de stad was gegaan, en schoon ik wist dat hij des anderen daags vroeg vertrekken zou, was ik onbarmhartig genoeg om mij naar zijne kamer te begeven en hem uit den slaap te houden.
- Wel foei, wat zijt gij vandaag ongenaakbaar geleerd geweest primus - ik durfde u niet nabijkomen met al de vragen die mij op het hart lagen.
- Vraag op maar - wat wilt gij weten?
- Hoe gaat het bij aronsen?
- Dacht ik het niet, dat uw eerste vraag naar hulda zou zijn - zei primus glimlagchend.
- Wonen zij nog in het zelfde huis?
- Zij wonen nog op dezelfde plek; maar het huis is onherkenbaar veranderd. Aronsen heeft zeer goede zaken gedaan, hij is een welgesteld man en altijd nog even oppassend.
- En de kleine hulda?
- Is geen kleine hulda meer, sprak primus met eene ingenomenheid, die mij verbaasde. - Zij is eene slanke Oostersche schoonheid met gitzwarte oogen en een fijnen ligt gebogen neus; maar haar mond heeft te veel dien eigenaardigen trek van bitterheid hare natie zoo eigen; zonder dien trek zou zij verwonderlijk schoon zijn.
Hare bekoorlijkheid moest wel indrukwekkend wezen, dat zij mijn broeder, die meer oog voor spinnekoppen en sprinkhanen had dan voor dames, zoo in bijzonderheden bekend was; maar ook haar bewonderde hij welligt bloot als natuurproduct.
- En is zij lief en deugdzaam? - vroeg ik verder.
- Zoo ver ik weet, ja - ik hoor echter zelden iets van haar. Soms ontmoet zij mij op mijne wandelingen