| |
| |
| |
XXI.
De dorpers.
Wij hadden weer dagen en weken lang in den ouden tred voortgesukkeld, toen ik plotseling een geheel ongewone uitdrukking op het gelaat mijner schoonzuster ontwaarde. Hare doorschijnende bleekheid werd door een levendig rood vervangen, de fijne blaauwe aren op haar hoog voorhoofd zwollen op, en dit na een blik in den grooten spion voor haar venster.
- O, zie toch eens, quartus! jammerde zij, de oogen vol wanhoop op haar echtgenoot slaande. - Ik sprong naar het venster om een overreden kind of gebroken armen en beenen te zoeken.
- O, hemel! galmde zij weder - ik heb het wel gevreesd.....
Daar ik geen bloed zag stroomen, gluurde ik over hare muts heen ook eens in den spion - om in het blij gezigt van lotje te kijken, die al knikkenden glimlagchend kwam aanzwoegen - beladen met pakjes,
| |
| |
en ter wederzijden sterk uitpuilende zakken, in de eene hand een groote parapluie en in de andere een overpropte karabies vol winkelwaar. Aan elke zijde sleepte zij een keuvelende rondkijkende jonge spruit aan haar rok mede, die beiden even vermoeid en bezweet schenen als de moeder, maar ook evenveel pret hadden in deze pelgrimaadje. Bertha kwam achteraan met een derde kind op den arm dat waarschijnlijk niet meer voort kon, terwijl zij insgelijks van een mandje en volle zakken was voorzien. Secundus kwam met wit bestoven laarzen en een rood gezigt van de warmte van den anderen kant der straat hard aanstappen om zijne vrouw ter hulp te snellen, en de gansche groep zag er zoo prettig en zoo gelukkig uit, dat de vrolijkheid aanstekend werd en ik luid begon te lagchen en te wenken. Adèle wierp een grammen blik op mij en riep verwoed:
- Zoo iets dols heb ik nog nooit gezien! - Wat ziet die vrouw er nu toch gemeen uit! - Met dien omslagdoek aan den hals vastgespeld en dat opgezwollen gezigt! - Ze moest zich schamen zich zoo te presenteren! - Zoo door de stad te kruisen is rondroepen: - hier is de familie van een boerendominé, die eens in de stad komt! - Kijk quartus - wij moeten er iets van zeggen! - Daar blijven ze nu waarlijk nog voor een winkel staan gapen! - O wanneer zal dat lotje toch hare boerschheid afleeren!...
Ik was intusschen naar buiten gesneld. Wat zag bertha er lief uit met dien verhoogden blos en die schitterende oogen!... - Ik ontnam haar den levenden last, die haar teedere arm reeds te lang getorscht had en droeg mijn kraaijend neefje in huis.
| |
| |
- Wij hebben alle commissies afgedaan rob - zei lotje, en komen eens uitblazen voor wij den terugtogt aanvaarden. O wat hebben de kinderen een pret in dien togt!
- Maar hoe zijt ge hier met hen gekomen?
- Wel in een mandenwagentje! - antwoordde lotje op een toon, alsof dat het eenige mogelijke vervoermiddel geweest ware - wij hebben het even buiten de stad laten staan en daar stoppen wij al onze schatten straks weer in. Wij hebben beurtelings voor paard en voerman gespeeld, maar de kinderen hebben ook nog al eens geloopen.
Adèle was nu weer bleek geworden en scheen nog steeds te verbleeken over het ongeluk van dit arme huisgezin en op den toon van een half bezwijmende, zeide zij het hoofd ten hemel rigtende:
- O lotje, ik bid u, doe zulke dwaasheden toch nooit meer! Als gij commissies hebt - wil ik die met alle liefde voor u doen - maar deze onkosten zijt gij verpligt te vermijden. Een rijtuig voor u allen te nemen kost te veel, en dan de tollen heen en terug! - Uwe omstandigheden gebieden u de zuinigheid als een heilige pligt.
- Maar lieve zuster, sprak secundus ongeduldig, wij komen te voet!
- Gij kunt dat niet verantwoorden, mijn waardste! - zei adèle met gesloten oogen - gij vermoordt uwe arme kinderen!
Lotje zag haar echtvriend en daarna ons allen zeer verschrikt aan.
