| |
| |
| |
XV.
Adèles opofferingen.
Intusschen werd mevrouw jordins aangemeld. Deze dame was mij niet geheel onverschillig, als de gade van den leeraar aan het gymnasie, onder wiens leiding ik voortaan staan zou. Het gul gelaat en de ongekunstelde manieren van dit levendige zwartoogige vrouwtje, schenen de zaal weer ruimer te maken, en ik zou er niet tegen gehad hebben, zoo deze ‘onbeduidende vrouw’ mij met zich genomen had om mij van mijne ‘veelbeteekende schoonzuster’ te redden.
Adéle overlaadde haar met vriendelijkheden, zoo zelfs dat mevrouw jordins er blijkbaar confuus onder werd. Hoe verachtte ik deze valschlieid; ik had het kunnen dulden, dat zij de goede vrouw koel en stijf bejegend had, maar haar, die zij nog, toen zij haar in de spion zag aankomen, met den uitersten wrevel een ‘naar mensch’ en een ‘vervelende rammel’ genoemd had, waarmeê ze nu een goed uur kon opgescheept zijn - nu als een vurig gewenschte bezoek- | |
| |
ster te omhelzen en in een oneindigen handdruk volsmachtende teêrheid aan te staren - dit was mij een gruwel en een straf baar verraad. Ik kreeg lust om uit te roepen: ‘Zij meent er geen woord van1’ - maar ik verkropte het en de goede vrouw vermoedde het niet.
Nog was mevrouw jordins niet gezeten, of adèle viel al weder stormenderhand op haar aan met:
- Wat mag ik u presenteren - Madera, Malaga, Sherry, en zij noemde stellig nog drie andere dingen - wat zult ge gebruiken? - Daar er intusschen niets te zien kwam van de Malaga, de Madera en de andere lekkernijen, werd voor alles bedankt. Later ontdekte ik dat dit de taktiek harer gierigheid was.
Voordat degenen die haar bezochten er op verdacht konden zijn, las zij een menigte artikelen af die zij offreerde, maar die alleen dan verschenen, als de bezoekers tot haar leedwezen aannamen - en zoo niet, dan volgde er bij het afscheid een bittere klagt, dat men haar het genoegen niet had willen doen om iets te gebruiken.
Naauwelijks waren de dames rustig gezeten of het levendige vrouwtje riep in ware geestdrift uit:
- O lieve mevrouw boston wat heeft ons die preek van zondag weer verrukt! Wat was dat krachtig tegen die goddeloozen! Ik werd er koud van - en het deed mij goed, dat de dominé toch eindelijk verzekerde, dat er zulke snoode booswichten niet onder zijn gehoor waren. En niet dat mijn gering oordeel iets zou beteekenen, maar jordins sprak er nog met letterkundige vrienden over en allen waren zij het eens in lof en bewondering van 's mans zeggingskracht.
Mijne schoonzuster hoorde dit onder een aanhoudend hoofdknikken met gesloten oogen en plegtig ge- | |
| |
vouwen handen aan, terwijl de plooitjes in hare lippen steeds vermenigvuldigden.
Eindelijk hare blanke handjes opheffende met een smeekenden blik naar een hoek van het plafond, riep zij uit:
- O ja, hij is een begaafd man, lieve mevrouw jordins. Ik zag die rijke talenten in hem voor ze nog tot die hoogte ontwikkeld waren - hoe zou anders eene vrouw van mijn stand en mijn fortuin zich aan een eenvoudig dorpspredikant, eens predikantszoon hebben kunnen verbinden. Gij moet weten dat ik gewoon was in de hoogste kringen te schitteren - dat ik mijne winters in de residentie sleet en mijne zomers met reizen kon doorbrengen en toch, ik die zoo volop aan mijn kunstzin kon voldoen - ik besloot mij de insperring in een afgelegen dorpspastorij te getroosten, mij aan al die ontberingen te onderwerpen, welke mij aan de zijde mijns mans bereid wrorden.
- Ontberingen? - Hoe meent ge dat? - vroeg mevrouw jordins verwonderd.
- Ja ontberingen - niet van stoffelijken aard, verklaarde adèle - maar daarom niet minder zwaar te torschen. - Ik, aanbidster der muzijk afstand doen van mijne opera, van mijne concerten, van mijne muzikale soirées.... dat alles zich te ontzeggen als het behoefte van hooge ontwikkeling is....
