| |
| |
| |
XIX.
De feestdag.
Eindelijk zag ik het gouden haantje op het kerktorentje van Hoenderveld tegen de heldere lucht blinken. Wat lag het dorp daar lief. - Mij dunkt - ik zag nooit een schooner plaats in heel ons vaderland. Ik was er nooit geweest tijdens het verblijf van quartus en adèle, die er zoo ontevreden waren; maar het moest een meer dan alledaagsch geluk zijn daar te wonen. Het dorp bestond hoofdzakelijk uit een dubbele rij huizen, die een zeer breede straat vormden, welke met een menigte zware kastanjeboomen beplant was. Aan het eene einde der straat zag men de kerk en de pastorij, aan den anderen kant het dorpshuis, terwijl een reusachtige ronde put omstreeks het midden der straat stond.
Het was een feestdag in mijn hart en daarom scheen alles wat om mij was ook feestelijk. De huizen zagen er allen even gezellig uit als ik mij een zamenwonen met lotje en bertha verbeeldde, en de menschen ke- | |
| |
ken ons zoo vriendelijk aan, alsof er geen égoisme in de wereld was...
In de pastorij was alles schoongemaakt, maar zij was ledig. Haar op te tuigen tot een aangenaam en gezellig huis was lotje en bertha wel toevertrouwd, en zij maakten er snelle vorderingen mede. Mijne diensten waren onschatbaar. Ik fungeerde beurtelings voor timmerman en voor behanger. Was er te klimmen, was er te tillen, waren er krammen of spijkers te slaan, kapstokken te bevestigen - rob was onvermoeid, en zingend en lagchend zetten wij den arbeid voort tot de avond ons overviel. Dan kwam secundus onze vorderingen met zijn welbehaaglijk glimlachje in oogenschouw nemen - want lotje had niet gerust voor zij hem een geschikt verblijf had kunnen aanwijzen waar hij werken kon aan zijn intreepreek, en hij maakte zijne op- en aanmerkingen over onze kunststukken, voornamelijk over de dingen die wij onvoltooid hadden moeten laten, terwijl hij volstandig weigeren bleef om ons over het voltooide te prijzen. Dit lokte dan een vriendschappelijk gekibbel tusschen de echtelingen uit, waarin ik steeds meer ontwaarde hoe goed zij elkander verstonden, hoe hoog zij elkander waardeerden, hoe innig zij elkander lief hadden - kortom ik was volkomen gerust gesteld over het lot van den beklagenswaardigen secundus. Ik had geene schoonzusters ooit zoo lief gehad als lotje - en - bertha.
En wat de armoede aangaat - het kwam mij voor dat er groote weelde in deze woning heerschte, niet van meubelen, want de meeste waren van lotjes ouders en hoogst ouderwetsch, niet in zilver of kristal,
| |
| |
niet in damast of zijde, niet in mollige tapijten of rijke ornementen. Wat is die praal voor het hart! - Ach, een ledige dop, een korst van blinkend ijs. - Maar de weelde die hier zoo volop werd genoten was de rijkdom van liefde en vriendschap.
De maaltijd was hoogst eenvoudig gelijk geheel de leefwijze van secundus en zijn gelukkig gezin, maar nooit werd een enkele schotel met meer vreugd en dankbaarheid genoten. Die rust die een weerglans is van innerlijken vrede en voldaanheid, die vergenoegdheid die God in alles dankt en naar geen hooge dingen tracht, heerschte hier. Eene jonge boeren dienstmaagd, die meer met veldarbeid dan met huiswerk bekend was, ondersteunde de pogingen der beide zusters die de zorg voor de keuken en de waakzaamheid over de kinderen beurtelings op zich namen. Hoe vlogen die dagen voorbij als een liefelijke droom. Hoe hadden zij mijn hart verkwikt dat er lang nog een zoeten nasmaak van bleef bewaren.