- De kinderen? - sprak zij ontzet - vermoorden? Ze zijn zoo gezond en vrolijk als....
| |
| |
- O ze zullen het niet blijven! - zuchtte adèle, - als ge zóó wilt voortgaan - gij beult ze af.
- Het is een feest voor hen, geloof mij - antwoordde secundus - zij hebben dagen lang van de voorpret genoten, en de napret zal niet minder zijn.... En wij hebben een kinderwagen buiten de stad; wie vermoeid wordt gaat er in zitten en de meid zal ons te gemoet komen.
- Och wat is het toch ongelukkig, dat gijlieden zoo sober door het leven moet komen - en u met zóó veel inspanning en vermoeijenis eenig genot verschaffen - zuchtte adèle. - Het was te voorzien - men hoorde echter niet naar raad... En gij, lieve lotje - weet toch ook, als ik het u eens zeggen mag, en gij neemt het mij immers als oudere zuster niet kwalijk - 't is tot uw best - gij weet toch ook uw stand als predikantsvrouw al zeer weinig op te houden. In plaats van daar zelve door het zand te kuijeren, misschien zelfs den dominé bij wijle te laten trekken! - hadt gij wijzer moeten zijn en uw ouderling teunissen voor u laten inspannen, of een diaken die een paard heeft.
- Dat zouden wij niet durven vergen - hernam lotje - de boeren hebben in dezen tijd van het jaar zooveel te rijden.
- Hoor eens lieve - gij moest hen leeren hunne voorgangers te eeren, gelijk geschreven staat - zij moeten voor hun herder en leeraar altijd klaar staan. Dat deden zij ook zoo vaak wij naar stad wilden - maar gij weet uwe waardigheid niet te handhaven - gij moest u niet tot zulke dingen vernederen.- Bedenk toch in welke familie gij gekomen zijt - de bostons zijn aan de deftigste huizen vermaagschapt....
| |
| |
Lotje zag bedeesd voor zich. Secundus was intusschen met quartus in een gesprek over kerkelijke zaken verdiept geraakt en hoewel ik hem meermalen met zijn katoenen zakdoek zijn voorhoofd zag afdroogen, blikte hij telkens als steelsgewijze met innige vreugde naar zijne kinderen heen, die aan oom rob al de wonderen vertelden, welke zij in een poppenwinkel gezien hadden, terwijl bertha hun toilet en kapsel een weinig in orde poogde te brengen.
- Wat ging ik graag mee met de karavaan! fluisterde ik haar toe - om den wagen voor u te trekken. (Zij zag mij reeds dankbaar aan voor deze welgemeende betuiging)- maar ik heb privaat! - en mag nooit een les verzuimen!.....
- Gij komt toch eerdaags wel eens zien, hoe ons de schrikkelijke vermoeijenis bekomt - zeide zij schalksch naar adele ziende.
- Stellig - stellig - verzekerde ik met klem en bleef niet in gebreke.
Twee dagen later stapte ik vroeg in den morgen, van mijn vriend bram vergezeld, die steeds meer mijn intime werd, over den bollen zandweg naar de eenvoudige dorpspastorij.
Wij vonden secundus in een linnen huisjasje, met een hark gewapend, met een heel klein Duitsch pijpje in den mond in den hof. Een stevige boerenmeid was bezig een paar bedden om te spitten, die hij dan gelijk harkte om ze te bezaaijen. De twee grootste kinderen huppelden om een aardbeziënbed, waar zij moeder bij het plukken schenen te willen helpen, en bertha's tuinhoed wiegde over de rijen doperwten heen en weer, waartusschen haar tengere ge- | |
| |
stalte was verborgen. Bram wreef zich in de handen van pret die hij niet uiten kon. Op aller gelaat lag dezelfde genoeglijke kalmte als over heel het oord in dit schoone morgenuur. Hier en daar vonkte nog een diamanten dauwdrop, terwijl de lustige kinderen telkens den ligten arbeid verlieten om een vlinder na te snellen - en bij vergeefsche poging om dien te betrappen, joolend en stoeijend weer bij moeder neer te stuiven en zich te verwonderen, dat zij reeds zooveel had geplukt. Hoeveel partij er ook van den hof voor de moezerij werd getrokken, om het huis was alles bloemen wat men zag. En dit lagchende weelderige plekje gronds had adèle een stijven tuin genoemd, waarin niets wou groeijen! riep ik uit - ‘een doodsch kerkhof zonder lommer!’
