De dertiende (3 delen)
(1857)–Elise van Calcar– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
XIII.
| |
[pagina 120]
| |
der ambitie sterk genoeg zou zijn om, nu ik eenmaal met werken goed op gang was gebragt, mij wakker te houden en aan te sporen. Daar quartus kort te voren te Z. beroepen was, waar de beroemde Dr. jordins een gezocht gymnasie had, vond dit voorstel grooten bijval bij mijne moeder, doch mijn vader zeide onwillig: - Ik laat er mij niet mede in - het zal alles met dien jongen op gekheid uitdraaijen - gij, tertius! moet weten wat gij drijft. Tertius die nu eenmaal de voogdij over mij aanvaard had, was met mijne moeder wel overtuigd, dat mijn vader de zaak heimelijk goedkeurde, maar hij wilde zijne houding bewaren. Er werd dus over en weer geschreven, en eer de drie beeren op reis gingen, stond het vast dat ik het gymnasie te Z. bezoeken en bij quartus zoo lang inwonen zou. Zoodra mijn vader vertrokken was gevoelde ik een oneindige verligting. - Alleen met moeder thuis! - riep ik uit, van vreugde opspringende, dat is nog nooit gebeurd! - Dat zullen zalige dagen zijn! Mijne moeder scheen met die ontboezeming echter minder gevleid dan ik gedacht had, en nam het ernstig op. - Rob, zei ze, zeg mij toch eens, waarom ge altijd zoo schuw voor uw vader zijt? - Dat is waarlijk de weg niet om zijn hart te winnen. Ik sloeg mijn arm om haar hals en kon mijne tranen niet bedwingen, toen ik zeide: - Ik weet het al te wel, vader houdt niet van mij - hij heeft iets tegen mij - dat voel ik aan alles - hij vertrouwt me niet, en dat pijnigt mij.... | |
[pagina 121]
| |
- Maar kind! - riep mijne moeder - zoudt gij nu wel willen gelooven, dat uw vader letterlijk hetzelfde van u zegt? - Hij beklaagt zich altijd over uw gebrek aan liefde en vertrouwen - Hij zegt dat hij niet weet of gij opregt zijt - gij schijnt hem even raadselachtig en ondoorgrondelijk als hij u. Hij vindt het onverdraaglijk dat gij daar altijd zoo bedeesd heen sluipt, alsof gij iets kwaads in den zin of op uw geweten hadt; dat gij zijn oog vermijdt en zijn gesprek ontduikt - in één woord: gij verstaat elkander niet - en dat is mij een harteleed, grooter dan gij beseffen kunt; want gij zijt mij een dierbare zoon mijns ouderdoms - een veel geliefd kind - en uw vader is voor mij de beste vriend en leidsman mijns levens, dien ik op het hoogst vereer en lief heb. Daar sta ik nu tusschen u beiden in, die ik zoo vurig bemin, en ik moet zien hoe weinig gij uw waardigen vader begrijpt, hoe weinig uw vader u kent! Zoudt gij u niet kunnen overwinnen mijn jongen - om zoodra gij weder hier komt, eens rondborstig met uw vader te spreken, hem met die heldere blaauwe oogen eens zoo trouw en opregt aan te zien, als gij mij nu doet? Zoudt gij..... - Wat zou dat baten, moederlief! - zei ik ongeloovig - ik zou een spotlach om zijne lippen zien - ik zou mistrouwen in zijn blik lezen - O ik kan geen spot lijden - ik kan ze niet dragen!.... - Gij zijt niet gewend met anderen om te gaan - en gij moest weten dat uw eigen vader het toch zoo kwaad niet met u meenen zal.... dat hij wel eens iets zegt om u aan plagerij te gewennen - en daarom is het noodig dat ge onder jonge lieden komt. | |
[pagina 122]
| |
- Ik zal mij niet laten bespotten van mijns gelijken - riep ik heftig - wie dat waagt zal zijne vergelding spoedig vinden. - Ach, mijn kind! - zuchtte mijne moeder mij met kommer aanziende. Ik wist waarop zij doelde, maar ik werkte mij daar met geweld overheen en ging voort - maar spot van degeen die boven mij staan - o moeder, moeder! - men moest dat niet doen! - Het wekt iets in mijne ziel, dat ik voor u niet uit mag spreken - maar het is wrang en bitter - ach! het brandt mij in het hart - vreeselijk - vreeselijk!.... - Zwijg kind! zwijg! - en bezondig uniet, smeekte mijne moeder haar zachte hand op mijne verbleekte trillende lippen drukkend. Ik kuste die en besproeide ze met mijne tranen. Zoo zaten wij een geruimen tijd zwijgend, welligt