| |
| |
| |
XVI.
Mijn boezemvrienden en mijn horologie.
De familie jordins behoorde tot dien beschaafden, maar onbemiddelden burgerstand, die volgens zijn ontwikkeling de hoogste rangen der maatschappij eer zou aandoen, maar door de beperktheid zijner middelen gedwongen is zich in een kring te bewegen, waar boven hij vaak verheven is. Deze tweeslachtigheid is dikwijls zeer pijnlijk, maar brengt ook hare voorregten en vrijheden mede. De docent is in het oog der lieden, die wel zoo goed zijn hem hunne dierbare panden toe te vertrouwen, toch doorgaans maar een schoolmeester, hij moge Dr. voor zijn naam teekenen of niet, en hij blijft dus buiten het salon der bean monde. Dit belette echter niet dat de jonge jordins in naauwe vriendschap opgroeide met de jongelieden, welke bij zijn ouders in den kost waren of de privaatlessen van zijn vader genoten. Zoo waren er voornamelijk twree die zich bijzonder aan hem gehecht toonden en bij dit driemanschap
| |
| |
sloot ik mij spoedig aan. De oudste van ons vierspan was een rijk Oosterling, die bij Dr. jordins in den kost was en veel geld verteerde. Zijn blinkend gitzwart haar, zijn schitterend donker oog gaven aan zijne anders niet zeer edele trekken een zweem van geestigheid, die zijn onderhoud niet logenstrafte. Wouter cabret was vlug en slim, zonder buitengewonen aanleg voor de wetenschap, maar een lustig makker, vol snakerij en kortswijl en verder zag ik toen nog niet. Kon ik hem niet achten om zijn vlijt of bekwaamheid, trok mij zijn karakter niet aan - hij was toch de eerste op de dansles - in het schermen en in de manège blonk hij boven allen uit - en dat waren in mijn oog qualiteiten die vrij wat te beduiden hadden.
De andere was abraham kramme, het eenig kind van een schatrijk rentenier, die alleen ter wille van zijn zoon te Z. was komen wonen. Bram was in allen deele een verwend troetelkind; hij had zijne moeder vroeg verloren en zijn vader scheen hem door grenzelooze toegevendheid de moederlijke teederheid te willen vergoeden; hij was een door en door eigenzinnig en lastig heer, maar niet te min had hij voor zijne vrienden zooveel beminnelijks, dat wij hem hartelijk lief hadden.
Bram had een zeldzame gemakkelijkheid voor alles wat hij zich eigen maken wilde, hij leerde zonder inspanning en in ongelooflijk korten tijd; ook was hij een uitnemend musicus en zanger en mij trok hij onweêrstaanbaar tot zich door zijne levendigheid en hartelijkheid; want zijn hart scheen zoo warm en open als zijne taal aangenaam en innemend was.
Hoewel wouter mij altijd vrij koel en uit de hoogte bejegende, omdat hij meer dan een kop grooter was
| |
| |
dan ik, getroostte ik mij zulks ter liefde van bram. Ook willem jordins zou mij om zijns zelfs wille niet hebben aangetrokken, maar bram was de band tusschen ons allen, en zoo hij voor iemand eenige voorliefde openbaarde dan was die te mijwaarts. Hij was een slank, tenger jongman, een licht blonde krulkop met een schraal, bleek gelaat, scherpe, geestige trekken en een zeer levendig oog. Willem jordins daarentegen was een breede in een gedrongen figuur met een zwaar hoofd, en het was mij altijd een raadsel hoe men met een zoo volmaakt Romeinsch profil met mogelijkheid zoo leelijk kon zijn als willems tronie voor elk onpartijdig oog zich voordeed. Indien hij in evenredigheid van zijn breede schouders ware opgegroeid zou hij een reus zijn geworden; maar hij bleef een gedrongen, regt leelijk manneke. In de klasse won hij het echter op ons allen, zoo al niet door natuurlijken aanleg, welke in bram verreweg het sterkste sprak - toch kennelijk in volharding, vlijt en nadenken. Droog komiek deed hij ons de lever duchtig schudden, zonder dat er ooit een lachje om zijn strakke lippen speelde, maar onbetamelijke scherts gedoogde hij nooit - en als wouter zijn bijzonderen smaak voor ruwe taal wilde botvieren, nam hij het altoos waar als willem er niet bij was. - Deze strenge zedelijk heid zou mij zeer aan hem geboeid hebben, zoo hij daarbij niet een lastig potentaat gewreest ware, die elk vergrijp zijner makkers hoog aanrekende en niet ligt vergat, en die altijd met het hardste, on genadigste oordeel over de misslagen van anderen gereed was.