Wij konden niet lang werkelooze toeschouwers blijven - eensklaps waren wij in tuinlieden herschapen. Wij togen mede aan het plukken, en onder blij gesnap was de oogst weldra verdubbeld en wij keerden met volle manden met doperwten en malsche salade en met eigen hand gerooide aardappelen naar huis. Dat was een feest!
Het ontbijt wachtte ons - en hoe eenvoudig ook - ons scheen het een koningsmaal, zooals wij daar onder het met wijngaardranken overdekte latwerk achter het huis zaten. Bram en ik smeekten om meê te mogen doppen, terwijl secundus ons iets voorlas.
Na het ontbijt vroeg secundus ons met ietwat schalkschen blik, of wij hem nu ook in zijn studeervertrek wilden vergezellen. Wij sloegen smeekende oogen op de dames, op de spelende kinderen, als zochten
| |
| |
wij voorspraak bij hen om van boekenstof onbesmet te mogen blijven.
- Mijn studeervertrek is ruim en luchtig, hernam secundus - het heeft een hooge zoldering van het zachtste blaauw, een mollig bloemrijk tapijt en divans in menigte. De wanden zijn met sierlijk loofwerk kwistig getooid en mijne onmeetlijke volière zal u wel behagen. Mijne boeken zijn alle pas dit jaar uitgekomen - ja toch, enkele zijn ook van het vorige - ik heb er in allerlei formaat - doch alles frisch en versch, geen mot of duf heid kleeft er aan.
- Ja, ja, riepen wij uit eenen mond - wij vergezellen u in uw studeervertrek.
- Op voorwaarde van mijne werkzaamheden te deelen.
- Gewis - gewis.
- Gij zult ze toch niet aan het wieden zetten? - vleide lotje. Zij hebben hun kost nu waarlijk al zuur genoeg verdiend.
- Och, laat ons maar, hernam ik vrolijk, en bram scheen zich de handen stuk te zullen wrijven van pret.
- Zij zullen ons alle groente uitroeijen, hernam bertha - ik wed dat ze geen worteltje van camille onderscheiden kunnen - die stadsche heertjes.
Bram was dan ook magtig dom en zag aardbezieplanten voor spinazie aan - tot groot vermaak der kinderen.
- Voor ons is dat nu voor een enkele maal heel prettig, zei bram, zich tot secundus wendende - vooral door de snakerij, die den arbeid opluistert, maar zeg nu eens opregt: wordt nu voor u, die een
| |
| |
man van studie zijt, dat dagelijks in de aarde krabben niet spoedig vervelend?
- Tuinarbeid, die grove spierkracht eischt verdriet mij daarom wel eens, hernam secundus, om dat ze mij mijn gebrek aan ligchaamsoefening en krachtsontwikkeling verwijt, want een man van mijn leeftijd en statuur moest niet vermoeid zijn door eenige steken met de spade. - Zulk werk leg ik mij zelve dan ook nooit op. Het is geene oeconomie mij daarop af te sloven - maar het zaaijen en verplanten, het verzorgen en zuiveren van het gezaaide, is mij niet alleen een even groot genot als de inzameling der vruchten zelve - maar het is mij ook zoo leerzaam, dat ik mijn hof met al zijne duizende Godswonderen en hemelstemmen vrij wat meer dank verschuldigd ben voor mijn praktisch leven, dan al de folianten en octavos op mijn boekvertrek.
Wij zagen hem nieuwsgierig aan, als vroegen wij nader opheldering en hij vervolgde terwijl hij vlug bleef wieden:
- Och beste jongens, ik heb zoo vaak te preken over teksten uit dezen hof, vooral als ik niet in den naauwen koker van den kansel, maar op het vrije veld of op den open weg het woord voer met de landlieden. De Heiland koos zijn teksten immers ook uit het boek der natuur niet waar? - maar om ze in het harte over te planten. Zoo is dit plekje mij ook vaak het beeld mijner gemeente zoowel als van mijn eigen gemoed.
