razende togt! - bromde de Overste wiens ooren met groote watten gevuld waren.
- Dat is voor hem niet om uit te houden, fluisterde de vrouw van den. Overste van frankendal toe - morgen weer tie douleureux! - Och als ik verzoeken mogt dat raam te sluiten....
Mevrouw van frankendal was in bittere verlegenheid - de bede van de dame voor haren echtvriend af te slaan en den Overste aan de ijselijkheden van aangezigtspijn over te leveren! - òf - haar dominé op te offeren, die naar lucht snakte!.... Quintus redde haar uit dezen bangen tweestrijd.
- Ik moet in een andere kamer gaan, sprak hij op vrij beslissenden toon en stond op. Algemeen werd zijn voorbeeld gevolgd.
- Hij is onpasselijk! - fluisterden de dames die
| |
| |
angstig en deelnemend iedere beweging hadden gadegeslagen, tot het gerucht ook het oor van julia bereikte - Zorgelijk trad zij hem ter zijde en vroeg zoo goedig.
- Hebt ge dat al lang gevoeld?
- Wat gevoeld! grimde quintus ongeduldig.
- Uwe onpasselijkheid lieve, wat scheelt...
- Wat onpasselijkheid! grauwde hij haar over zijn schouder aanziende - waar haalt gij altijd de zotternij van daan! - ik wil de kamer uit.
- Ik dacht mijn beste, ik meende - ik hoorde zeggen - stamelde julia verlegen en quintus stapte haar voorbij zonder verder naar haar of iemand om te zien.
Waar hij bleef wist ik niet - eindelijk begon van frankendal hem te missen.
- He waar is de dominé? - riep hij uit - Hij zal bij de dames zijn gebleven - hij is geen rooker.
- Ik ging eens zien - Hij was niet bij de dames, die zich in groepjes verdeeld hadden en door het heerlijk weder uitgelokt in het fraaije Engelsche werk wandelden.
Ik drentelde rond zonder mij ergens bij aan te sluiten en overal hoorde ik van quintus temen en kwezelen tot ik er wee van werd; hier had cornelie het over zijne mooije handjes, zijne beelderige nageltjes - betsy over de eigendommelijke manier waarop hij zijne boordjes droeg. Mevrouw van zemelen over het bruin van zijn oog en den vollen klank zijner zuivere stem - en ja ook - over zijn laatste overheerlijke preek....
- O riep cornelie, kon ik zoo de wereldsche be- | |
| |
geerlijkheden afsterven als hij ons dat leerde - zoo aan alle aardsche dingen verloochend te zijn!
- Ja, zuchtte mevrouw van zemelen - zoo los van de aarde te zijn als hij!....
- Maar waar is hij dan toch!..... riep mevrouw van frankendal - Waar is hij? - ruischte het nu langs de bekommerde vrouwenschaar. Ach, hij was verdwenen! - Allen wierpen zich op de arme julia met dat vreeselijk:
- Waar is hij? - Julia stond er magtig sukkelachtig en verlegen bij, toen zij half beschaamd over hare onwetendheid zeide:
- Ik dacht dat hij bij de dames was - ik weet waarlijk niet waar hij is gebleven....
Nieuwe ontsteltenis - men zag mij verwijtend aan.
- Weet gij dan ook niet waar hij is? - riep mevrouw van frankendal.
- Lieve hemel, zoo weinig belangstelling in zulk een man! klaagde mevrouw van zemelen, hoe is het mogelijk! zijn eigen vrouw, zijn eigen broeder weten niet waar hij is! en dat als hij ongesteld weg gaat!....
- Albert hebt gij den dominé ook gezien? - was het nu van zes kanten te gelijk.
- Wel zien buiten gaan mevrouw, maar ik weet niet waar hij is gebleven, was zijn antwoord.
- Ga toch gaauw zien hoe hij zich bevindt! - hij voelde zich niet wel, beval mevrouw van frankendal, en tevens ging zij den bediende achterna, die zich op het zien van het angstig gelaat zijner meesteres in galop zette.
Deze ongevleugelde renbode keerde echter niet zoo spoedig terug. Er werd een tweede gezonden - de
| |
| |
dames volgden allengs de gastvrouw. - Ik bleef onder dat alles heel kalm, maar volgde toch ook. Een zonderling geluid deed ons allen eensklaps stilstaan.
- Wat is dat?
- Hoor een trom! - ja waarlijk!