De beide rijke en kwistige jongelieden waren voor den geheel onbemiddelden jordins, als ook voor mij,
| |
| |
die niet veel zakgeld kreeg, voorzeker niet de meest gepaste makkers, en gedurig werden de klagten luider in mijn gemoed:
- 't Is toch ellendig zoo schrap te zitten en nooit eens als bram te kunnen doen wat men wil!
Tot hiertoe had ik mij altijd volkomen voldaan gevoeld en rijk geacht, doch allengs kregen mijne wenschen meer omvang dan mijne beurs, en voelde ik een pijnlijke belemmering, die mij om meer zakgeld deed schrijven. Mijn vader stond het mij niet toe. Mijne moeder echter zond mij heimelijk een klein geschenk in geld met een allerliefst briefje over de tevredenheid, dat mij in het hart trof en beschaamde, maar een zeker onbehaaglijk gevoel van spijt toch niet weg nam, dat de middelen van een dertiende niet te vergelijken waren met die van een eenigen zoon, of van een rijken Oosterling.
Wouter en bram leerden paardrijden; zij spraken van jagen; zij kochten pistolen, karwatsen en wandelstokken bij de vleet.... Wouter zond presentjes aan zijne kennissen; bram ging met zijn vrienden oesters eten of snoepen bij een confiturier - en ofschoon hij niets liever deed dan makkers onthalen, was ik te trotsch om steeds gast en nooit gastheer te zijn. Ik beperkte dus mijne uitgaven om op mijne beurt soms ook die weelde te mogen smaken, en het smartte mij, dat ik mijne vrienden ten mijnent niet zoo goed onthalen kon als de huishoudster van den heer kramme het ons deed, zoo vaak wij bij bram kwamen werken.
Jordins die bij de noodzakelijkheid van zuinigheid een kennelijke neiging tot gierigheid had, loste den knoop gemakkelijker op dan ik. Hij was van oordeel
| |
| |
dat, daar bram en wouter beter een gulden konden betalen dan wij een dubbeltje, zij ook iets voor de vrienden moesten over hebben, en hij beweerde overtuigd te zijn, dat hij voor de eer van zijn aangenaam bijzijn wel vrijgehouden mogt worden.
- Geloof mij, zeide hij, dat die rijke jongelui zich meer gevleid voelen, als wij hen de eer doen van te bekennen, dat wij niet met hen gelijk op kunnen dat wij er niet eens naar trachten, omdat wij weten hoe rijk zij zijn! - en willem was een schrander opmerker - maar mij stuitte deze theorie tegen de borst.
Bram en wouter waren groote lief hebbers van kaartspelen. Zij leerden het ons en weldra was het regel geworden dat wij, na ons werk in orde gebragt te hebben, de kaarten opvatten. In het eerst verveelde het mij. Ik deed het alleen omdat ik vond dat deze pruikerige tijdkorting ons met zekere mannelijke waardigheid omgaf. Naauwelijks hadden jordins en ik echter oefening genoeg om ons met bram en wouter te durven meten, of deze stelden ons voor om het spel wat pikanter te maken door er eenig geld op te zetten. Bram kende allerlei soort van spelen, maar hij was te wild, en verloor vaak, niet uit gebrek aan doorzigt, maar uit achteloosheid en dartelheid en wouter speelde onverschillig.
