| |
| |
| |
XII.
Spanning en uitbarsting.
Gedurende deze drie leerrijke jaren was ik slechts zelden, en altijd zeer kort, te huis geweest; maar nimmer kwam ik terug of mijn moed en ijver hadden onder dit bezoek geleden. Mijn vader was wel wat minder bar jegens mij, maar zijn toon was altijd zoo vol sarcasme, dat ik nooit regt wist hoe ik het met hem had. Ik voelde dat hij mij met zeker mistrouwen aanzag, en dit deed mij aan mij zelven wanhopen. Nooit deed ik mij ongunstiger voor, nooit nam ik slechter houding aan, nooit bragt ik grooter nonsens voor den dag dan in zijne tegenwoordigheid. Ik kon mij zelven niet vergeten in zijn bijzijn, niet los en vrij mij bewegen onder zijn scherpziend oog. Zoodra hij in de kamer trad wist ik geen raad met mijn armen; ik zag niet in waar ik mijne beenen laten kon, en voelde reeds vooraf dat er een of andere flater zou volgen, die mij het bloed naar de ooren jagen moest. Nu eens scheen mijn vader de bezadigde deftigheid
| |
| |
mijner oudste brpeders van mij te vergen, dan weder drong hij mij vernederend op het a.b. bankje terug, als ik een te manhaften toon aansloeg; en daar ik inderdaad mij in dien moeijelijken en ongelukkigen overgangsleeftijd bevond, waarin de mensch te lang wordt van beenen voor zijn kinderlijk hart en nog te los is van hoofd voor het vuur van zijn gemoed - moest de onverbiddelijke gestrengheid mijns vaders al ligt iets te gispen vinden. Die spot zou mij niet zoo zeer gepijnigd hebben, indien ik mij van zijne liefde had verzekerd gehouden; doch daar ik mij overtuigd hield, dat hij iets tegen mij had, vond ik in alles alsem. Steeds vreesde ik dat hij mij iets zou vragen, dat ik niet wist, iets zou opdragen waartoe ik niet bekwaam was, en ik maakte mij dus zoo gaauw mogelijk uit de voeten.
Onder de jongere broeders waren er ook, die zich door het voorbeeld mijns vaders aangemoedigd en geregtigd schenen te vinden in denzelfden geest tegen mij over te staan, en mijne roode ooren tot een mikpunt van hunne satyren te maken. De lastigste in deze onedelmoedige snakerij was decimus, die er altijd op uit was om mijne verlegenheid te verhoogen. Hij zou bijvoorbeeld eensklaps de algemeene aandacht op mij weten te vestigen, op een oogenblik als ik liever onopgemerkt ware gebleven - of mijn gebrabbel wèl gearticuleerd herhalen, wanneer ik mij versproken had. Hij hield er van eene vergissing met ellen uit te meten, en het dwaze van eenig overijld beweren of mijne manier van doen haarfijn uit te cijferen.
De spanning, waarin de nabijheid mijns vaders mij bragt, maakte mij te prikkelbaarder voor mijns broe- | |
| |
ders aanvallen, die ik korzel en opvliegend opnam. De beker mijner kleine beproevingen was alreede zoo vol, dat een enkele druppel, dien ligt kon doen overloopen. Zoo kon ik het allerminste niet verdragen, zonder alle contenance te verliezen, en soms sloeg mijne gevoeligheid tot eene woede over, die mij zoo geheel buiten mij zelven bragt, dat ik als een dolle op het voorwerp mijner ergernis invloog.