Met weemoed zag ik den zondagmorgen aanbreken, omdat dit de dag was, die mij van mijne lieve vrienden scheiden moest. Primus zou secundus inzegenen en werd verwacht met quartus - Tertius was ook genoodigd doch in plaats van zijne persoon kwam er een brief met de tijding dat zijn oudste kind van de trappen was gevallen en zich zoodanig aan het hoofd bezeerd had dat hij niet van huis kon gaan. Quartus zou natuurlijk adèle medebrengen! Dat denkbeeld scheen allen gelijkelijk te bezwaren, schoon niemand er zich over uitliet. Wij waren zeer vroeg in de weer, maar veel minder lustig en opgeruimd dan de vorige dagen. Vooral was de stilte opmerkelijk zoodra er van
| |
| |
quartus gesproken was geworden. Eindelijk hakte secundus den knoop door toen wij aan het ontbijt zaten.
- Gij zijt zoo stil lotje, zeide hij haar vriendelijk de hand reikende - is er iets dat u hindert? - Hebt gij nog geen kopjes genoeg, mij dunkt gij kunt honderd man drenken - of zijn de broodjes niet gekomen?
- O neen, dat is het niet, sprak zij hem met haar opregt oog liefderijk aanziende - alles is gereed naar ons best vermogen, maar een ding beklemt mij een weinig....
- Wat is het dan? vroeg hij met hartelijkheid - De runderribben zijn vast met naar uw zin of vreest gij geen hammen genoeg te hebben?
- Och eigenlijk dwaas van mij - hernam lotje blozend - heel gek - en ons half lagchend en half ernstig onderzoekend aanziende bleef zij steken en zag bedremmeld voor zich.
- Mag ik het eens zeggen? - ik weet het - riep ik uit.
- Kom, hoe zoudt gij dat weten, sprak secundus schertsend - gij bengel! het weten, en ik niet....
- Zij is bang voor den handdruk, zei ik aan zijn oor. De beide zusters barstten in lagchen uit en riepen:
- Geraden.
- Zoudt ge niet vast uw polzen wat stevigen lotje - zei ik, anders hebt ge kans dat ze u uit het lid geschud worden.
- Ja, ja, de handdruk rob! - riep lotje geheel verruimd en opgebeurd - en dan de redevoering! - O dat zal iets zijn! En ik zoo dom tegenover al die wijsheid! - Geen woord weet ik uit te brengen!
| |
| |
Help mij toch, lieve man, en begeef mij niet, als de aanspraak komt.
- Ik weet niet of ik er bij zal tegenwoordig zijn, antwoordde secundus maar bij afwezigheid stel ik u onder de hoede van rob, die wel iets zal verzinnen om haar van haar stuk te brengen.
Terwijl wij zoo keuvelden rolde er een rijtuig over de keijen, en daar het ons nog wel wat vroeg voor de bezoekers scheen, stoven bertha en ik naar het venster om te zien wie daar aangekomen waren.
- Moeder! moeder! -schreeuwde ik het huis uitstormende, en eer de geliefde moeder nog afstappen kon had ik haar dierbare hand reeds aan mijne lippen gebragt.
- O mijn jongen, wat ziet gij er kostelijk uit! was haar blijde uitroep - de rozen liggen u op de wangen.
Ook mijn vader was daar. Hij was zeer verouderd en vreeselijk grijs geworden. Hij schudde mij met warmte de hand; eene huivering van vreugd en aandoening voer mij door het hart met den vurigsten wensch, dat wij dien dag in vriendschap ten einde mogten brengen. Leo en nanny zagen er nog altijd als schoone tweelingen uit, even groot, even slank en sierlijk van leest - zoo innig aan elkander gehecht. - Welk, een zalige morgen was het voor mij en voor ons allen in de pastorij!
Was het personeel der gasten aanzienlijk vermeerderd geworden, moeder bragt allerlei heerlijke dingen uit een groote mand te voorschijn en stijfde aldus krachtig den voorraad voor het onthaal. - Ik hoorde de dames van pastei en taart mompelen en er kwam
| |
| |
aan het uitpakken geen eind, terwijl de eene verrassing de andere al te boven ging.
