| |
| |
| |
XVIII.
Het beklagenswaardige huisgezin.
Ik zal omstreeks twee jaar in de woning van quartus vertoefd hebben, toen er op een morgen een brief van secundus kwam, waarin hij meldde dat hij het beroep van de gemeente te Hoenderveld, waar quartus voor heen gestaan had, had aangenomen. Mijn broeder was er nog al mede ingenomen; maar mijne zuster scheen door dit berigt buiten zich zelve gebragt en sloeg zulke smeekende oogen op de bronsen lampen, alsof zij zeggen wilde:
- Ik zie er geen licht in.
- Hoenderveld is maar ander half uur van hier! riep zij uit, zoodra zij met mij alleen was - wat zal dat lastig wezen!
Daar ik in zeker opzigt haar vertrouweling was (waarschijnlijk alleen bij gebrek van een ander) verstoutte ik mij te vragen: of zij dat dan niet aardig vond.
- Aardig vinden! o lieve jongen, hunne nabijheid aardig vinden! Het huwelijk van dezen ongelukkigen secundus bragt eene schaduw over de familie boston en zal nu op nieuw eene schaduw over ons huis brengen.
| |
| |
- Ik ken zuster lotje nog geheel niet.
- Des te beter - viel zij in - ik wenschte dat wij allen dit konden zeggen, maar helaas....
- Kunt ge mij niet een en ander van haar vertellen?
- Het is noodig dat gij niet geheel en al onvoorbereid zijt; anders roerde ik die smartelijke snaar liever niet aan. Lotje - mij dunkt haar gemeene naam zegt u genoeg, hoe weinig opvoeding zij had - want anders zou zij zich nooit dien kameniersnaam gegeven hebben, maar als meer fatsoenlijke lieden zich charlotte laten noemen. - Lotje dan is eene vrouw van zeer geringen stand, zonder eenige opvoeding, zonder eenig fortuin zelfs. Ik heb het er ook altijd voor gehouden, dat secundus door zijn gevoelig hart bedrogen is geworden, om zich dit meisje, dat hij in zijne eerste gemeente in Zeeland leerde kennen aan te trekken, daar zij tijdens zijn verblijf aldaar, hare ouders kort na elkander verloor en met eene gebrekkelijke zuster bleef zitten, zonder eenig vooruitzigt. Zij had bij secundus hare belijdenis geleerd en heeft zich ongetwijfeld zoo onweerstaanbaar in zijne gunst weten in te dringen, dat hij het jaar daarop, het achttienjarig kind huwde, en de gebrekkelijke zuster op den koop toe nam, die zoo leelijk moet zijn als de nacht, en dus wel voor altijd ten hunnen laste. Waarlijk het is te zot om het in te denken - een dolheid waarvan ik de wederga niet ken en die secundus levenslang berouwen zal, hoewel hij zijn lot met verwonderlijke zorgeloosheid torscht.
Ik beklaagde mijn ongelukkigen broeder uit den grond mijner ziel en bragt met deze berigten nog anderen in verband, die mij in mijne ongunstige opinie over zuster
| |
| |
lotje bevestigden. - Ook sophie had altijd met minachting over haar gesproken, terwijl tertius dan spottend haar partij opnam als van een aardig boerinnetje.
Ik was dus brandend nieuwsgierig naar dit huisgezin en verlustigde mij heimelijk in het denkbeeld om die Zeeuwsche boerin tegenover de affectatie van adèle te zien. Om haar intusschen nog meer te ergeren, vroeg ik argeloos.
- Zij is zeker eene schoonheid?
- Schoonheid! - riep adèle verontwaardigd - een gemeen plat gezigt, verbrand van de zon, met handen hard en bruin van het werken als een keukenmeid! En wat hun ongeluk voltooit is dat lotje elk jaar een kind ter wereld brengt - dit moet hen ongetwijfeld in de uiterste armoede storten.
- Zijn zij dan arm! riep ik bekommerd over mijn broeder.
