| |
| |
| |
XIV.
Zuster Adele neemt mij onder hare hoede.
De toespraak mijner moeder had een onuitsprekelijken indruk op mij gemaakt. Ik voelde mij opgewekt tot een fiere zelfbewustheid - Mij dacht in dat gevoel kon ik den spotlach der gansche wereld tarten...
Hare woorden waren intusschen meer hartelijk en liefdevol dan voorzigtig. Mijn ijdelheid dronk ze in, mijn hoogmoed voedde er zich mede en de moed werd overmoed. Ik droeg het hoofd wat meer in den nek, sloeg de hakken wat harder tegen den grond, om te getuigen van mijn aanzijn - ik liet mijn ligchaam wat meer zwaaijen, zong en galmde, dat het zoo daverde waar ik ging of stond en nam zekeren bluffenden toon in het spreken aan.
- Houd u een beetje bedaard! zei leo bij het afscheid nemen mij in het oor - en ik voelde blozend dat ik het noodig had. Toch was de ijdelheid dermate aangewakkerd, dat ik mij van een zeker air van achteloosheid op reis niet onthouden kon. Ik achtte
| |
| |
mij geregtigd den student uit te hangen, hoewel nog maar een latijnsche jongen; en schoon het zeer warm was, verkoos ik liever mijn overjas, dien ik voor den nacht bij mij had, in de zonnehitte aan te houden, dan aan mijne medereizigers mijn buis te laten zien, dat ik zoo gaarne in een rok zou herschapen hebben. Zoo opgewonden en overmoedig kwam ik dan in Z. aan, een doodsch stadje dat leven van het garnizoen erlangen moest.
Quartus was er nog maar weinige weken geweest en zijn huis nog niet volkomen op orde. Waren er punten van overeenstemming tusschen primus en tertius, quartus geleek op deze broeders zoo weinig in uiterlijk, als in inborst en gaven. Zoo zacht en welwillend als mijn beide andere broeders waren, zoo scherp en oploopend was hij. Waren zij ernstige zelfdenkende kamergeleerden - hij was een gezellig mensch, die goede sier lief had en niet ongevoelig was voor de grootschheid en de weelde des levens. In het volle besef van zijne Dominé's-waardigheid, - want er leefde een bijzonder sterk predikanten-bewustzijn in zijn gemoed - sprak quartus altijd met de strakke afgepastheid, die het ons wil doen gevoelen, dat men op eene onverdeelde aandacht rekent en volstrekt geen plan heeft eenige notitie van de zienswijze zijns naasten te nemen, vooral niet van leeken. Daar hij een welluidende stem had en zijne woorden bij zijn vurig gestel als van zelve met een bevallig gebaar begeleidde, had zich door kunst en oefening eene zekere redenaarsgave in hem ontwikkeld, die hem reeds in de eerste jaren van zijn kanselwerk met een roem omgaf, die al zijne (en onze) verwachtingen overtrof.
| |
| |
Men had van quartus, wiens vlugtige geest weinig lust tot grondig onderzoek of zelfdenken kende, en daarbij niet de minste oorspronkelijkheid bezat, niet meer dan het zeer alledaagsche, verwacht, en weldra zag zijne kleine dorpskerk de lieden van alle naburige landgoederen toevloeijen om zijne sierlijke redenen te hooren en den lof zijner kanselgaven te verbreiden. Dat geluk vuurde quartus magtig aan, hij begon steeds meer zorg aan zijne preken te besteden. Het memoriseren viel hem niet moeijelijk; zijn stijl was hartstogtelijk en bloemrijk - kortom quartus werd in weinige jaren een van de uitverkoren lievelingen van een zeker oppervlakkig en romanesk publiek en dit te gemakkelijker, daar hij in de hem het digst omringende collega's geen de minste mededinging vond. Dit zelfde viel hem ook te Z. ten deel, waar het hem als jong en levendig spreker niet moeijelijk moest vallen, het op drie bejaarde ambtgenooten te winnen, waarvan er twee hun zilveren preekfeest daar ter stede reeds gevierd hadden, terwijl de derde een zoo ongelukkig redenaar was, dat het eene onbescheidenheid van zijne zijde mogt genoemd worden, zoo vaak hij voor het publiek optrad. Quartus verrukte de gemeente van Z., ja bragt haar buiten zich zelve. Sedert een kwart eeuw aan de meest mogelijke saaiheid van de alledaagsche preeksleur gewoon, gevoelde men zich plotseling aangegrepen door een levendige voordragt, geboeid door de bloemrijke taal eener welluidende stem. Het nieuwe trof en sleepte mede. Quartus werd de afgod van zekere kringen en de roem van de gansche stad - en dat alles met zoo weinig moeite! - immers grootelijks door de omstandigheden.