Ik kon den ernst nu niet langer bewaren. Daar zat quintus zonder naar ons op of om te zien, dood bedaard in een aardig bootje dat in den vijver lag, te hengelen, terwijl zijne drie kinderen met hunne ganzenhoedster in het gras zaten en uit al hun magt trommelden.
De dames zagen elkander met verruimd hart aan - en zetten hare bewondering voort.
- O wat heeft hij dat weer uniek bedacht! - riep cornelie - welk middel in de wereld uit te denken dat meer kalmeert dan hengelen! O hij is admirable in alles wat hij doet!
- En zoo vrij en gemakkelijk, zeide betsy - Overal alsof hij in zijn eigen huis is!....
Ik ontdekte met elk oogenblik steeds meer de volle waarheid van dezen uitroep, want waarlijk quintus scheen alles wat op en in en om de heerlijkheid Vossenberg was, als zijn eigendom te beschouwen, en de goedhartige eigenaar betwistte hem dat regt geenzins. Zoo bleef hij dan ook maar ongestoord op zijne dobbers turen, al was de oever met lieden bezet die zoo hoogelijk op zijn bijzijn gesteld schenen; ja ik geloof waarlijk, dat er onder de dames waren, die zonder de minste watervrees den vijver zouden doorwaad hebben, als zij hadden durven hopen, dat hij haar genadig een tipje van zijn pink geboden zou hebben om haar aan wal te brengen. Niet voor dat hij een
| |
| |
grooten visch had opgeslagen, legde hij den hengel neder en bragt zijn vangst aan zijne jubelende kinderen, die de vaderlijke vrijmoedigheid in het bloed zat. Even alsof hij alleen met de zijnen geweest ware, vleide hij zich in het gras neder, altijd met zijne telgen keuvelende, en begon nu op hun verzoek een roffel te slaan - alles ten aanzien en ten aanhooren van zijne vereersters, die hem ook met de trommelstokken even adorable schenen te vinden als met den hengel.
- Had ik het u niet gezegd, zeide cornelie tot Mevrouw van zemelen - men moet hem met zijne kinderen zien! dan krijgt men den man eerst regt lief...
Ten laatste scheen quintus zich dan toch te bezinnen waar hij was; opspringende voegde hij zich bij de gastvrouw en berigtte haar, dat hij des anderen daags naar de stad moest en dus gaarne den schimmel ter zijner beschikking zou hebben.
Mevrouw van frankendal ontstelde daarvan eenigzins.
- Dat treft allerongelukkigst! - riep zij, hem verlegen aanstarende, als vreesde zij hem te mishagen - van frankendal wilde juist met hem rijden - maar zoudt ge dan niet - voor ditmaal - mij het genoegen willen doen - een ander paard te gebruiken? Van frankendal is zoo bijzonder op dien schimmel gesteld.
Quintus zag misnoegd voor zich; terwijl hij zijn voorhoofd aanhoudend met eau de cologne wreef, met eene uitdrukking yan een verongelijkt lijder. - Er volgde een pijnlijk zwijgen. De arme Mevrouw van frankendal werd steeds onrustiger. Eindelijk beweegt hij de lippen - haar gelaat klaart op - maar zij zal niets goeds vernemen - pruilend mompelt quintus:
| |
| |
- De zwarte heeft een voor mij zoo vermoeijenden draf. Gij weet hoe nadeelig mij dit is....
- O het spijt mij ook zóó - betuigde zij met warmte, - maar het is zoo moeijelijk.... daar....
- Dan zal het welligt ook niet schikken dat mijne vrouw en de kinderen overmorgen naar de stad gaan? - sprak de ondankbare spijtig en koel, terwijl hij het hoofd van haar afwendde en zijn zakdoek op nieuw met reukwater bevochtigde - gij zult welligt ook geen rijtuig kunnen missen - in uwe plannen zullen die der pastorij wel zijn buiten gesloten.....
Het beminnelijk slagtoffer van zijn wreed égoïsme zag hem met hare liefdevolle oogen zoo smeekend aan, dat ik voor zulk een blik tot alles mij zou verkocht hebben; hij zag het ook wel, de on verbiddelijke - slechts met een ligte trekking om den mond, die wel een glimlach had kunnen worden - beantwoordde hij haar.
Julia bleef bij de kinderen in het gras en ik voegde mij bij haar, omdat ik mij aan quintus meende ziek te ergeren. Albert kwam ons echter al spoedig noodigen om de thee te gebruiken.
|
|