Het was opmerkelijk hoe ons vrolijk gezelschap zich eensklaps gestremd en gedrukt voelde bij de aannadering van een ander rijtuig, waaruit ons de zwarte voile van adèle tegen wapperde; en al sprongen er ook mijne vrolijke makkers bram kramme en willem jordins uit - het was of zij over elken blijden indruk een floers kwam werpen. ‘Een enkele vlieg bederft een geheele apothekerspot niet zalve.’ Ach, waarom vallen er toch zulke hatelijke vliegen in onzen kostelijksten balsem, in den geurigen nardus onzer reinste levensvreugde.
En toch was adèle zoo lieftallig, zoo minzaam, en dien morgen interessanter dan ooit. Uit de verte wuifde zij ons, op haar geaffecteerde manier, reeds vele kushandjes toe, en als zij afstapte was het: ‘lieve’ en ‘beste’ links en regts met oogen zoo smachtend dat ik haar gaarne eens een weinig vlugzout onder den neus had gehouden om haar wat op te wakkeren. Wat had zij al handjes te geven, al complimentjes te maken, al oogjes te knippen, al zuchtjes te slaken bij deze feestelijke gelegenheid! Vermakelijk was voor mij de waarneming van lotjes schuchtere vrees om haar te naderen, die zucht om haar te ontwijken en zich aan haar oog te onttrekken, terwijl adèle daarentegen zekere vervolging tegen lotje begon. Ik had uit de verte gezien hoe zij lotjes hand lang, zeer lang in beslag had gehouden en dat haar slagtoffer al rooder en rooder was geworden, maar verstaan had ik die zalvende redevoering niet. Ik kreeg echter meer dan mij lief was van de toespraak te ver- | |
| |
nemen, waarop zij den koning van het feest onthaalde.
Daar is eene manier van waarschuwen, raadgeven, vermanen, of hoe zal ik het noemen moraliseren - die, onder den schijn van een boozen geest in onzen boezem aan banden te willen leggen of dien te bezweren, alle sluimerende daemonen in ons hart wakker roept en daar in een wilden dans doet rond huppelen; daar is een snerpende aanblazing, die onder schijn van ons te willen zuiveren en afkoelen, kleine vonken tot groote vlammen aanblaast....
Adèle was zeer ver in deze manier van moraliseren; en ofschoon zij omtrent niets geheimzinniger achterhoudenheid aan den dag legde dan aangaande hare jaren, zoo beleed zij haar rijpen leeftijd nooit openhartiger dan door dien grootmoederlijken toon, waarmede zij zoo gaarne hare verwanten te regt wees. Secundus moest er dan nu ook aan gelooven. Ik zag de vrolijkheid besterven om zijn lagenenden mond, zoodra de booze toovergodin zijne hand gevat had om hare bezwering te beginnen.