biddend bij elkander - toen hervatte mijne moeder meer kalm en opgewekt: - Kom rob, wees goeds moeds, en zij liet hare vingers zacht door mijne haren glijden, waaraan zij het onmogelijke beproefde om er een draaglijke kuif van te maken, maar dat volhardde bij een noodlottige neiging om regtlijnig over mijn voorhoofd te vallen. - Doe uw best mijn jongen om uwe gevaarlijke oploopenheid te bedwingen - die uit louter hoogmoed wordt geboren. Bid toch dagelijks - bid vurig dat God u beware van den booze opdat gij niet bezwijkt in eenige verzoeking. Een warme kus was mijn eenig antwoord - hoe had ik iets durven beloven. - Laat ons nu de weinige dagen, die ik u nog bij mij heb, dankbaar en blijmoedig genieten - hervatte zij, als vreesde zij mij door haar ernst reeds te veel | |
[pagina 123]
| |
bezwaard te hebben - ik ga eens zien of bartje gelukkig is met haar tulband - zij heeft mij verzekerd dat ik u op niets beters onthalen kon. Nanny en leo zullen wel op hun tijd passen - en septimus heeft mij zijne verzen beloofd. Ik had juist nog tijd genoeg gehad om mij geheel te herstellen van mijne aandoeningen, toen ik nanny en leo zag terugkeeren van hunne wandeling. Het was een bevallig en beminnelijk paar, die broeder en zuster - nanny negentien, leo twintig jaren, beide zoo blozend en frisch van tint, zoo slank en sierlijk van gestalte. Zij hadden voor tweelingen kunnen doorgaan en zij beminden elkander met eene bijzondere voorliefde. Op mijn verzoek namen zij plaats aan de piano en speelden quatre-mains uit Mozarts don juan. Daarna zongen zij onvermoeid al wat ik maar begeerde en wij verkwikten ons met bartjes gebak en moeders Rhijnwijn. Intusschen kwam septimus onze poëet met een dik quarto schrijfboek. Het waren de beloofde verzen. Daar zat hij zoo regt genoeglijk met zijn stalen bril op zijn Socratisch wipneusje en een glimlach van voldoening om zijne wat al te vleezige lippen zijne sombere verzen te doorbladeren, voor hij het met zich zelven eens werd of hij ons gevoel zou aanvullen met een ‘klaagzang aan het graf eens vriends’ - of met een ‘lijkzang bij den dood eens kinds’ dan wel met ‘eene uitboezeming op het bruiloftsfeest mijns broeders’ of een ‘kunstelooze welkomstgroet aan mijn pasgeboren neefje.’ - Trouwens wat hij ook voor ons uitkippen mogt, hij begeleidde elk gedicht met de verzekering, dat dit nu | |
[pagina 124]
| |
eens ‘een van zijn beste’ was, en dat hij juist met dát stukje zelf nog al ophad. Wij kregen dus nu ook weder ‘van zijn beste.’ Nu is de familie boston niet dichterlijk van temperament. Er kookt en bruist ons wel eens wat in het bloed, dat soms hoog op kan schuimen en er uit schijnt te willen, maar 't slaat altijd neer zoodra het buiten komt - en dat is het echte poëtische bloed niet! - De poëzij is in ons, maar zij moet er in blijven. - Zoo zij den neus buiten de deur steekt versteent ze en wordt een soort van klaasinan van heel ordinair koekendeeg met de gewone vergulden bandelier over aangezigt, maag en schenen.... O daar pleeg mij in prille jaren wel eens iets in 't hart te wemelen, waarbij het mij wonder zoet was van wel en wee!... Mijn gemoed was zoo ruim en zoo beklemd tevens - een blijde leeuwerik, een weemoedige nachtegaal zong er bij beurten in mijn borst.... De bloemen zagen mij zoo veel beteekenend aan en fluisterden mij met hare geurige lippen iets teeders toe - o ik geloof wel dat het poëzij was - loutere, klare poëzij - maar ik waagde het nooit die te vertalen in ons letterschrift. - Neen als een boston dat ooit beproefde, dan vloog de blijde leeuwerik en de smachtende nachtegaal pijlsnel heen - en zij lieten naauwelijks een paar veren achter! - dan verdorden de bloemen, die in het hart zoo zoeten geur gewademd hadden en rimpelige dorre bladen bleven er over.... Als een betooverende prinses slaapt de poëzij in menig gevoelig harte - schoone wonderzoete droomen droomt zij - maar ontwaken! - maar vrij worden! - kan zij niet in elke borst - Men moet die banden | |