Ik geloof dat ik in die dagen eene verzameling van onhebbelijke aanwensels was en tallooze gekke kwajongensmanieren tot gewoonte had. Mijn vader was ze van zijn volwassen en halfwassen jongens lang vergeten, of had er zich voorheen minder aan geërgerd, dan nu hij op zijn ouden dag nog met mijne gekheden gebruid was. Dat ik geen vlieg of mug ongemoeid kon laten, was de kwelling mijner zuster, en dat ik mijn linker been nog altijd als een kussen gebruikte en mijn vaak bemodderde laarzen met de zitting der stoelen in aanraking bragt, was eene grief mijner moeder. Ook leed ik aan een ongelukkigen hartstogt van insnijdingen en inscriptiën te maken, en hoeveel malen ik mijn kostelijken naam heb gesneden in al wat hout was - het mogt nog groenend of reeds gepolitoerd zijn - zou mijn zakmes kunnen getuigen. Nooit scheen ik echter van een gekke gewoonte los te mogen worden, of er kwamen twee, die nog dwazer waren, voor in plaats. Dat mijne uitzinnigheden echter eerst tegen het naderen van den levensavond mijner ouders voor het licht kwamen, verhoogde hare ongepastheid, maar belette mij niet in mijn kalvertijd een kalf te zijn zoo goed als de anderen. Alleen ik mogt het niet zijn - ik had
| |
| |
met verstand geboren moeten worden en louter wijsheid zijn in die dagen, waarin elk gewoon menschenkalf nog zoo vrij zijn onbehouwen sprongen maakt in de groene weide der prille jeugd. - Ziedaar mijne misdaad. Ik zelf beschouwde de mij soms overstelpende joligheid als onvergeeflijk tegenover den ernst en de deftigheid mijns grijzen vaders. Dit maakte mij schuw in den omgang, deed mij het gezellig zamenzijn ontwijken en oefende een zeer nadeeligen invloed uit op mijn wankelmoedig hart, dat aan niets sterker behoefte had dan aan een gepast zelfvertrouwen.
Onder de huiselijke tooneelen uit die dagen staat mij onvergeetlijk het volgende voor den geest:
Het was winter - wij zaten gezellig om de theetafel. Mijn vader zat of liever, lag in zijn grooten leuningstoel voor den blanken haard en warmde zijne voeten aan den gloed van een groot turfvuur, terwijl hij in een Grieksch boek las. Ik was opzettelijk digt naast hem gaan zitten, omdat de rug van zijn stoel mij dan zoowel voor den gloed van het vuur als voor zijn bespiedend oog beschutten zou; mijne moeder zat aan de andere zijde van den haard aan de tafel met haar naaiwerk en nanny schonk thee. Drie broeders waren te huis. Nonus en leo schaakten en decimus teekende karikaturen.
Mijn vader zag plotseling op en vestigde zijn oog op een pakje dat op een vrij hooge kast lag. Ik was de eenige die het opmerkte; geen wonder, wij verloren elkander nooit een oogenblik uit het oog. - Dit te zien, was op te springen om het hem aan te bieden - maar, de kast was mij veel te hoog - en als ik op een stoel naast de kast wilde springen, ging
| |
| |
de lange arm van decimus reeds over mijn hoofd heen en reikte het paket aan mijn vader, die een spottenden blik op mij sloeg en binnensmonds zeide:
- Onderkruipsel - als gij toch zijt!
Dit sneed mij door het hart; ik wist dat mijn vader een afschuw had van kleine mannen en een klam zweet sloeg mij op het voorhoofd, bij de gedachte, dat ik ongewoon klein was voor mijn leeftijd, althans bij de lengte vergeleken, die mijne broeders allen op mijne jaren bereikt hadden, en het griefde mij te dieper tegenover decimus, die de langste van al de broeders was.
- Onderkruipsel! fluisterde hij mij spottend toe - en mijn ooren begonnen te branden.
- Onderkruipsel! herhaalde hij iets luider, zoodat nonus er om begon te lagchen. - De vonken spatten mij uit de oogen - ik onderscheidde de letters niet meer op het boek, dat voor mij lag opengeslagen.
Mijn vader keerde zich eensklaps om, legde mij het Grieksche boek voor waarin hij las en wees met den vinger wat ik lezen en vertalen zou. Hoe bonsde mij het hart - mijne stem beefde - ik stotterde vrij wat, maar het kwam er uit - er kwamen geen aanmerkingen - ik voelde dat ik won en ging door.
- Een stem als een kraai! zeide mijn vader - toen ik een mislukkende poging waagde, om de stem te verheffen - met schrift hoorde ik nu ook hoe valsch mijn geluid was - maar las nog zoo goed en zoo kwaad als het gaan wilde door, ofschoon het zweet mij uitbrak.
- Als een kraai! als een kraai! - lachte decimus tusschen zijne tanden, toen ik bij eene nieuwe stemver- | |
| |
heffing weer in een geheel verkeerden toon viel - als een kraai - gij moest voorlezer zien te worden in de groote kerk, maar gij zoudt niet op den lessenaar kunnen kijken.