- Zeer arm - natuurlijk! - vier kinderen, acht honderd gulden traktement, een vrouw die geen penning aanbrengt - dure tijden - een gebrekkelijke zuster nog bovendien - ik ben verzekerd dat het er ellendig gesteld moet zijn en dat het beter was, dat zij in Zeeland gebleven waren, dan hier onder ons oog gebrek te komen lijden en ons tot schande en last te zijn - want zulke dwaasheden komen altijd op den zak van vermogende verwanten neder, die dan maar moeten bijspringen als de nood aan den man komt. Het is waar, hij krijgt nu een paar honderd gulden meer traktement, maar er zullen ook nog wel meer opeters ter wereld gebragt worden, en dat is in hunne omstandigheden zeer ongepast. (- Adèle was gewoon van elke vermeerdering van familie als van eene be- | |
| |
rispelijke dwaasheid te spreken.) - Maar wij kunnen er ons niet om ruïneren, ging zij met nadruk voort, wij zijn het aan ons zelven ten duurste verpligt; men moet zijn gevoel weten te beheerschen tegenover ligtzinnige bloedverwanten, want hoe meer men doet, hoe meer er gevergd wordt - dat heb ik ondervonden.... zeide zij met een zoo bangen zucht de oogen ten hemel slaande, als riep zij de wolken tot getuige.
Ik maakte hieruit op dat secundus en zijn gezin reeds half op kosten van adèle's rijke beurs leefden, en dit smartte mij diep; ik vroeg dus bescheidelijk of mijn vader hem dan alle hulp ontzeide.
- Ach jongenlief! Wat is een fortuin dat in dertienen moet gesplitst worden! - dat beteekent niets! En een vader mag geen ligtzinnigen zoon ten koste der andere kinderen bevoordeelen.
Daar ik geen flaauw besef van geldzaken en erfportien had, berustte ik in die verklaring en zuchtte bij de overtuiging, dat een fortuin in dertienen zeker niet veel zijn kon, niet om mijnentwille, maar om den armen secundus, want ik was bereid geweest om mijn dertiende deel aan den ongelukkigen broeder te schenken, wiens armoede bij een toenemend gezin mij een pijnigend schrikbeeld werd, dat in ieder oogenblik van nadenken met grijnzende trekken om mij rond spookte.
Zwaarmoedig zag ik dan ook hunne aankomst te gemoet.
Het was op een voorjaarsmorgen, dat daar een groote glazenwagen voor onze deur stilhield. Naast den koetsier herkende ik het goedhartig gezigt van secundus. - Wat zag hij er blozend en welgedaan uit! Zoo de armoede zich op zijn kalen zwarten rok had
| |
| |
geworpen, zij zetelde nog niet op zijn van genoegen blinkend gelaat en klonk mij geenszins tegen uit zijn gulle vrolijke stem. Een steen gleed van mijn hart. Hij droeg zijn leed toch blijmoedig en de kommer knaagde nog niet aan zijne levensvreugde of levenskracht. Met nieuwsgierige blikken gluurde ik in den wagen om lotje in het oog te krijgen, terwijl ik op de trede staande een slapend molletje in mijne armen kreeg, dat er uitzag als een exemplaar voor een tentoonstelling van schoone kinderen - dit, aan ik weet niet wie, overgereikt hebbende, gaf men mij een keuvelend dartelend knaapje van drie jaar, daarna nog een blond meisje van vier, terwijl een onzer dienstmaagden zich beijverde om de kleinste van het gezin magtig te worden. Ik reikte nu de hand aan een klein levendig vrouwtje van naauwelijks vijf en twintig jaren, die mij met een paar schoone zielvolle blaauwe oogen aanzag in het afklimmen, en den grond rakende terstond uitriep:
- Gij zijt rob! - hoe gelijkt gij op uwe lieve moeder! - en met gaf zij mij een hartelijken kus tot diepe ergernis mijner schoonzuster, die ons door het venster begluurde, en mij daarover des avonds nog eens onder vier oogen onder handen nam met een nadrukkelijk:
- Hoor eens liefste beste vriendje, men moet zijn gevoel bedwingen - op de straat nooit zulke hartelijkheden. - Onder den blooten hemel beheerscht men zich. Men moge vrienden verwelkomen of bloedverwanten vaarwel zeggen - nooit geen gekus voor het oog van vreemden of van bedienden - dat is aanstootelijk en vernederend - lotje neem ik zulks minder kwalijk dan u. Gij hebt een beschaafde moeder; zij
| |
| |
zou zich wel gewacht hebben u op straat te kussen - al had zij u in geen tien jaren gezien.