| |
| |
Quartus scheen het zijne bijzondere roeping te achten, een kamp vechter voor de waarheid te zijn en 's wekelijks daagde hij alle vijanden des Christendoms uit om zich door zijne taal te laten verpletten. Onder de redefiguren, welke het meeste effect maakten, waren vooral zijne uitvallen tegen de Godloochenaars of zulke booswichten - van welke hij ons geruststellend verzekeren durfde, dat zij zich niet binnen deze gewijde muren zouden wagen. Ook was het vechten tegen de Catholieken, die nooit bij hem ter kerke kwamen, een van zijne stokpaardjes. Het was zijn roem een geweldig Protestant te zijn - een geducht tegenstander van Rome!
Al hetgeen ik tot hiertoe van mijne schoonzuster adèle gehoord had was van dien aard, dat ik er vrij wat tegen opzag dagelijks met haar te moeten omgaan. Adèle was in mijne voorstelling eene zekere mysterieuse persoon, die ik zonder te weten waarom, eene eerbiedige vereering toedroeg. Het huwelijk van quartus met eene jonkvrouw van zoo goeden huize en zoo aanzienlijk fortuin als zij, scheen een ongemeenen indruk op onze familie gemaakt te hebben en men sprak er steeds met zekere deftigheid van. Daarenboven beschreef nanny adèle als iemand van eene zeer hooge geestbeschaving en van zeldzame talenten; zelfs mijn vader bewees haar als de dochter van zijn boezemvriend, een ongewone mate van onderscheiding, en mijne moeder roemde haar als ‘een hart smeltend van teederheid.’ Dit een en ander bragt mij in een staat van onbehaaglijk opzien tegen die schitterende, talentvolle, smeltende schoonzuster, dat niet verminderde, toen ik bij haar binnentredende, zeer statelijk
| |
| |
ontvangen werd. Adèle moet naar ik gis vrij wat ouder geweest zijn dan mijn broeder, maar zij zager nog lief uit, in hare beste momenten, want soms vond ik haar bepaald leelijk, hoewel zij fijne aristocratische trekken had en zeer groote, smachtende, lichtblaauwe oogen - maar de plooitjes van haar zaamgetrokken mond waren niet natuurlijk; en zoo gekunsteld als elke beweging harer lippen was, zoo gemaniereerd was ook elk woord dat zij met hare ietwat temende stem in een zangerigen declamerenden toon voortbragt. In een élegant négligé trof ik adèle aan. Zij zat of leunde in eene kleine causeuse met teekenwerk op een sierlijk tafeltje voor zich, als had zij pas het penseel neergelegd - met een boek in handen - terwijl de openstaande piano met de daarop liggende muzijk, mij als met één blik de verschillende kunstvakken te aanschouwen gaf, die mijne schoonzuster beoefende. Met het hoofd zeer sterk over eene zijde hangende en met kwijnende, halfgeloken oogen, stak zij mij op theatrale wijze beide handen toe en greep toen de mijne vast om die zoolang omklemd te houden, dat mij bij die houding de arrn lam scheen te worden. Ik geloof waarlijk dat adèle gedurende dien oneindigen handdruk, mij een hoog denkbeeld van hare welsprekenheid en welmeenenheid tevens poogde te geven, maar ondankbare die ik was, ik dacht bij dit alles slechts:
- Ik zal wel oppassen, dat gij vooreerst mijn hand niet weer beet krijgt.
Ten slotte, zeide zij: (en dit is al wat mij van de redenering bijbleef, omdat het mij zeer beleedigde.)
| |
| |
- Nu knaapje lief - eerlang zult gij jongeling zijn - en mijn moederlijken raad en leiding niet zoo dringend meer behoeven; doch zoolang gij onder ons vreedzaam en gastvrij dak zijt, zal ik u het dierbaar ouderhuis trachten te vergoeden, en - een moederlijk toezigt zult gij immers wel aan eene lief hebbende oudere zuster willen toestaan?... Hierbij drukte zij en schudde zij mijn arm met hare beide handen zoo rusteloos en zag mij zoo smachtend aan, alsof zij de redding haars levens van mij kwam afsmeeken.