- Wat er gewonnen wordt - zei bram moet door het vierspan verteerd worden. Wij vonden dit voorstel zeer edelmoedig en juichten het van harte toe. Dat ging een tijd lang goed. Nu eens won de eene partij dan de andere; vaak speelde ik gelukkig, en ik voelde al te wel dat mijne belangstelling steeds klom naarmate ik won. Maar vooral ook liet verlies be- | |
| |
gon mij aan te vuren en tot meer oplettendheid te spitsen, en een duiveltje ontwaakte in mijn hart dat fluisterde:
- Pas nu op uw tellen en profiteer van hunne achteloosheid om te winnen - dan hebt gij dikwerf gelegenheid ruimer bij kas te zijn. Ik speelde voortaan met ernst, weldra met waren hartstogt.
De huishoudster van den heer kramme, jufvrouw stippel, zond ons gewoonlijk een keteltje punch en gebak. De punch was niet gevaarlijk zoo als ze ons gebragt werd, maar bram beweerde altijd, dat jufvrouw stippel den rum er in vergat, en voegde er soms zooveel bij, dat ons het hoofd vrij soezig werd. Dit gebeurde mij echter slechts een paar malen; want ik vreesde mijn spel te bederven, en de hoop op winst was in den loop van weinige weken reeds eene zoo heftige begeerte bij mij geworden, dat ik met verlangen naar het uur van het spel bleef uitzien. Het geluk diende mij en ik won aanhoudend zoo, dat het mij inderdaad in staat stelde om meer verteringen te maken. Hoewel ik al het gewonnene aan het onthalen mijner vrienden ten koste legde, bragt mij het opstrijken van het gewonnen geld, tot de verpligting om bij verlies ook met gelijke koelbloedigheid de beurs te trekken. Wij waren allengs op een soort van écarté verzot geraakt en zetten van tijd tot tijd meer geld op. Eensklaps scheen mijn goed geluk te tanen - ik verloor avond op avond. Reeds was al het weekgeld dat ik juist ontvangen had en dat voor een paar maanden strekken moest met mijn laatste spaarpenningen verdwenen - en met een neêrslagtig gemoed en loome schreden trad ik den breeden stoep op van het fraaije huis waar bram woonde. Ik werkte een uur met
| |
| |
hem, zonder te weten wat ik deed. Ik was gemelijk en mistroostig, maar wendde hoofdpijn voor. Met ongeduld en vreeze zag ik naar de pendule - het sloeg 9 uur. Bram kreeg de kaarten en met zenuwachtige vingers schudde ik ze door. Wij speelden niet meer joolend en lagchend als een halfjaar vroeger - met spanning en een geheimzinnig zwijgen ging alles thans in zijn werk.
- Wat spelen wij? vroeg jordins.
- Ecarté - zei bram - als gewoonlijk.
- Daar heb ik ook het meeste vermaak in, sprak cabret.
Ik wendde nog een zwakke poging aan om een ander spel te kiezen, waarbij ik meer op mijn goed oordeel kon rekenen en minder van mijn kwaad gesternte te vreezen had - maar het gelukte niet.
In den aanvang was ik niet ongelukkig - maar weldra viel mij alles tegen, en aan het einde van den avond moest ik wouter vragen mij zijne beurs te leenen, - en ik was reeds zoo veel schuldig!...
- 't Komt er niet op aan, zei bram - spreek er mij niet van - dat komt te regt.
Ik overmande mij om mij vrolijk en cordaat te houden, maar het viel mij zwaar. Wij scheidden minder lustig dan wel vroeger. - Misschien lag het ook aan mij alleen, die door het pijnlijk denkbeeld gekweld werd, geld schuldig te zijn, dat ik niet wist te betalen. Ik liep nog een paar straten rond voor ik naar huis ging, stapte regt door naar mijne kamer en kroop zonder te bidden in mijn bed.