Ik had een dollen lust tot tegenspreken ofschoon ik heimelijk voelde dat er waarheid lag in hetgeen adèle op hare gewone manier door overdrijving krachteloos maakte. Maar ik begreep dat adèle's fatsoenlijkheid dien dag reeds genoeg was geschokt geworden en spaarde haar nieuwe ontsteltenis.
Toen ik lotje mijn arm bood om haar binnen te brengen, riep zij lagchende:
- Ik bid u help mij eerst den wagen uitpakken. Bertha! riep zij een blozend meisje toe, dat met een grooten trommel beladen, nu uit den wagen kwam, zie toch eens waar de kinderen gebleven zijn - ik ben zoo bang dat zij onder enkel vreemde gezigten gezamenlijk zullen aanheffen - en wat zou zuster adèle dan zeggen van mijne schreeuwers! Er scheen geen eind aan hoedendoozen en kistjes te zullen komen - in een oogenblik was de gang er schier mede versperd. Adèle die goed gevonden had, welligt uit louter caprice om onpasselijk te zijn op dit tijdstip, had zich niet buiten de kamer gewaagd tot een voorloopige welkomstgroet. Toen wij de zaal binnentraden, te weten rob met zijne twee dames lotje en bertha, zat quartus reeds met een neefje en nichtje op elke knie te keuvelen, terwijl secundus met zijn weenend zoontje liep te dodeinen en te sussen, dat terstond stil werd toen het moeder in het oog kreeg. Adèle wees met beide handen naar haar zwak hoofd en zag mij zoo smeekend aan, alsof zij mijne ontferming inriep. Zonder deze smachtende figuur zou het tooneel allerliefst geweest zijn. Quartus greep een taartje en liet neef en
| |
| |
nicht daar beurtelings van happen, hetgeen oom zoowel scheen te vermaken als de kleinen, terwijl bij secundus letterlijk met vragen over zijne reis overstelpte. Lotje bragt handig het toilet harer beide kleinsten in orde, en wierp telkens een schuwen blik op adèle, die kwijnend in haar stoel lag telkens aan een flacon ruikende, terwijl zij met een flaauwe stem aan lotje verzekerde:
- Ik ben niet doof liefste - gij buitemnenschen schreeuwt zoo dat mij de hersenen dreunen! - O mijn hoofd! - Hoe maak ik het van daag - mijn arm hoofd...
- Och had ik nu maar mijn fleschje bij, mij! - zuchtte lotje met ongeveinsd leedwezen - ik heb een middel, zoo goed als goud! - dat zal ik u zenden. Dat heeft reeds menigeen van die lastige kwaal verlost....
- Neem mij niet kwalijk lieve, zei adèle smeekend - maar ik houd niet van kwakzalverij. 't Is zoo gevaarlijk! Ik heb mijn doctor en neem nooit iets dan hetgeen hij mij voorschrijft. Zelve te knoeijen is tegen mijn principe. Geef u daar toch nooit mede af, wat ik u bidden mag - het is hoogst gevaarlijk....
Lotje scheen een weinig onthutst en sloeg de heldere oogen verlegen neder.