[pagina 125]
| |
niet verbreken - wie het tonnetje ontijdig openscheurt verwondt den vlinder - septimus dacht er echter anders over. - Waarom - zeide hij - zou een boston niet even goed verzen kunnen maken als een ander mensch - 't is maar omdat er zich nog geen boston aan gewaagd heeft. Een moet de eerste zijn. Te kwader ure besloot septimus er zich doorheen te slaan en ten spijt van zijn temperament en van zijn schedel ‘een elpen lier aan 't bonzend hart te prangen’ en zich bij ‘apollo's gewijde harpenaren’ aan te sluiten, er mogt van komen wat er wilde. Zijn eerste proeven aan den huiselijken haard vonden een ongeveinsde bewondering bij moeder, zuster en bij de meiden, die door mijne wel willende tusschenkomst steeds op de hoogte zijner dichterlijke ontwikkeling gehouden werden. Onze huiselijke feesten waren zeer talrijk, want mijne moeder vierde stiptelijk al wat er onder ons verjaarde, en ik schraagde haar geheugen, wat de datum betreft, met eene tijdrekenkundige naauwgezetheid, van welke ik vrees, dat zij meer met den bult van snoeplust, dan wel met dien voor chronologie in verband zal gestaan hebben. Intusschen durf ik alle onderwijzers aanprijzen dat, zoo zij hunne leerlingen zekere datums niet wel in het hoofd kunnen griffen, zij niets meer behoeven te doen dan hen op dien datum eene taart voor te zetten - die met het beste gevolg zal genuttigd worden. Onze feesttaarten werden van toen aan door poëzij verheerlijkt. De dichtregelen werden er soms met een papieren bouquetje opgestoken - en later bij het genot voorgedragen. - Naar mate de taart grooter was, was | |
[pagina 126]
| |
ook onze toejuiching voor het vers langduriger. Septimus had van kindsbeen aan geweldige zucht voor galmen gevoed. Over de leuning van een bordesje, hield hij bulderende aanspraken voor zijn eigen echo in den hollen gang - en in een ton te praten of in den regenbak latijnsche verzen uit te roepen was zijne bijzondere liefhebberij. Deze galmzucht vond nu een ruime voldoening bij zijne poëtische uitboezemingen. Hij had dag en nacht verzen gelezen en van buiten geleerd, om zich, zooals hij zeide met poëzij te doorvoeden - en nu hij eene genoegzame hoeveelheid dichterlijke goederen had ingeslagen - waren zijn hersens zoo vol gruis van oude verzen, dat hij met zijn penneveer maar een paar streken behoefde te doen om een aardig hoopje klassiek verzenpoeder bijeen te schrapen, waarvan hij gemakkelijk zijne poëtische pilletjes draaijen kon. Hij kreeg er hoe langer hoe meer den slag van beet en op den tijd waarvan ik thans gewaag, kon hij er al zoo aardig mede teregt, dat zijn naam reeds in twee almanakken prijkte. Zijne eerste coupletten wijdde hij gewoonlijk aan de hoogdravendste beschrijvingen van hetgeen een dichter of een ander harpenaar in zijn geval zou gedaan hebben - dan volgde er een of meer coupletten om zich van den blaam te zuiveren van zelf een dichter te zijn. Hij toch was heel iets anders dan die hooge apollo 's zonen! Hij wist wel dat hij het al heel slecht deed! - Edoch - hij zou er dan toch maar op los gaan. Zulke dichterlijke nedrigheden gelijken wel wat op duikerklokken, die zich gaarne heel laag neer laten zakken om met rijken buit weer boven te komen. | |
[pagina 127]
| |
Nanny had eene vriendin, aan welke onze septimus op zijne drooge stille manier het hof zocht te maken. De schoone scheen hiervan echter niets te begrijpen. Zijne wijze van doen was dan ook tot hiertoe alles behalve begrijpelijk geweest. Niemand onzer was nog ooit op het denkbeeld gekomen, dat septimus verliefd kon zijn; maar hij had het ons ‘in vertrouwen’ gezegd, en nu wenschte hij de gelegenheid van haar verjaarfeest aan te grijpen, om gelijk hij zeide, in de ‘gloênde taal der poëzij’ tot haar hart te spreken, maar - hij wilde toch ook niet te veel zeggen. 