- Lieve - hoorde ik, zoo lang mogelijk uitgerekt - lie - ie - ie - ie - ve (met de noodige handschuddingen) - niemand kan in deze plegtige ure meer voor u gevoelen dan juist ik. - Ik verplaats mij geheel in uwe positie. Zeer gemengd moeten uwe aandoeningen thans zijn. O mogten de gewaarwordingen van vreugde en dankbaarheid de overhand steeds houden op de zwakheden die het menschelijk hart zoo ligt binnen sluipen. Geloof niet dat ik ongevoelig ben voor de schaduw die ook dezen feestelijken dag voor u bewolkt- (Het gelaat mijns broeders werd
| |
| |
duisterder; hij scheen een vergeefsche poging te doen om zijne hand weer meester te worden). O lieve secundus, wij beseffen al het pijnlijke dat er voor een ouderen broeder in gelegen moet zijn om de standplaats die reeds door een jongeren broeder verlaten en met een meer grootschen werkkring verwisseld is, te aanvaarden, (Secundus scheen te willen protesteren, maar adèle schudde met haar sterk ter zijde hellend hoofd:
- Neen, liefste broeder, ontveins u dat smartgevoel niet - en met een hemelsch glimlachje vervolgde zij fluisterend: - het hart is zoo arglistig, liefste! (en met steeds meer digt genepen oogen zijn hand heftig schuddend): wij gevoelen dat diep voor u! het is smartelijk. (Een pijnlijke trek van misnoegen kreeg de overhand op het gul gelaat van secundus, waarop tot hiertoe steeds een storelooze tevredenheid gezeteld had) - maar uw tijd kan immers ook nog komen - vervolgde zij - zie dus niet met een afgunstig oog op uw meer begaafden en meer gelukkigen broeder en mor niet tegen Gods alwijze beschikking - (Ik gevoelde een geweldige aanporring om aan de lange barbes van hare muts te trekken en achtte het tijd mij te verwijderen, altijd de patient in het oog houdende, dien zij niet losliet voor een zoo naargeestige uitdrukking op zijn verbleekt gelaat gegrift was, als ik daarop nooit te voren gezien had.)
- O die duivelsche zemelkous! - mompelde ik bij mij zelven - zij heeft zijn hart vergiftigd. Secundus bleef afgetrokken en stil, en menigmaal zag ik hem zwaar ademhalen, alsof hij opkomende zuchten verdrong.
Primus die bij de broeders den naam had van nog
| |
| |
geen zes preken voor zijne goede dorpers zelf gemaakt te hebben, maar onder een sterk verdacht lag van zijne gemeente steeds de van vader geleende leerredenen voor te lezen, scheen bij deze gelegenheid toch iets oorspronkelijks gereed gemaakt te hebben. Zijn hartelijke rede droeg de algemeene goedkeuring weg en de indruk der eenvoudige plegtigheid was levendig en diep.
Reeds bij haar eerste voetstap binnen de pastorij had adèle aangekondigd, dat zij zich met een deel der honneurs belasten wilde. Lotje had ons daarvan iets doen vermoeden en wij jonge lieden hadden daartegen terstond complot gemaakt. Wij verdeelden de werkzaamheden onderling, kozen onze beminde moeder tot leidend opperbestierster, en elk stond nu vast op zijn post en handhaafde zijne waardigheid. - Het groote en met heerlijke schotels overdekte buffet was letterlijk in onze magt. Leo openbaarde zijne gaven van vleesch snijden, en ik beproefde mijne krachten op een schilderachtigen ham, terwijl mijn vriend abraham in het oneindige broodjes opsneed, die door bertha en nanny geboterd en door willem jordins rondgediend werden met een gezigt zoo ernstig en stroef alsof hij op eene begrafenis geweest ware. Grootmama zat daar omstuwd van hare kleinkinderen met het prettigste gezigt van de wereld onze vrolijke groep beglurende, die adèle zoo manmoedig het hoofd geboden had. Deze rustte echter niet voor zij lotjes plaats had ingenomen bij het blad of liever bij de bladen, want de drinkende schaar was zeer talrijk en de koffijfontein onuitputtelijk.
Hierdoor kreeg lotje gelegenheid om onder de drukte door soms ook nog eens een woordje met moeder te wis- | |
| |
selen, die in de achterkamer met hare kleinkinderen bleef, waar de dames vergaderd waren, terwijl in de voorkamer alle dominé's en leeken met lange pijpen gewapend om het hardst dampten en door elkander schreeuwden. Er waren nog verscheidene vreemde gezigten uit den omtrek opgedaagd. Een menigte dorstende en hongerende ringbroeders met hun gevolg en leden van den kerkeraad met lange jassen en korte haren, verzengde aangezigten en koperkleurige handen, elk behoorlijk voorzien van een vervaarlijken hoed, dien zij zorgvuldig op het hoofd hielden, als durfden zij zich geen oogenblik van die kostelijke pronkstukken scheiden. Wijders eenige zwartrokkige dorpsnotabelen, van welke wij weinig notitie namen en ten slotte de burgemeester, een vetweider, die zelf van een zeer goeden stal scheen te zijn, want niet alleen stak deze achtbare man van top tot teen in blinkend zwart laken, maar hij was zoo ontzettend corpulent, dat het bespottelijk scheen hem een gewonen stoel aan te bieden. Wij boden hem daarom den wijdsten leuningstoel dien de pastorij opleverde.