Bram die geen bijzonder vriend van domineé's en volstrekt niet van preken was, hing echter aan zijne lippen, terwijl hij voortging:
| |
| |
- Let nu eens op dit plekje. Ziet gij daar die fijne teedere plantjes wel uit de aarde spruiten? (Wij moesten ons bukken om ze te zien, en er waren er slechts weinig.) - Dat is nu het uitkomend zaad, dat ik hier heb aangebragt - guur weder heeft het zoo lang onderdrukt en achter gehouden, dat ik het reeds geheel verloren heb geacht en juist weer omspitten wilde, toen ik deze teedere plantjes hier en daar op zag komen, te midden van al dit sterk en hoog opgeschoten onkruid, dat juist het felste groeit als het goede zaad kwaad weer heeft...
Zal er nu echter van mijn zaaisel iets teregt komen, dan moet het onkruid er uit, dat zoo vermetel in de hoogte is geschoten, zoo trotsch met zijn grove bladeren het teeder zaadje in de schaduw stelt en elders door zich zoo onbeschaamd breed uit te stoelen een heelen hoek verdrongen heeft. Gisteren kon ik den aanval niet wagen - de omstandigheden waren mij tegen; de grond nog te droog en te hard, zoodat ik of een menigte goede zaadjes met het onkruid uittrok of het onkruid bij den wortel zag afbreken om morgen een nieuw schot te maken. Maar gisteravond viel er regen - de grond is week gemaakt, ik kan mijn werk beginnen. Val ik er nu echter te driftig op aan, vergenoeg ik mij met alleen de grootste, grofste distels uit te wieden - onnut is al mijn arbeid - de kleine onkruiden zijn over een paar dagen zoo sterk als thans de grootste, ja die kleine zullen zich te voordeeliger ontwikkelen, als ik er gerust op ben dat de grootste nu toch weg zijn. Doch besluit ik tot een radikale zuivering, dan dien ik toe te zien dat ik niet enkel blad en stengel weg neem, maar vooral den wortel,
| |
| |
die te dieper schieten zou, juist nu hem zijn loof is ontnomen, Ik heb menigmaal zeer snel zien wieden zoodat alles gezuiverd scheen - misleiding - de wortels bleven - slechts het groen werd aan het oog ontrukt - maar genoeg - ik geef u te raden wat ik gezegd heb. Het is mijne parabel; ontcijfer die zelf te zamen en doe er uw nut mede.
Ik drukte hem dankbaar de hand, terwijl bram op zijn wilde manier aan het wieden was getogen en al de koppen afbrak zouder den wortel te kunnen magtig worden.
- Ze zitten diep! zuchtte hij - om een dikken smeerwortel heen wroetend, dien hij besloten scheen te overmeesteren.
- Ik bid u, spaar mijne postelein! - smeekte lotje toeschietend om bram te weer houden, gij zult toch om dien eenen wortel het gansche bed niet omwoelen? - Maar wat is dat? - riep zij zich op eenig gerucht omkeerende.
Twee vrouwen bragten een weenend kind naar de pastorij - ik zag wel aan de kleedij dat het niet van dit huis was. Lotje en bertha liepen het echter met dezelfde bereidwilligheid te gemoet.
- O juffer bertha, jammerde de moeder - wat moet ik toch beginnen - kijk mij dat kind eens bloeden - een trap van het paard - juffrouw - zoo als kinderen doen - voor de kar loopen - en vallen.
Lotje sprak de kleine vriendelijke woorden toe om haar te stillen, terwijl bertha reeds met pluksel en linnen aansnelde.
- Dat is zonderling, zei bram - andere vrouwen zijn bang voor bloed en afkeerig van armelui; en bertha zet het vuile poesje op haar schoot en onderzoekt en
| |
| |
reinigt de wond waarlijk als een chirurgijn - en hoe handig legt zij het verband! - Gij zegt niets rob - vindt ge het niet vreemd.
Ik zeide niets, omdat ik wel wist, dat mijn gevoel zich door niets zoo naar waarheid had kunnen uitspreken dan door bertha aan mijn hart te drukken, en daar stond natuurlijk niets van in.
- Onze berhta is een echte apothekeresse en de pleegzuster van het dorp - zeide secundus ons.