- Mij dunkt, de stille genoegens van het gezellig huiselijk leven, aan de zijde van zulk een man als de uwe, wegen daar toch ruimschoots tegen op, merkte mevrouw jordins aan.
- Dat is te zeggen, vooreene andere vrouw welligt meer dan voor mij. Eene andere jonge dame, die alles aan
| |
| |
haar man te danken heeft, die voor haar huwelijk om zoo te zeggen niets was, kon daarin groote voldoening vinden - wat mij betreft, mijn huwelijk was een offer...
- Een offer! riep mevrouw jordins met een zoo verbaasd gelaat alsof zij niets meer begrijpen zou.
- Gij gevoelt - ghig adèle als in vertrouwen voort - ik zag mij in de hoogste kringen onderscheiden en aangebeden - mijne talenten werden geprezen - ik werd overal geroemd... En met mijn huwelijk - moest ik dat alles ten offer brengen - ik moest mij van nu aan vergenoegen met in de schaduw te zitten op den tweeden rang en mijn roem zien ondergaan in de eer en de hulde mijn echtgenoot gebragt - Mijne talenten worden vergeten voor de zijne; mijne ontwikkeling trekt niemands aandacht meer; in één woord, ik heb mij opgeofferd, en mijn leven is eene aanhoudende zelfverloochening, als ‘de vrouw van den man van talenten.’
- En die verloochening beklaagt gij u zeker niet? hernam mevrouw jordins, gij smaakt daarin ongetwijfeld al die voldoening, welke elk vrouwenhart geniet, bij het wegschenken van geheel haar aanzijn aan den man dien zij toebehoort.
- O ja! dat is mijne zaligheid! riep adèle hare tengere vingers over haar boezem uitspreidende - indien ik het leven niet in dien verheven zin opvatten kon, dan zou mijn ongeluk onoverzienbaar zijn - Ik was gewoon op een grooten voet te leven. Ons huis was een brandpunt van goeden smaak, van echte fijne beschaving. Mijne ouders hielden équipage en onze bedienden droegen een keurige liverei - en dan op een vergeten zanddorp met boeren deerns zich te moeten behelpen - geen tuinman in den omtrek te vinden
| |
| |
die eenige kennis van trekkassen heeft - tot in Junij ingemaakte groente te moeten eten - dat is alles niets voor een burgermeisje, dat niet beter gewend is - voor mij was het een bron van lijden. Maar dat is geleden! riep zij, dankbaar ten hemel ziende - en ik ben eindelijk in een stadje - misschien eenmaal nog in een stad!
Mevrouw jordins die te Z. geboren was, scheen weinig gevleid haar vaderstad - die toch door alle boeren in den omtrek ‘de stad’ genoemd werd - onder de stedekens geteld te zien, maar zij was te goedhartig om die gekrenktheid aan adèle betaald te zetten en hernam flaauwtjes:
- Het buitenleven scheen voor u dan weinig bekoorlijks te hebben, en ik heb mijn leven lang gewenscht nog eens buiten te mogen wonen.
- Daar is een buitenleven dat mij zeer lief is - hernam adèle - maar het is iets anders op een fraaije heerlijkheid te wonen als in mijne jeugd, dan in eene slechte dorpspastorij. Wij hadden het in dat opzigt al zeer ongelukkig getroffen; wij vonden op Hoenderveld een zeer naar huis met een stijven moestuin, die even als een kerkhof met steile peppels omgeven was, maar overigens een zonnige vlakte, waar ik mij nooit dan bij bedekte lucht durfde wagen, want één dag ware genoeg geweest om mijn tint voor altijd te bederven. - Gij kent den bollen zandweg daar geen rijtuig is door te trekken; wij waren dus veroordeeld in onze kluis te blijven en van de beschaafde wereld gescheiden.... Dat zijn jaren voor mij geweest! - Niemand weet wat mij dat gekost heeft - Hoenderveld is dan ook het ellendigste dorp der wereld.
| |
| |
Mevrouw jordins scheen met moeite een làchbui te onderdrukken, en ik vond mijne beschaafde, hooggeboren zuster uit grond mijner ziel onverdraaglijk. Ik snapte dan ook ongemerkt de kamer uit, het huis uit, en liep straten in, straten door, tot ik weer voor ons fraai woonhuis teregt kwam - en met looden schoenen trad ik den stoep op. Maar hoe stond ik verbaasd, toen bij het openen der deur mij de toonen der piano tegenklonken en ik mijne schoonzuster met het zwakke hoofd la bataille de Waterloo hoorde spelen en dat wel juist onder de kamer waar quartus nog steeds catechisatie had.