Om geld naar huis schrijven was onmogelijk, daar ik pas mijn traktement ontvangen had - bij quartus
| |
| |
geld leenen was nog ondoenlijker - op beter kans te hopen en eenige gelukkige avonden van winst af te wachten - ik kon toch niet spelen zonder geld op zak - en welk een mal figuur tegen over mijne makkers als ik die hun geld had opgestreken, thans niet even prompt was in het verschuldigde neer te tellen. Ik sliep dien ganschen nacht niet en zag allerlei akelige schrikbeelden van verloopen spelers voor mijne oogen spoken. Wat raad. Geld moest er zijn. Wouter had wel eens verteld, welke middelen hij plagt te gebruiken om aan geld te komen, en die allen op het bedriegen van zijn vader neêrkwamen, maar die stuitten mij tegen de borst. Ik wilde mij er eerlijk door helpen. Ik moest iets verkoopen. - Doch wat bezat ik dat eenige waarde had? - Wat anders dan mijn horologie.... Maar aan wien zou ik het verkoopen? - Wat zou die koopman van mij denken? - Waarvoor zou hij mij aanzien? - Ik bloosde in den donkeren nacht en het hoofd gloeide mij, alsof het lichtstralen van zich afschoot. Wat zou ik zeggen, als iemand mijn horologie miste. - Ik was niet gemeenzaam met den leugen - ik had een afschuw van slinksche wegen en geveinsdheid, maar de angst dwong mij tot een list. Het horologie zoo te verkoopen als het was - dat had geen houding dacht mij. De horologiemaker zou alles op mijn gelaat lezen. - Ik zou stotteren en bedremmeld zijn, dat voelde ik al te wel. Maar als het horologie eens stuk was?... en ik wenschte er mij dan van te ontdoen?... Dat had eenige houding. - Ik vloog uit mijn bed op deze vinding. De dag brak aan. Ik haalde de gordijnen op en greep het horologie. - Hoe ging het mij aan het hart - dat fraaije geschenk mijner lieve moeder.... Ik
| |
| |
zette den sleutel er in. - Hoe heefden mijne handen - hoe honsde mijn hart. - De verwonding van een levend wezen, had mij niet meer misdadig kunnen schijnen dan het vernielen van dit geschenk. Ik gruwde van mij zelven en zonk ontsteld in mijn bed terug, verbergde mijn gelaat in mijn kussen - en ik schaam mij niet te belijden - dat ik mijn ongeluk beweende.
Vroeg in den morgen stak ik het mishandelde uurwerk bij mij en ging naar een horologiemaker. Ik had de voorzorg gebruikt de kraag van mijn jas op te zetten en mijn pet diep over het voorhoofd te trekken en veinsde nu heel achteloos mijn horologie hem aan te bieden.
- Vriend! zei ik met een gemaakte stem - de een of ander moet mij aan dit horologie geknoeid hebben, het schijnt mij zoo geheel van de wijs, dat ik wel weten wou of gij nog kans ziet er iets van te maken.
De oude horologiemaker zette zijn bril op, opende het uurwerk, bezag het van alle zijden met veelbeteekenend gebaar - en betuigde, dat een moedwillige hand het baldadig vernield had.
Daar die moedwillige hand niet ver te zoeken was, voelde ik mij het bloed naar het hoofd suizen. - Het was of vonken mij uit de oogen spatten, en of de horologiemaker alles op mij zeide - ja er mij bepaald op aanzag, zoo onderzoekend, zoo onrustbarend sloeg hij mij gade. Het zweet brak mij uit bij dat ontzettend tikken, tikken, tikken van al die honderd rustelooze uurwerken om mij heen - rikke tikke tikke - rikke tikke tikke, ging het van alle zijden steeds sneller, steeds onstuimiger en in mijn hoofd en hart nog al wilder en wilder. - Ik was alles vergeten, wat ik
| |
| |
had willen zeggen; het geheele spinrag van mijn list was gebroken, en zeker stond ik er vrij sukkelachtig bij toen ik zeide:
- Ik zou dat ding... - gij moest dat ding.... maar van mij nemen - koopen.