't Moest alles nog pure vriendschap zijn. Dit wisten wij allen - en hij wenschte over zijn vers, waarvan zooveel kon afhangen, ons oordeel te vernemen, - hetgeen wij trouwens nooit nalieten vrijmoedig, soms ongenadig uit te brengen. Septimus die een voorbeeld van wel willenheid en goedhartigheid was, kon alles hooren - mits men hem bleef hooren. Mijn vader evenwel had zich eens en vooral aan het gehoor onttrokken met een: - Bah! jongen! mors toch zoo niet - 't rijm maakt geen poëzij! - Maar septimus bleef er heel bedaard onder en zeide: ‘vaders eischen zijn wel wat hoog - ik zal hem niet ergeren’ - en hij las zijne poëterij sedert alleen onder de rozen, en verdroeg met een jobs geduld onze hatelijkheden. Hij was zoo beminnelijk, die goede poëet! doch de beste schatten waren hem niet in het hoofd, maar in het trouwe eerlijke hart gevaren. Ontbrak het hem soms aan smaak en oordeel, aan vlijt en inspanning, aan geduldig volharden niet. Hij werkte moeijelijk en langzaam, en zoo hij eenig wezenlijk talent bezat, was het dat van com- | |
[pagina 128]
| |
pilatie. Alles wat hij deed, liet hij zich regt zuur vallen, en met welbehagen sloofde hij zich op den vervelendsten arbeid af, zoowel voor anderen als voor zich zelven. Kon hij iemand eenig genoegen doen, dan had hij alles veil, en ik geloof dat men hem een ware dienst deed met hem om een ‘vaers’ lastig te vallen. Thans volgde hij echter de vrije opwelling van zijn hart. Wij waren allen eenigzins nieuwsgierig, vooral octavus, die zeker dichterlijker van natuur was dan een onzer, ofschoon hij zijn leven lang geen verzen gemaakt heeft, en hem met een verknepen lach zat aan te staren, toen hij achter zijn stoel ging staan en met een duchtige stem aanhief: ‘Verhef, van hemelkunstdrift zwanger
Uw lied op trotsche leest geschoeid!
Stort uit, o nooit verwonnen zanger!
Het vuur dat in uw boezem gloeit!
Speel zangen vol van kunst en zwier,
En ding naar 't krakend eerlaurier!
- Ik weet niet - zei leo - maar ik vind dat couplet niet gelukkig - uw eerste regel reeds.... Verhef - van hemelkunstdrift zwanger....
- Ja, ja - gij hebt goed praten - viel de dichter in - maar die eerste moet op den derden slaan mijn vriend, en er rijmt zoo bitter weinig op ‘zanger’ - dat is het ongelukkigste. - Het is er mede als met ‘liefde’ en ‘griefde’ - dat is nu eenmaal onafscheidelijk. - Dat ziet er gek voor u uit - antwoordde octavus bedenkelijk, maar ook uw tweede regel ‘op een | |
[pagina 129]
| |
leest geschoeid’ - doet zoo aan schoenlappen denken - 't riekt wel wat naar pikdraad... - Daar hebt gij weer het zelfde bezwaar - het rijm! - riep de dichter wanhopig - en mijn derde en vierde regel zijn te gelukkig om die te schenden. ‘Stort uit! o nooit verwonnen zanger!
‘Het vuur dat in uw boezem gloeit!
dat is toch zoo vloeijend, niet waar? - Heb ik dat wel eens niet in een ander vers gelezen? - vroeg nanny zich bedenkende. - 't Doet er niet toe - zei septimus verstoord - het staat nu in mijn vers, en ik moet er passende rijmklanken bij hebben - ‘Geschoeid’ - ja, het heeft mij ook lang gehinderd - ik had het eerst al beproefd met gebroeid, besnoeid, verschroeid, maar 't is niet gemakkelijk om er dan een idée in te brengen. - Maar die ‘krakende eerlaurier?’ - waagde ik het onzen poëet te vragen. - Ik voor mij ken den laurier zoo weinig - niet anders dan uit den laurierdrop. - Neen sep - ze kraken niet hoor! zei nanny, dat zou bartje kunnen getuigen, die overal zoo dolgraag laurier in wil doen. Ze ritselen maar. Septimus keek wat ontstemd, dat zijne eerelauweren zoo eensklaps in de keuken te land kwamen, doch poogde zich te verdedigen door te zeggen, dat het dan toch ‘klaterend’ zijn moest en vervolgde: ‘Mij, trilt de lier in zwakke vingren
‘Mij, nooit belonkt door phoebus gunst..’
| |
[pagina 130]
| |
- Wie is toch die phoebus? - fluisterde mijne moeder mij toe - is het een man of eene vrouw? - die zit in al zijne verzen... maar septimus vervolgde. ‘Het tuiltje dat mijn hand zal slingren.’
- Slingeren? - sep! - dat is niet beleefd voor daatje, merkte nanny aan, maar de dichter zette door: ‘Van bloemen zonder dos of kunst.’