- In het eerst wilden de lieden niets van haar weten, vervolgde lotje, die haar eigen aandeel in dergelijke werken altijd verzweeg - zij ontvingen haar norsch en lieten zich ontvallen, dat zij liever niet hadden dat men haar armoedje kwam opnemen. Zuster adèle had veel bedorven. Als zij bij arme lieden ging, bleef ze òf aan de deur staan òf trad ze binnen, dan beurde zij haar kleedje zoo hoog op, als had zij door een rivier moeten waden, en veegde den stoel zorgvuldig af, welke men haar bood. Dit krenkte de armen - en veelal brak zij hare redevoering of voorlezing van een traktaatje af met een:
- Wel foei wat is het hier toch rookerig! of wat riekt het hier benaauwd.
Dit verbitterde die ruwe zielen zoo zeer, dat men haar eenmaal dreigde het huis uit te gooijen, en meermalen verzocht hare traktaatjes maar voor zich zelve te houden; anderen sloten de deur of liepen het huis uit, als ze haar zagen komen omdat hare aanmatiging elk ergerde. Hoe geheel anders gaat het met onze bertha! De arme lieden komen heul en troost bij haar zoeken en nemen raad en daad met haar. - ‘Geld heb ik niet te geven’ - zegt ze dikwijls, maar de ar- | |
| |
men moeten ook eens leeren dat men zonder geld elkander wel liefde diensten kan bewijzen.’ En hare stille zedige manier van helpen wint haar de ruwste harten, die door haar zachten invloed meer verteederd schijnen te worden, dan door magt van woorden, waar zij den zin niet van verstaan. Maar de daden spraak gaat regelregt naar het hart. Nog deze week heeft zij daar een aardig geval mede gehad; wij hadden gehoord van eene huismoeder met vele kinderen die ernstig ziek lag. Bertha liep de woning eens in; de man zat met de ellebogen op de kniën en de handen in het haar in den kouden haard te staren. Verschrikt sprong hij op, liep op bertha toe, en haar naar de deur dringende, zeide hij:
- Zeg eens juffer, je komt hier toch geen traktaatjes lezen - mijne vrouw kan het niet uitstaan aan haar hoofd! - en ik wil het ook niet hebben. Ik ben baas in mijn huis.
- Ik kwam zien of ik u ook met iets helpen kon, hernam bertha.
- Daar staan jou handen ook wel naar - sprak hij minachtelijk. Zij liet zich niet afschrikken en zeide vriendelijk:
- Mag ik uw vrouw niet eens zien.
Ingenomen door hare ongekunstelde manier van spreken, liet de stugge man haar doorgaan onder beding echter, dat zij geen psalmen zou op zeggen.
De kranke lag zeer ongemakkelijk. Bertha wenkte den man en wees hem waar hij de handen moest aanslaan om met haar de vrouw in een gemakkelijker positie te brengen en het armelijk bed te schikken.
Dankbaar sloeg de zieke de oogen op, en fluisterde:
| |
| |
- Dat doet mij goed.
- Daar zou ik nooit op gedacht hebben! - zei de man - 't is goed dat gij gekomen zijt.
- En als ik nu iets voor haar klaar maak, zult gij haar dan daarvan dikwijls laten drinken.
De tranen sprongen den werkgast uit de oogen. - God dank dat gij gekomen zijt, riep hij nu want ik had niets voor het arme schaap dan water uit de sloot. De stugge man is sedert bertha's boezemvriend, terwijl hij nooit zonder vloeken adèles naam plagt te noemen.
Zoo vloog de dag voorbij onder aangenaam en nuttig onderhoud, en als bram des avonds met mij naar huis wandelde zeide hij telkens:
- Hoe is het mogelijk zich zoo te kunen vermaken zonder een handvol geld uit te geven! Ik begrijp het mij niet. En het onthaal was waarlijk niet sober, geen karige handen pasten angstvallig af, geen zorgelijke trekken benevelden de levensvreugde. O, mij dunkt daar heeft het geluk zich een wijkplaats gezocht. Maar wat heeft men toch eigenlijk weinig noodig om gelukkig te zijn, als men het wel beschouwt rob.
Daarna verloren wij ons in zoete droomen over al de zaligheden van op het land arm en nederig te leven in een leemen hutje (met al wat wenschelijk is er bij.) Bram begon in eene poëtische opwelling uit al zijn magt te razen tegen de weelde en het goud. - O het avond zonnegoud op de randen der wolken was immers oneindig schooner!....
Ik had hem willen omarmen om dat verheven denkbeeld; ik stemde volmaakt met hem in. Geen wonder - wij wisten niet hoe duur het brood was...
|
|