De oude man zag mij scherp in de oogen als kwam hem de zaak verdacht voor.
- U is de broer van Ds. boston in de Nieuwstraat - u gaat op het gymnasie.
- Ja! - zei ik stroef - ik voelde dat ik mijne houding nu handhaven moest of verloren gaan en vroeg manhaftig - Hebt gij ook nieuwe Zwitsersche horologies?
- Om u te dienen, zeide de oude beleefd buigende.
- Laat ze mij eens zien?
Zij verschenen. Ach naauwelijks een dat zoo fraai was als het mijne. - Ik haspelde en stamelde nog wat heen en weder over den prijs; ik poogde mij aan te stellen als of ik ruilen wilde, hoe linksch het mij ook mogt afgaan, en eindigde met op den verkoop aan te dringen, mij houdende als of ik, zoo hij later eene andere soort mogt krijgen die mij beter beviel, een koop zou komen doen.
Ik geloof niet dat ik de helft van het geld kreeg dat mijn horologie gekost had, maar daar dacht ik niet aan; ik had genoeg om mijn schuld te voldoen.
Met welk een ellendig gevoel stapte ik het winkelhuis uit, waar mijn geliefd horologie achter moest blijven! Hoe plaagde mij dagen lang het gemis van dien kleinen gezelligen makker, die mij nog geen uur verlaten had sedert mijne moeder mij dien schonk.
| |
| |
Het was uit met mijne innerlijke blijmoedigheid; ik mogt zingen en fluiten zoo hard ik wilde, eensklaps hield ik wrevelig op en werd naargeestig, terwijl ik quartus en vooral adèle zooveel mogelijk vermeed.
Met een stevige speld bevestigde ik het zijden lint, waaraan mijn horologie pleeg te hangen in mijn ledigen vestzak; maar werd er van uur of tijd gerept - vroeg iemand ongelukkig hoe laat het was - dan vloog het bloed mij naar het aangezigt; de ooren gloeiden, het draaide mij voor de oogen - ik moest bukken, hoesten, snuiten of de kamer verlaten....
Dit zal omstreeks veertien dagen zoo voortgeduurd hebben, toen quartus mij aan het ontbijt op de minuut af vroeg hoe laat het was, daar zijn horologie was stil blijven staan en hij het regelen wilde.
Het was of mij vuur uit de oogen spatte, toen ik zoo bar mogelijk zeide:
- Mijn horologie is stuk.
- Wel vriendje lief, dat is jammer van dat fraaije horologie! weeklaagde adèle - hoe is dat gekomen!... (ik vreesde dat haar hoofd nu voor goed over zij zou zakken.)
- Laten vallen - zeide ik, mijn neus zeer hard snuitende en veel beweging met mijn zakdoek makende.
- En waar hebt gij het laten vallen, lieve?
- Op de steenen.... (weer gesnoten.)
- Op welke steenen beste - als ik vragen mag, teemde adèle.
- Hier in den gang - (nog harder gesnoten.)
- Gij schijnt verstopt in het hoofd, lieve jongen - en wanneer is dat ongeluk gebeurd, beste?....
| |
| |
- O, al verscheiden dagen geleden.... zei ik achteloos - en propte den mond vol brood. - Vergeefs.
- En waarom mij daarvan niets gezegd? en - zij wierp een smeekenden blik op mij.
- Wat zou dat baten, hernam ik barsch.
- Dat is zoo, lieve - maar bij wien hebt gij het gebragt?
- Bij - och bij - stotterde ik gemelijk - ik weet niet regt hoe die vent heet....
- Bij brand toch zeker, die hier de pendules opwinden komt.
- Ja, dat weet ik niet - zei ik wrevelig.