Mijn vader scheen voldaan en begon mij eenige taalkundige vragen te doen. Vervelend gonsde een vlieg om mijn gezigt rond - vliegen waren mijne doodvijanden - en deze was al zeer brutaal. Nu zat zij op mijn oog - dan op mijn neus, en met de grammatica op de lippen sloeg ik naar de vlieg; maar missende sloeg en sloeg ik verwoed in het rond, tot ik haar had en triomphantelijk wierp ik haar nu in de spoelkom.
Mijn vader had zich reeds met weerzin van mij afgewend en staarde in het vuur. Hoe mij dit pijnde - Ik had mij wel door duizend vliegen willen laten uitzuigen, mits hij het vangen van die ééne maar niet gezien had - hij niet - en decimus niet - die deze gelegenheid te pikant vond om er niet van te profiteren. Er draaide nog een vlieg om de lamp - hij wees mij die telkens.
- Pak ze! - pak ze, rob! - fluisterde hij luid genoeg om van allen gehoord te worden. Het was met mij gedaan - de overspanning kon niet langer duren - ik zag niets meer dan vuur en vlam om mij heen - en dol van smart en woede greep ik decimus in de borst en wierp hem met stoel en al door de zaal. Zoodra ik zijn lang schraal ligchaam daar zag nedertuimelen scheen ook mijn drift gebroken, en zoo snel had ik mijne plaats aan tafel weder ingenomen, dat mijne ouders niet regt begrepen wat er gebeurd was. Iedereen was opgevlogen om te zien hoe decimus weer opstond,
| |
| |
maar ik zat daar stokstijf op mijn stoel met de handen onder het hoofd, doodsbleek in mijn boek te staren.
- Wat is dat? - Wat gebeurt er? - Hoe komt dat? - klonk het van alle zijden - ik bleef stom, maar decimus bleef de uitlegging niet schuldig.
- Dat doet hij - niemand dan hij - hij valt mij als een dolle aan - hij is razend - hij is gek - kijk hij daar nu eens zitten of hij zijn oortje versnoept heeft - riep hij opgewonden.
- Wees voorzigtig! sprak ik woest opziende - wees voorzigtig decimus - ik heb u gebeden mij niet te tergen - wil vader mij bespotten, dat staat hem vrij - van u zal ik het niet lijden. - Ik zal u straffen zoo vaak gij mij tergt - ik zal.... gilde ik met heesche stem en sidderende de vuist naar hem opheffend....
- Gij zult stil zijn, rob! hoorde ik mijne moeder digt naast mij zeggen - en haar hand rustte op mijn schouder - met open mond en nijgenden adem staarde ik in het rond en zweeg. Daar stond mijn vader doodsbleek en als versteend met zijn rug tegen den breeden schoorsteenmantel geleund voor den haard - wij staarden elkander pijnlijk aan - ditmaal sloeg ik mijn verwilderden blik niet voor hem neder.
- Dat gaat te ver - riep hij, troosteloos het hoofd schuddend. - Dat is nog nooit gebeurd met een mijner kinderen. God! wat moet er van dien knaap worden! - hij is tot alles in staat.
- Vergeef mij vader! - barstte ik los - ik bid u vergeef mij - ik had mij in uw bijzijn moeten bedwingen.
- En dan elders uw broeder als een kaïn neerslaan in blinde woede - hernam hij streng.
| |
| |
- En wat heb ik hem in den weg gelegd! - riep decimus nu met het onschuldigste gezigt van de wereld - kinderachtige ligtgeraaktheid van hem!...
- Ja strafbare ligtgeraaktheid! - herhaalde mijn vader treurig en verliet het vertrek om er een akelige stilte achter te laten. De bitterste verwijten waren mij liever geweest dan deze stilte. Decimus bleef mij tergen met een telkens herhaalden gesmoorden lach. Ik zag, hoewel ik in mijn boek keek, dat nanny hem gedurig door wenken poogde te beduiden dit te staken; maar het had nu geen vat meer op mij - ik zou nu alles hebben kunnen verdragen. Mijne moeder zag niet op van haar werk; zij naaide steeds driftiger naar het mij scheen en zuchtte soms hoorbaar. O hoe mij dit griefde.
Een half uur later gingen mijne broeders uit en ik bleef met moeder en nanny alleen.
Naauwelijks hoorde mijne zuster echter de huisdeur achter hen toedoen, of zij verliet ook de kamer - en nu zonk die vlijtige hand moedeloos neer, die zich zoo zenuwachtig gehaast had bij het naaijen en in haren stoel geleund, liet mijne moeder het ernstig oog droevig op mij rusten.