- Bloemen zonder dos? - dat is wat heel naakt voor een bloemetje! - viel octavus in. - 't Bevalt mij ook niet regt - zei de dichter wijfelend, maar ‘zonder geur of kleur’ kon ik toch niet zeggen - en ‘zwier’ heb ik al eens gehad. - ‘Praal’ - zou dat niet gaan? merkte nanny op. - Inderdaad dat is het! - riep septimus haar dankbaar toewenkende om al knikkend te herhalen: ‘Het tuiltje dat mijn hand gaat slingren
Van bloemen zonder praal of kunst
Heeft vriendschap voor uw feest gegaard,
Haar vuur geve aan het kransje waard.
- Zal het kransje niet verschroeijen bij dat vuur? - hervatte het plaagzieke meisje. - Gij begint lastig te worden nanny! - zuchtte de poëet - men kan in de poëzij niet alles met mathematische juistheid uitdrukken. - Zeker is ‘water’ beter voor bloemen dan ‘vuur’ - maar ik kon toch niet van ‘vriendschapswater’ spreken - 't dient ‘vuur’ te zijn - niet waar? - Nu ga ik in een andere maat over: | |
[pagina 131]
| |
Men vier den feestdag van een vorst
Die hoog in 't purper troont
En 't staatsbelang met wijsheid torscht
Wiens deugd zijn luister kroont.
- Dat is fraai gezegd, merkte mijne moeder aan, die met gevouwen handen zat te luisteren - dat hebt gij er mooi in laten vloeijen van die ‘deugd’ - maar anders wel wat vreemd bijgebragt van ‘'t staatsbelang’ in een vers voor een jong meisje. - Ik zou er dat ook hebben uitgelaten, ware ik niet met dien vorst verlegen geraakt - vorst - borst - dorst - korst -worst - anders geeft het rijmwoordenboek niet op. - Ik moet dus die scht van torscht wel insmokkelen. O er moet zooveel geplooid en geknutseld worden aan een gedicht! - Hij hervat, door moeders goedkeuring aangewakkerd, met krachtiger stem: En 't staatsbelang met wijsheid torscht
Wiens deugd zijn luister kroont -
Met pauken en trompetgeschal
Bij 't donderend geschutgebral.
Zegevierend zag hij ons na dien knal aan en zeide met klem: - En nu de tegenstelling.... Helaas mijn lezer, deze is mij na zooveel jaren ontschoten - maar ik weet wel dat er gelijk in alle dito verzen veel inkwam van een ‘onwrikbare vriendschap,’ die ‘gelijk een rots’ zou ‘pal staan’ ‘ten spijt van woedend golfgeklots’ en bij al het waaijen en zwaaijen van het lot, ja in het ‘bar- | |
[pagina 132]
| |
nen van 't gevaar’ ‘in laaijen gloed zou blaken’ - om de sterkste ‘ijzeren boeijen te slaken’ - Verder een dichterlijk afgrijzen tegen het: ‘'t verachtelijk slijk der aard’ en ‘vuige gouddorst’ - Vervolgens was er nog in ‘gemengeld’ ‘gestrengeld’ en ‘verengeld’ - Daarna moest ‘bloesem‘ met alle geweld op ‘boezem’ rijmen en liet hij de ‘hemelen’ op eene geheel oorspronkelijke wijze in belang van het rijm: ‘schemelen’ bij ‘'t offers plengen,’ hetgeen hij zijne vriendin ada, anders gezegd daatje, knielend smeekte niet te willen ‘wraken.’ Nanny stelde hem echter volkomen gerust op het punt van daatjes wraakgierigheid. - Ik had er gaarne nog zoo iets van mijn ‘kloppend hart’ of ‘mijn bloedend hart’ en van ‘gloênde minnevonken’ in laten vloeijen, maar zoo voor het eerst..... niet waar? - 't moet klimmen.... - Ja, ja, uw ‘blakend vriendschapsvuur’ kan al warm genoeg voor ‘het tuiltje’ worden, hernam octavus den dichter lagehend aanziende, dien een blos van genot over het gelaat vloog, terwijl hij zoetelijk lachte, omdat hij zoo gaarne met daatje geplaagd wilde zijn. - Kom! - zei moeder - die haars zoons verzen verrukkend vond - kom sep, hebt ge er nog niet eentje? - Gij weet, ik hoor ze gaarne. Septimus bladerde nu zijn dik quarto cahier door en nog eens door om iets speciaals voor moeders smaak uit te kippen - iets gevoeligs - iets godsdienstigs. Dit cahier met zijn donker paarsch sits met witte palmen, was zijn dichterlijk tuighijis. Sloeg men het aan de | |
[pagina 133]
| |
eene zijde op dan las men: ‘Annotationes - septimi bostonis quas partim dictavit hermanus bosscha Gyrnnasii Amstelodamensis rector’ - en in een sierlijk met de pen gekruld hart stond nog eens onder op dit titelblad: ‘Sum ex libris sept. bostonis.’ Doch als men het boek van de andere zijde opende, dan las men de eigene poëzij des dichters, stuk voor stuk voorzien met een onbetwistbaar certificaat van oorsprong en al stonden er zes toasten op ééne bladzijde, zes malen stond er ook onder ‘septimus boston cecinit’ (heeft gezongen) - daarenboven was elk lied verrijkt met eene memorie van toelichting over deszelfs afkomst, (niet wat de bouwstof betrof, want die baalde hij uit ten minste vijftig andere verzen) - maar de gelegenheid die het aan zijn ‘zwakke lier onttokkeld’ had. Eindelijk scheen onze dichter een passend stukje gevonden te hebben. Het heette: de dageraad en de avondstond. Om te bewijzen wat dichterlijke intuïtie vermag, zeide de poëet me ingenomenheid: - En nu moet gij weten, dat ik nog nooit de zon heb zien opgaan - maar de dichter weet al die dingen door ingeving. Nadat hij behoorlijk ‘de fiere dagvorstinne’ met haar purperen morgenjas in ‘een gloênde vaankaros’ uit ‘de gulden oosterpoort’ van stal had laten rennen en H. Edele langs den ‘azuren hemeltrans’ door middel van een ‘brieschend wolkgespan’ weer thuis gebragt had, moest ‘de bleeke kuische maan’ op het tapijt komen om op het eene of andere ‘kille lijkgesteent’ of ‘veege sponde’ ‘te blikkeren’ en ‘te glimmeren’ in gezelschap | |
[pagina 134]
| |
van ‘het nachtelijk tinteltal’ - ‘wen natuur haar zilveren nachtlampet voor Godes aanzigtstrekken - gewiegd, gelijk een reuzig wierookbekken - den heilgen walm verheft, die d' avondstond doorgeurt - maar 't donzig wolkgevaart door stervend licht gekleurd - en door het labberkoeltje dartelend als vlokken - van purper, zachtkens naar den horizont getrokken - is wierookwasem, die omhoog vervlugtigt, wielt - om 's Hoogstens troongestoelt, waar 't schepselendom voor knielt.’ Onze poëet las ook nog iets even bedwelmends, getiteld: aan mijn ziel, waarvan mij dit fragment is bijgebleven: ‘Mijn ziel op hare beurt een lichtsprank, afgeschoten uit 's hemels diepte - die ziel, zij is een vonk van licht en liefde voor een korte wijl ontschaakt aan 't brandpunt van Gods gloor - en van haar oirsprong sinds verzworven en afstandig, smacht zij haar vuurbron toe van heeten ijver brandig.’Ga naar voetnoot*) Maar toen hij kwam aan ‘het herblakeren’ van die ziel, die door zekere flitzen tot ‘herbezieling’ ‘verneveld’ zou worden, draaide mij alles voor de oogen. Octavus die reeds een gemimen tijd zijn hoofd met beide handen vast gehouden had, vloog eensklaps op en septimus angstig bij de hand grijpend om hem de pols te voelen, riep hij: - Moederlief! zouden wij niet terstond voor elk | |
[pagina 135]
| |
onzer een voetbad laten klaar maken? - En moesten wij den dichter daarenboven niet wat zuurdeeg aan de kuiten leggen? - Zoo iets is hoogst gevaarlijk! - Misschien épidémisch! - Septimus! zijt gij daar meer mede aangehaald? - Er zijn toch bloedzuiverende middelen in huis, moeder?.... De goede septimus staarde ons met het onschuldigste gezigt der wereld onderzoekend aan, terwijl wij het uitgilden van lagchen, als octavus ernstig voortging: - Obstructies septimus! - ingewandsk walen! - mildzucht, verharde lever, gebrekkige spijsvertering! - Hoe is het mogelijk, arme jongen! dat gij het daar levend afgebragt hebt! - Zulk een vers! en dan geen beroerte te krijgen! dat heet paardenkracht. - Zouden wij ons niet wat in den avondwind kunnen afkoelen, stelde ik voor - ‘de bleeke maan’ zou ons welligt tot ‘herbezieling herblakeren,’ of herbakeren. - Houd op, rob! riep octavus, als gij mij geen ader wilt laten bersten! Het is gevaarlijk zoo iets te herdenken. - Lucht! Lucht! dat ik adem scheppe! en hij schoof het raam zoo hoog mogelijk op om het hoofd er buiten te steken. De avond was zoo verlokkend schoon, dat wij besloten tot kalmering nog een uurtje te gaan varen. Moeder bleef liever thuis, en wij vijf jongelieden stapten in eene boot en gleden weldra door het heerlijkste maanlicht beschenen over de kalme watervlakte, waarin de groote zeekasteelen zich zoo getrouw afspiegelden. Zoete aandoeningen wemelden door onze jonge harten bij het welluidend kabbelen van het water om | |
[pagina 136]
| |
de hoot, en het slaan der ligte riemen was mij zoeter poëzij, dan al het verbijsterend woord gegons mijns broeders. De dichter zelf scheen bij dat plassen en kletteren van de welluidende waterdroppels aan maatgezang te denken, althans hij zeide eensklaps tot octavus, verrukt over zijn inval: - Dit watertogtje moet ik bezingen! Ja ik moet!.... - Gij moest liever een stortbad nemen, beste vriend, ried octavus hem met aandrang - maar hij bleef roepen: - Ik maak stellig een water-fantasie! - En die moest ge dan ‘Middernachts-roeibootsriemslags-fantasie’ noemen, zei nanny ondeugend. En onze poëet beproefde reeds eene improvisatie: ‘In 't hart der eenzaamheid
‘In 't holst van middernacht.’