- Nooit van mijn leven! riep hij met een minachtelijken blik op den armstoel - als ik mij daar eerst ingewerkt had zou ik er nooit weer uitkomen! Die stoel is gemaakt voor een mageren dominé en niet voor een burgemeester van twee honderd pond. Zoo als ik wordt er geen tweede gevonden twintig uren in den omtrek!... Ha! Ha! Ha! dat weet ik zeker.
Al de magere dominé's lachten nu in koor dat het daverde, en de vette burgervader scheen meer dan voldaan over zoo veel succes.
Onze EdelAchtbare was vergezeld van zijn oudsten
| |
| |
zoon jacob, een schrale kweekeling van een goedkoope kostschool. Dit jonge mensch begon van goeder harte aan de plegtigheid deel te nemen door zoo vlijtig mogelijk te eten. Hij schoof zijn stoel steeds digter bij het buffet om gemakkelijker en sneller zijn telkens geledigd bord weêr gevuld te krijgen. De ruimte binnen zijn naauw buisje scheen een grondelooze diepte, waarin een berg boterhammen neergeploft waren zonder kant of wal te raken. Mijne moeder wenkte; zij maakte zich ernstig ongerust over zijn toestand. Nanny meende hem ieder oogenblik te zullen zien neêrstorten in stuiptrekking. - Jakobje bleef kalm, grinnikte met zalige vreugde elke nieuwe lading tegen, gluurde met zijn flaauwe oogen schuw in het rond of hij ook bespied werd en propte dan den voorraad met groote brokken in zijn mond. Bij elke hagehelijke beweging die zijn reusachtige vader op zijn klein stoeltje maakte, vreesde jakobje een overhaasten aftogt en dan duwde hij letterlijk zijn keel en mond vol uit angst dat zijn vader opstaan zou, voor hij genoeg naar binnen gewerkt had. Daar zag ik mijne moeder met angstig gebaar opspringen - jacobje slikte gelukkig hoogst gemakkelijk- de prop gleed door - en moeder bedaarde weder, maar kon de oogen toch niet van den verslinder afhouden.
- Houd het oog op hem, zeide zij tot nanny - waarlijk daar verslikt hij zich! Dat brok is al te groot!...
- Ik wenschte het van harte mevrouw, sprak jordins geërgerd - ik zou hem dan krachtdadig beginnen te wrijven en te kloppen! - Ik wenschte dat hij eens kuchte!... dan viel ik terstond op hem aan.
Maar jakobje verslikte zich niet, en jakobje berstte
| |
| |
ook niet; en als eindelijk zijn vader opstond, propte hij uit al zijn magt nog tweederde van een broodje in zijn mond en snelde toen naar de deur, om niet in de noodzakelijkheid te komen van iemand te moeten groeten.
Behalve dezen zóó ‘innemenden’ jongeheer, schenen de overige jonge lieden, die ik opmerkte, ons buffet niet te durven genaken, waar wij als hij een fort wacht bleven houden, tot wij eervol door de vrouw des huizes werden ontslagen. Wij verspreidden ons in huis en tuin, om nu eens met deze dan met gene een afgebroken onderhoud te hebben, terwijl adèle, altijd onder den schijn van gedienstigheid, overal rondsnuffelde, alle kasten opende, om hier in een trommeltje en daar in een potje te kijken en alles af te neuzen.
|
|