Aan tafel was hij blijkbaar misnoegd. Ik zag dit aan zijne drukke bewegingen, aan de hardhandige manier waarmede hij alles aangreep en neerzette; maar adèle teemde zoo mogelijk nog meer en smolt van zoetsappigheid.
De toorn scheen quartus dubbelen eetlust bij te zetten, en hij at zonder spreken of opzien, alsof hij alleen had aangezeten - en na den maaltijd wierp hij zich achterover in zijn grooten stoel en sloeg zwijgend het servet over zijn hoofd.
- Gij zijt ongesteld! - riep adèle angstig zijne hand grijpend.
- Vermoeid! - laat mij met rust - antwoordde quartus bar - zijne handen snel in zijne zakken stekend, als om ze voor hare aanraking te verbergen.
- Het is altijd een moeijelijke dag voor u.
- Vooral als er beneden mij concert gegeven wordt, gromde hij van onder het servet - om de aandacht mijner leerlingen weg te rooven, terwijl ik mij uitput om die te boeijen - Gij moest uw muzikale losbar
| |
| |
stingen op andere uren zien te stellen, dan juist op mijn catechisatietijd.
Het bleek gelaat mijner schoonzuster was nog doorschijnender wit geworden; vergeefs poogde zij hare lippen minzaam te plooijen - er beefde eene nijdige boosaardigheid om dien fijnen mond, terwijl zij zeer zoetvoerig zeide:
- Liefste schat! - als gij dit offer mij ook nog oplegt, zal ik het gelaten brengen - maar gij weet hoe de behoefte aan muzijk mij overvallen kan - hoe zij alleen in staat is mij te kalmeren. Ik moest iets hebben om mij te ontspannen. Na het vertrek van dat lastige domme schepsel, wilde ik niet ongeschikt zijn voor den maaltijd, waar ik altijd zoo gaarne opgewekt aan uwe zijde zit.
Quartus geeuwde luidkeels en ik voelde er het aanstekend vermogen van. Adèle zonk in eene houding van lijdzame onderwerping op de kanapé en sloeg soms de oogen smeekend naar de bronzen lamp die boven de tafel hing.
- Jongenlief! - riep zij eensklaps met zooveel angst, dat ik verschrikt opvloog - jongenlief! dat zijn geene goede manieren.
Ik zag haar verbaasd aan en stond roerloos bij het venster.
- Gij moet denken dat gij hier niet op een boerendorp aan den landweg zijt - hier in de drukke straat op de vensterglazen te staan trommelen.
- Ik wist waarlijk niet dat ik het deed - stamelde ik blozend.
- Te meer noodig dat ik er u opmerkzaam op maak. Gij weet ook zeker niet dat gij gedurende mijn gesprek
| |
| |
met mevrouw jordins aanhoudend met uw been hebt geslingerd - (mijne ooren werden zeer heet) Ik veronderstel insgelijks, dat gij niet zult weten, dat men altijd zooveel mogelijk het midden van zijn stoel moet beslaan en niet op een uiterste puntje blijven hangen... (De ooren schenen mij vlammend van het hoofd te zullen vliegen). Ik heb geene kinderen - ik wil mij dus gaarne al de moeite getroosten om aan uwe vorming te arbeiden. (Het was of langbeenige spinnekoppen over mijne gansche huid huppelden) - O lieve goede mevrouw jordins, had ik toch bij u in de kost mogen zijn. Al mijne vrijmoedigheid verzonk in dit eigen uur - ik voelde mij met elke seconde houteriger worden.
Ik was met mijn broeder bij den rector geweest en had hem als een zeer aangenaam man leeren kennen - ik was hoog met hem ingenomen en gevoelde mij vrij en ongedwongen tegen hem over. Doch hoe geheel anders was het mij, toen ik hem kort daarna bij ons aan huis in het bijzijn mijner schoonzuster moest zien. Ik zat in een klein vertrekje dat naast de zaal was waar hij zich bevond, toen mijne zuster mij kwam roepen:
- Lieve jongen! daar is uw beste vriend en leidsman - zei ze kwijnend - zoudt ge hem niet eens gaan begroeten? - Kom beste, wees nu niet bedeesd! Ga onbeschroomd tot hem. Van een entrée de chambre hangt veel af. Wat loopt ge dien schoen toch scheef. Zet uwe voeten regt en slinger niet met uwe armen...