- O lieve hemel! spaar ons gevoel septimus! smeekte octavus. Gij denkt dat wij zenuwen als kabels hebben - verscheur onze bloedvaten niet. Gelukkig waren leo en nanny nog niet verzadigd van zingen; zoodra zij ver genoeg van den wal waren om niet gehoord te worden, hieven zij weer aan; hunne stemmen behoorden bij elkander; het waren snaren van één instrument. Zoo schoon heb ik nimmermeer een duo hooren zingen, zoo volmaakt heb ik nooit menschenstemmen hooren zamensmelten tot een betooverende harmonie, als hun lied op onzen zomeravond-watertogt. Ik was buiten mij zelven van genot - en toen ik mijne moeder goeden nacht wenschte, kon ik niet nalaten haar te zeggen, dat ik mij nu zoo regt gelukkig gevoelde en dat ik in alles mijn best | |
[pagina 137]
| |
zou doen. Zij verstond mij en sloeg een blik van zoo veel liefde en dank op mij, dat zij mij tot alle goed moest bekrachtigd hebben!.... Ik sliep dien nacht als op rozen en droomde van louter muzijk.... Verscheidene dagen sleten wij zoo zalig. Het was mij of een band van mijn hart was gesprongen; alles ging zoo gemakkelijk, zoo van zelf. Niemand vond mij belagchelijk of anders dan andere jonge lieden. Ik haspelde niet, of vergiste mij niet; ik deed of zeide geene dwaasheden - althans nanny en leo spraken er nooit van en ik dacht er niet aan. De welwillende liefde bragt mij op mijn gemak, alle schroom en angstvalligheid viel weg bij de goedhartigheid die mij omgaf, en ik durfde mij vrijelijk bewegen zonder een spotachtigen lach of een scherpe aanmerking te duchten. - Ik wenschte rob, zei mijne moeder op den laatsten avond van mijn vertrek, dat uw vader u eens zoo ongedwongen en blijhartig gezien had - waarom zijt ge toch niet altijd zoo? - Ik kan het niet - riep ik uit. Het is mij of ik gebonden word - of er iets is dat mij vasthoudt, zoodra hij mij zoo spottend of zoo mistrouwend aanziet ... Ik weet niet meer wat ik zeg of wat ik doe - ik geraak in een onrustige spanning, die mij den lust geeft om weg te loopen. Dan verfoei ik mij zelven - ik veracht die zwakheid - ik doe alles om mij te verkloeken en te overwinnen. - Vergeefs - ik ben geen meester over mijne gedachten of mijne woorden. - Gij moet toch volharden rob en gij zult de overwinning behalen. En wat uw vader aangaat - het is zoo, hij is wel eens gestreng, maar hij schijnt u | |
[pagina 138]
| |
zeker harder dan hij inderdaad is; want o mijn kind, als gij regt wist wie hij is, wat hij heeft geleden en gestreden - hoe hij is gekweld en gepijnigd op de kwetsbaarste punten, hoe men hem heeft miskend en gedwarsboomd - in alles - gij zoudt liever alles dragen dan hem een smartelijk oogenblik veroorzaken. Eens was hij ook een luchthartig jongeling als velen uwer broeders vol geest en vuur. Hij was zoo bitter en korzel niet als hij later is geworden. Maar in jeugdigen overmoed wilde hij braveren, waar hij had moeten buigen. Hij noemde elke inwilliging kruipen, elke transactie laagheid - en meende zich met zijne uitstekende gaven alleen tegen vooroordeel en partijdigheid bestand. Helaas bekrompenheid en gekrenkte ijdelheid van lieden, die niet in staat waren zijne verdiensten te waarderen, hebben over zijn lot beslist; tweemalen stond hij op het punt den professoralen katheder te beklimmen - de eerste maal was hij nog zeer jong - bij de tweede maal was hij reeds tot den rijpen leeftijd genaderd - en men stelde telkens hem achter voor onbeduidende gunstelingen. Sedert is er een harde wrange pit in zijn hart gekomen - die wel eenmaal zich oplossen zal door de kracht des geloofs en de eenswillendheid met God, maar die thans nog wel eens bitterheid bijzet aan zijn denken en spreken, die zijn oordeel scherp en bijtend heeft gemaakt over de wereld, die hij veracht. Maar voor mij en voor al zijne kinderen heeft hij een teeder en liefdevol hart. Hoe zacht en toegevend is hij niet altijd voor mij geweest, die toch maar een eenvoudige ongeleerde vrouw ben met zoo vele gebreken en zwakheden. Beoordeel hem zacht | |