Ik nam de gelegenheid waar om haar nu meer in bijzonderheden, op te nemen. Zoo als zij daar zat met haar jongste kindje op schoot, zag zij er regt lief uit. Zij was welgemaakt, gezond en sterk. Haar gelaat en hare handen droegen, ja, de sporen van bestendige gemeenschap met de buitenlucht, maar dat gelaat was door die hoogere kleur niet ontsierd, zoo min als die vlugge banden door den arbeid, ofschoon haar tint bij die van adèle vergeleken een verschil opleverde als van een gezond mensch en een marmeren beeld -
| |
| |
Wat mij aangaat, ik gaf aan dien hoogen blos de voorkeur en begreep mij nu beter hoe secundus het arme lotje tot zijne vrouw had kunnen kiezen. Het kon niet ontkend worden dat lotje die fijne beschaving, dien door zorgvuldige opvoeding ontwikkelden tact miste, waardoor men alles steeds op de meest kiesche en gevoeglijke wijze doen en zeggen zal - zij was eenigzins druk en luidruchtig en zij sprak wel wat harder dan stadsche lieden zulks gewoon zijn in beschaafde kringen, terwijl haar spraak haar Zeeuwsche herkomst onbetwistbaar maakte - voor het overige vond ik niets ongewoons in haar. Zij was net en hoogst eenvoudig gekleed, en het was aan deze eenvoudigheid dank te weten dat het haar volstrekt niet misstond een paar jaar in de mode ten achter te zijn. Ik zocht vergeefs naar eenig spoor van armoede, doch nergens kon ik iets ontdekken, dat aan verarming of schraalheid deed denken; integendeel hun voorkomen sprak van burgerlijke degelijkheid en welvaart.
Nadat mijn broeder zich van het reisstof had ontdaan, bleek hij nog even proper te zijn als ik hem altijd gekend had. De kinderen zagen er allerliefst uit in hunne rosé kleedjes, ook beviel mij lotje's kleeding beter dan de zwier van adèle; zij liet geen boersche bevreemding blijken over al de heerlijkheid waarmede deze haar kennelijk had willen verblinden, maar scheen zeer op haar gemak, terwijl zij adèle blijkbaar met meer onderscheiding dan hartelijkheid bejegende.
Doch had alles wat ik zag mij een zeer gunstig denkbeeld over lotje doen opvatten, mijne verbazing kende geene perken zoo vaak ik bertha aanstaarde, die mij als zoo mismaakt was beschreven. Het is zoo, bertha
| |
| |
was niet volmaakt regt. Haar figuur was door eene ligte uitzetting van het eene schouderblad wel ietwat bedorven, maar daar bertha overigens slank en vlug was, zou het nooit in mij zijn opgekomen haar ‘gebrekkelijk’, veelmin ‘leelijk als de nacht’ te noemen. Men voelde zich echter gedwongen die fout in hare gestalte te betreuren, daar zij een zoo schoon kopje, een zoo bekoorlijk gezigtje had, en mij even goedhartig als vernuftig scheen. Ik wist mijne verbazing over deze verrassing naauwelijks te bedwingen. Zij mogt achttien jaar bereikt hebben, ouder was zij zeker niet. Met eene onbeschrijflijke aanminnigheid, betwistte zij aan de moeder de gehechtheid der kinderen, die deze beide zusters gelijkelijk schenen aan te hangen. Met meer tact bedeeld dan het levendige lotje, was zij tevens stiller en schranderder. Zij doorzag zeer wel dat die kleine kabouters een doorn in het oog onzer temende adèle waren, die telkens naar haar hoofd voelde, wanneer de kleinen de mondjes openden - en zij wist ongemerkt de een na den ander te doen verdwijnen, terwijl zij, na no 4 te hebben geschaakt, ook zelve onzigtbaar bleef. Het kostte mij niet veel moeite hare wijkplaats uit te vinden en mij als oom bij de kleinen te doen eerbiedigen. Ik zal ook niet loochenen dat ik de beide dagen, welke de familie bij ons sleet, zooveel mogelijk bij mijne kleine neefjes en nichtjes vertoefde, ondanks den wrevel van adèle, die nooit spijtiger tegen mij was dan op dien tijd. Immers hare bitsheid tegen de onschuldige bertha noopte mij om dit lieve meisje eene openlijke vergoeding daarvoor te bieden in verdubbelde oplettenheid. En die riddertaak viel mij waarlijk niet zwaar; integendeel in de tegenwoordigheid van