- Ik zal er hem eens naar vragen - hij komt eerstdaags - hij is een kunstenaar in zijn vak - als het bij hem is, is het in goede handen, en hij zal u niet het meeste afnemen als hij weet dat gij van ons komt.
Al had de stoel waarop ik zat in volle vlam gestaan, dan had ik het er niet benaauwder op kunnen hebben. Mij dacht, ik ademde stiklucht, die mij benevelde, zoodat ik niets meer begreep, niets meer hoorde of zag - Ik had nog even zooveel besef dat ik naar mijn kamer holde en mij daar ademloos op een stoel wierp. Wat zou ik nu beginnen? - Als brand mij eens verklapte. Als ik eens tot ophelderingen gedwongen werd. Als alles eens bekend werd aan mijn vader.... aan mijne moeder.... O welk een verachtelijk schepsel was ik in mijn eigen oogen.
- God! mijn God! wat ga ik worden! riep ik in ware vertwijfeling uit - toen ik eensklaps ontdekte dat ik niet alleen was. De meid die op mijne slaapkamer werkte vroeg goedhartig:
- Scheelt er wat aan den jongen heer?
| |
| |
- Loop naar den duivel! - graauwde ik haar in mijn ergernis toe - en wilde mij verwijderen - maar mij bezinnende, vroeg ik iets minder norsch.
- Wanneer komt brand de klokken opwinden?
- Laat eens zien, jonge heer - morgen - neen van daag nog jonge heer rob - om elf uur zoo wat - hij is heel precies - heeft u een boodschap?
- Wat raakt jou dat! gromde ik, mijn pet grijpende en nu de straat op regelregt naar brand.
Hij was reeds uit, maar zijne vrouw wees mij het huis, waar hij de pendules was gaan opwinden en ik drentelde zoolang daaromtrent tot hij er weer uitkwam - en nu hem ler zijde getreden.
- Brand, ik heb u wat te zeggen.
- Tot uw dienst mijnheer.
- Als gij aan mijn huis komt, zal mijne zuster u waarschijnlijk naar mijn horologie vragen.
- O zoo! mijnheer.
- Houd u dan als of ik het bij u ter reparatie gegeven heb. Hoor....
- Begrepen mijnheer, zei de ander met een sluwen blik ter zijde, die mij beleedigde, en ik verachtte mij zelven dat ik mij in een reeks van slenters had verward.
- De koop is een zaak tusschen u en mij, die niemand anders behoeft te weten, zei ik zoo koel en cordaat mogelijk - doch bewaar als ge kunt het horologie nog eenigen tijd en beproef of het nog te herstellen is - ligt neem ik het later terug als ik niet beter naar mijn zin vind....
- Tot uw dienst mijnheer - ik zal uw orders verwachten - uw dienaar mijnheer; en hij ging buigende weer een huis in, waar hij pendules moest opdraaijen.
| |
| |
Daar ik niet wist in hoeverre ik mijn horologiemaker vertrouwen kon, was ik door deze voorzorg nog niet volkomen gerust gesteld - en ik zag de mogelijkheid in dat hij mijne verwanten van den gesloten koop met een minderjarige kennis geven mogt.
Men verbeelde zich dus mijne ontroering, als adèle aan de koffijtafel terstond weder van het horologie ophaalde en met een spinnig gezigt heel teemend zeide:
- Lieve, ik heb brand hier gehad - en hem eens naar uw horologie gevraagd - maar dat is een leelijk geval (hier scheen de gansche ontbijttafel met een verwonderlijk gedraai voor mij in den grond weg te zinken.)
- Een leelijk geval - herhaalde zij - het is totaal bedorven, (ik haalde weer adem - de tafel stond weer op haar plaats).
- Het zal veel kosten, mompelde ik, en zette mijn kopje naast de tafel neder. Dit ongeluk werd echter mijne redding. Adèle kreeg nu zoo veel met tafelkleed en tapijt te doen, dat zij den noodlottigen brand met het horologie geheel vergat.
|
|