[pagina 139]
| |
waar gij hem niet begrijpt... Onthoud hem uwe kinderlijke liefde niet - hij is die zoo over waardig. Onbeschrijflijk was de indruk, die deze inlichtingen over het karakter mijns vaders op mij maakten. Hij had veel geleden - zijn hart had bittere kwelling gekend. Ik voelde hoe lief en dierbaar hij mij was - ik leed met hem - ik kon hem alles vergeven - en ik verfoeide mij zelven, dat ik de mate zijner ergernis zoo vaak had doen overstroomen. - En wat nu uw persoon betreft, vervolgde mijne moeder - lieve rob - laat mij u de verzekering geven, dat gij u niet behoeft te schamen noch voor uw uiterlijk, noch voor uwe kleeding, noch voor uwe manieren. Sta dus onbelemmerd en vrij - bekreun er u niet om, hoe of gij zit of staat. Spreek ook vrijmoedig - uw orgaan is gelukkig - uw oordeel voor uw leeftijd zoo ontwikkeld als van elk ander op uwe jaren. Werp dus dien dwazen schroom van u, mijn zoon. - Uwe moeder zegt dit niet om uwen hoogmoed te vleijen, maar omdat gij dankbaar de gaven zult gebruiken, die God u toevertrouwde, en Hij heeft u in geen opzigt misdeeld. Hebt gij in het eerst niet goed kunnen leeren - uw broeder quartus nog veel minder, en uu is hij de eerste, die in een stad wordt beroepen. Hoe lang heeft uw vader niet in twijfel gestaan of hij sextus wel zou laten studeren; op elk examen was hij de minste en zelfs nog aan de academie vlotte het hem in het eerst niet best en nu heeft hij toch gelukkig zijn candidaats achter den rug. Ik zeg dit alleen om u moed te geven, mijn jongen. - Gij behoeft in aanleg voor niemand te wijken. Verwaandheid is een vlek op een gelukkigen | |
[pagina 140]
| |
aanleg en misstaat den kundige zoowel als den onkundige - maar een edele fierheid moet ons ook onze waarde laten gevoelen. Wees ootmoedig voor God uw Schepper - uw Regter - voor Hem zijt gij een worm en een arm zondaar - nogtans staat ook voor u de hemel open. De weg van uw leven wordt door een trouwen Vader in christus naar dien hemel geleid. Tot een eeuwig gelukzalig leven gaf God ons het aanzijn - maar wij zelven zijn veelal de grootste vijanden van ons geluk. Onze zonden en zwakheden staan ons in den weg om zoo gelukkig te zijn als God ons eenmaal zal doen worden, wanneer wij volkomen gelouterd en geheiligd zullen zijn. Daarom mijn kind - klein voor God, laag gevoelend van u zelven, maar het is iets anders tegenover menschen. Gij zijt niets minder dan een ander in de maatschappij. Gij behoeft niet met een gebogen hoofd in het midden uwer broeders te staan, zoo lang gij u niet verlaagt tot onreine en verachtelijke gezindheden en handelingen. Kind, bewaar u zelven rein van alle lage neigingen, opdat ik u onbesmet naar ziel en ligchaam aan mijn hart mag drukken als gij wederkeert. Daarmede wenschte zij mij een hartelijk ‘wel te rusten.’ Toen ik op mijn kamer kwam vond ik op mijn beddetafel een lederen doosje, en daarin een fraai gouden horologie. Bij het opnemen ontdekte ik een klein briefje van de hand mijner moeder met deze woorden: ‘Aan mijn welbeminden jongsten zoon, tot een medgezel op den weg van zijn leven, en een dagelijksche herinnering aan zijne moeder.’ |
|