Deze vervelende inleiding wekte bij mij, bewust of onbewust de neiging om mij zoo veel mogelijk aan dit teeder toezigt en die vervaarlijke handdrukken te onttrekken, en vrij plomp rukte ik mij los om weg te stormen, toen ik in mijne vervaardheid mijn broeder tegen het lijf stoof. Ik kon dus die benaauwde zaal nog niet verlaten, wier zoldering hoe hoog ook, zoo drukkend op mij scheen neer te komen, toen ik gedwongen was plaats te nemen tegenover mijne schoonzuster. Adèle knipoogde mij gedurig eens toe en zag mij met op zij hangend hoofd, half digt genepen oogen en strak geplooid mondje rusteloos aan, waardoor ik eene zonderlinge neiging ontwaarde om op mijn stoel heen en weder te schuiven en te schikken. Quartus had zich op het pianostoeltje neergezet en liet achteloos de hand soms over de toetsen glijden of sloeg een paar accoorden aan, terwijl de toebereidselen tot een ontbijt gemaakt werden. Ik voelde dat adèle weer een aanspraak gereed maakte - ja wel - daar kwam het al aan:
- Gij schijnt nog niet veel aan den omgang met beschaafde lieden gewoon, jongenlief, zeide adèle
| |
| |
met haar zoetsappigst lachje, (de ruime zaal scheen op dit oogenblik geweldig in te krimpen -) al te lang waart ge op het land en te vroeg aan moeder lijke leiding onttrokken. Men ziet dat een knaap van uw teederen leeftijd al spoedig aan, en ik acht het uw geluk dat gij thans in een huis zijt gekomen, waar de kiesche beschaving en de fijne tact, die de hoogste rangen der maatschappij versieren, het leven doordringen; want hoewel ik, als eenvoudige dorpspredikantsvrouw, mijn echtgenoot naar een onbeschaafde landgemeente heb moeten volgen, zoo heb ik nooit mijn rang vergeten, noch mijn opvoeding verloochend. (De muren stonden mij ontzaggelijk in den weg en de afgebroken fantasiën op de piano klommen met een woest cressendo.)
- Liefste - zei mijne zuster, haar linkerhand met uitgespreide vingers op haar hart drukkende en met een smachtenden blik op de piano - liefste engel - dat is wel wat vermoeijend voor mijn zwak hoofd...... zoudt ge, mijn beste......
De piano was reeds verlaten en quartus zat met mes en vork en een bedenkelijk gezigt voor een hoentje, dat bijzonder naar zijn smaak scheen te zijn.
- Mijn hoofd is dikwijls zoo zwak! zeide adèle, zich tot mij wendende, dat een ander er zich moeijelijk een denkbeeld van maken kan - ik neem het niemand kwalijk dit gedurig weder te vergeten - glimlachte zij, met eene verhevene uitdrukking van gelatenheid de oogen ten hemel slaande - ik vergeet het zelve maar al te dikwijls - hoe zou ik dan kunnen vergen dat anderen....
Ik geloof dat quartus een beentje in zijn keel
| |
| |
kreeg - althans hij werd zeer rood en hoestte geweldig.
- Gij stikt! - hemel! - mijn engel! - drink!....
- Stil maar, stil maar! gromde quartus, hare omarming vrij ongeduldig afwijzende - om zelf een glas water en wijn in te schenken. Denk ook eens aan mijn hoofd - bid ik u - ik kom van eene catechisatie en ga naar eene catechisatie.
- Daarom heb ik juist die vervelende mevrouw jordins laten afzeggen, die hier koffij had zullen drinken - zij zal nu over een uurtje komen - ik kan die onbeduidende vrouw niet dulden, rammelde adèle, - want als zij goed op gang kwam, kon zij, hoe sterk zij de woorden soms liet slepen, het sterkste hoofd afbeulen met haar rusteloos gekakel.
- Och - zei quartus weinig erkentelijk - die vrouw is niet kwaad, ik mag haar wel.
- Zoo druk! zoo vermoeijend! - en gij hadt immers wel een oogenblikje kalmte noodig... niet waar beste?... knipoogde adèle met teederheid en voldoening.
- O ja! zuchtte quartus gemelijk - wel noodig... Het kort afgebetene en eenigzins barsche in zijn toon, vormde een zonderling contrast met het smachtende air mijner schoonzuster. Ik had haar het hangende hoofd zoo gaarne eens krachtdadig regt op het midden van het rompje gezet, en haar bij al te lang gerekte woorden van harte op de teenen willen trappen; maar aan mijn jong gemoed werd geen zoodanige voldoening gegund, en naauwelijks had mijn broeder de kamer verlaten, of zij wierp zich met vernieuwden ijver op mijn geringen persoon; want zij
| |
| |
scheen zich voorgesteld te hebben, mij op dezen eersten dag de genoegzame hoeveelheid achting voor hare geboorte en eerbied voor hare talenten in te storten. Ook werd ik weldra op de hoogte gebragt van hare edelaardige zelfopofferingen.
Onder al wat zij vertelde maakte echter niets meer indruk op mij dan haar onophoudelijk tobben over die ‘niets beteekenende vrouw’, die zij - ambtshalve - zeide zij, geloof ik - ontvangen moest, want een predikantsvrouw was vaak het slagtoffer van de ambtspligten haars mans.
|
|