| |
| |
mijne beminnelijke beschermelinge voelde ik mij stoutmoediger en durfde ik haar toorn trotseren. Maar adèle wist het middel om mij te straffen. Juist op het oogenblik dat ik zoo regt den galant meende uit te hangen, zeide zij op een vreeselijk jammerenden toon:
- En ons vriendje blijft altijd maar klein! Alle oogen werden nu als zoo vele duimstokken op mij geslagen. Ik stond die meting met een bloedrood gezigt en gloeijende ooren door in verbeten grimmigheid; maar hoe klom mijne gramschap tot woede, als adèle de glaasjes voor het gezelschap vullende, het mijne niet half vol schonk, met een goedhartig lachje de heeren gerust stellende ‘dat zij haar volkje kende.’ Ik had haar willen aanvliegen en liet het glas onaangeroerd. O had ik mij toen een kop grooter kunnen maken! Welk een zielekwelling werd mij die kleine gestalte tusschen al die lange menschen.
De goederen van het reizende huisgezin waren nog niet te Z. aangekomen en moesten daar ontscheept worden om op wagens naar Hoenderveld getransporteerd te worden. Pakken en ontpakken, laden en lossen was voor mij eene bijzondere lief hebberij - de edelmoedigheid was derhalve niet heel groot, waarmede ik mijne diensten aanbood.
- Rob! jongenlief - gij zult uw tijd wel beter besteden dan met sjouwermanswerk, zei adèle met zalving; maar rob was ditmaal doof en ging zijn eigen wegen. Hij bestierde niet alleen het overpakken der goederen met den respectiven eigenaar, maar hij verzekerde ook, dat hij de karavaan vergrooten en met secundus naar Hoenderveld gaan zou.
Secundus verklaarde ronduit, dat hij daarop re- | |
| |
kende, want dat hij in wereldsche dingen zoo onbedreven was als een pas geboren kind.
Lotje en bertha betuigden onverholen hare blijdschap en mij huppelde het hart van vreugde in de borst, toen ik mij naast den voerman nederzette om met al mijne nieuwe vrienden naar Hoenderveld te rijden.
De voerman huiverde in de gure morgenlucht, want het was nog vroeg in het voorjaar - maar ik voelde geen kou - integendeel ik had het warm, zeer warm. De voerman zette zijn ruige kraag op, terwijl ik mijn overjas los knoopen moest - een kwartier later werd hij uitgedaan - en nog bleef het zoo warm, dat ik den scherpen wind zegende, die mijne gloeijende wangen en brandende ooren kwam afkoelen. Mij dunkt het voorjaar is sedert nooit weer zoo warm voor mij geweest.
Wij reden langzaam - schrikkelijk langzaam dacht mij, hoewel het oord mij ongemeen bekoorlijk toescheen. De eerste sprankjes van levensvuur, de eerste voorteekens der lente, die ik opmerkte, bragten zangen in mijn hart, die onder een zacht neuriën van mijne lippen vloeiden. Nooit leefde het voorjaar meer in mijne ziel, nooit verstond ik beter het ontwaken der schepping tot nieuwe levenskracht. Het frissche groen van het winterkoren lachte mij aan als een beeld van zegepralende hoop, die over den doodslaap heeft getriumfeerd, de zwellende knoppen en naauw ontloken bloesems der boomen drukten beter het gevoel mijns harten, den toestand van mijn gemoed uit dan honderd boekdeelen met verzen van Septimus c.s.
|
|