Ik was juist bezig met een groote inktvlak die op mijn boek gevallen was tot een geestige silhouette uit te werken, door er een vervaarlijke neus aan te maken - Gemelijk wierp ik de pen neder, en zwaaide mij loom met hangend hoofd voort. Bij mijn ‘en- | |
| |
trée de chambre’ kreeg ik magtig veel lust om als een ezel in het rond te schoppen, vooral in de rigting waar ik mijn geliefde zuster zag, maar naauwelijks merkte ik dat mijn ‘beste vriend’ geheel niet op mij lette of ik herstelde mij eenigermate.
Nadat ik mijn compliment voor Dr. jordins gemaakt en met hem afgedaan had, wierp ik mij in een vensterbank om op straat te kijken, maar adèle maakte eene plotselinge beweging van gezag als een korporaal die rekruten in het gelid terug drijft, en ik sprong als gegalvaniseerd weer regt op mijne scheef geloopen schoenen en bleef met een druilig gezigt als een paal staan.
- Hij was al weder aan zijn werk mijnheer jordins! zei adèle met een teederen lonk. Hoe vindt ge dat? - ‘Mijn beste vriend’ vond dit natuurlijk ‘voorbeeldig’ - maar rob wist al te goed dat hij tot gepaste afwisseling van zijn lectuur een Silhouette in het treffelijke boek van rinaldo rinaldini had geteekend.
- Zet uw voeten niet op elkander en ga liever zitten, vriendje lief! dat is rustiger, zeide adèle - en geeft u beter houding.
Ik trok met mijn voet, zonder om te zien, een stoel naar mij toe, en meenende hem genoeg onder mijn bereik te hebben, liet ik mij als een blok neer zakken; maar daar ik slechts op den gladden rand neêrkwam, pofte ik met een vervaarlijken bons op den grond. Adèle gaf een gil, alsof zij meende, dat ik een vlaag van vallende ziekte kreeg, en Dr. jordins lachte zich slap, terwijl ik opkrabbelde en adèle mijne verlegenheid tot wanhoop opvoerde door haar oneindig vragen:
- Hoe is dat toch gekomen? Waar hebt ge u be- | |
| |
zeerd, jongen lief! - Zijt ge niet geschrikt? Wat scheelde er toch aan, vriendje?
Ik had wel in den grond willen verdwijnen; maar Dr. jordins kwam mij zeer welwillend te hulp door eensklaps adèle's aandacht op een voorbijganger te vestigen, waarvoor ik hem mijn levenlang dankbaar wilde zijn.
Wat was ik blijde dat een paar dagen later onze cursus geopend werd en dat ik onder voorwendsel van druk te werken, mij voor een groot gedeelte van den dag aan het bespiedend oog van adèle kon onttrekken. Doch kwam ik ook onder haar bereik dan was er altijd iets voor mij in de pekel. Ik gewende mij echter spoedig daaraan en liet dit met een zucht van ongeduld over mij heen varen, zonder er mij verder om te bekommeren, gelijk ik toen meende, maar niet zonder dat haar aanhoudend vitten op mijne wijze van zijn en van doen, mij weder terug bragt tot die stijfheid en gedwongenheid, die mij belemmerde in den omgang met menschen - en de vrije beweging tusschen jonge lieden van mijne jaren vermogt zelfs niet mij die gemakkelijkheid te hergeven. Onder mijne makkers scheen mij mijne prikkelbaarheid echter tot een ander uiterste te drijven en overmande mij zoodra ik mij gekrenkt of miskend voelde zoodanig, dat ik mijne vuisten met hunne respective ruggen in gemeenschap bragt, op eene wijze, die mij, ondanks mijne kleine gestalte, weldra bij mijne makkers dat respect verwierf, wat een knaap - die moedig, regtvaardig en opregt is, ook al is hij wat oploopend of ligtgeraakt, steeds onder zijne kameraden verkrijgen zal.
|
|