- O moeder, zie mij zoo niet aan! - smeekte ik, mij aan hare kniën werpende - Ik was zinneloos - wist niet wat ik deed - maar zoodra was het niet geschied of ik had decimus om den hals kunnen vallen en om vergeving bidden.
- En waarom deedt gij het dan niet?
- Omdat ik vreesde nieuwen spot uit te lokken; ik zag dat hij mij niet begrepen en mijn berouw voor lafheid genomen zou hebben.
| |
| |
- Maar het berouwt u alleen, dat gij u in ons bijzijn door drift aldus bebt laten vervoeren....
Ik borg het hoofd in haar schoot en weende, maar kon het met mijn berouw niet verder brengen, dan tot spijt over de plaats waar ik mij had gewroken en een diep leedwezen dat mijne moeder er zoo smartelijk door was geschokt.
- Ik had mij volkomen met decimus kunnen verzoenen, riep ik uit - zoo deze slechts had toegestemd, dat hij aanleiding gegeven heeft; maar zijn listig ontduiken van alle schuld, wekte nieuwen onwil in mijne ziel.
- Zoek niet naar zijn aandeel in deze schuld - elk drage zijn pak! - Het uwe is zwaar genoeg - Kunt gij u aldus vergeten in mijne tegen woordigheid - wat zeg ik, in het bijzijn van uw waardigen vader - wat zult gij niet doen als gij alleen zijt - want zoo gij uwe ouders als stedehouders Gods, die gij ziet, niet eert, hoe zult gij den Onzienlijke eeren? - Mijn zoon! mijn zoon! - Gij hebt uwen God vergeten! - Gij hebt niet gebeden - dan is onze val nabij - dan ligt de zopde meest voor de deur. - Waak en bid, dat gij niet weder zwicht in de verzoeking.
- Ik heb gezondigd moeder! - stamelde ik, mij aan haar hals werpende - wees mijn voorspraak bij mijn vader.
- Ga zelf tot hem, mijn kind!
- Neen! neen! dat kan ik niet - riep ik heftig - maar de pijnlijke trek op moeders gelaat bij dat woord, brak mij het hart - ik zag tranen in hare liefdevolle oogen - Keen, ween niet moeder - ik zal gaan.
Reeds snelde ik de kamer uit. Toen ik voor de
| |
| |
deur van het studeervertrek stond, deed ik een stap achterwaarts om terug te keeren - maar ik zag de tranen mijner moeder en klopte aan. Ik trad naar de groote schrijftafel mijns vaders - hij wentelde zijn vouwbeen om en om maar zag niet op - ook niet toen ik zeide:
- Vader ik heb mij zeer vergrepen. - Ik zag alleen aan de zwellende Y op zijn voorhoofd dat hij mij verstond - Wil mij vergeven, het is mij van harte leed, ging ik voort.
Toen zag hij op met dien vasten kouden blik vol verontwaardiging, en sprak langzaam en nadrukkelijk, terwijl hij met het vouwbeen op de schrijftafel sloeg:
- Nooit heeft een zoon zich aldus in mijn bijzijn vergrepen! - nooit!
- Het zal ook nimmer meer gebeuren, antwoordde ik met overtuiging.
- Maar het is geschied! - hernam hij luid en streng - en het heeft mij een nieuwen smartvollen blik op uw duister karakter laten slaan.
- Wat ik niet zou willen doen om dit ongedaan te maken vader! riep ik vol smart.
- Gedane dingen keeren niet - sprak hij somber.
- Ik verfoei mijne drift vader - maar zeg mij dat gij mij vergeeft.
- 't Is wel - antwoordde hij zachter - hebt gij u reeds met decimus verzoend?
- Hij is uitgegaan - kon ik gelukkig zeggen, want tot hem te gaan zou mij nog oneindig meer kosten dan mijn vader toe te spreken, dit voelde ik wel.
- Gij kunt gaan! zei mijn vader - en ik draalde niet.
Ik wachtte nu echter decimus op; hij kwam eerst
| |
| |
laat te huis. De zaak stuitte mij geweldig tegen de borst; maar ik voelde dat ik mij deze penitentie moest opleggen, en als boeteling alleen kon ik mijn weerzin overmeesteren; maar als boeteling wilde ik niet tegenover decimus staan. Toen ik zijne stem hoorde, was het mij of mij het hart naar de keel vloog; maar zoodra ik hem aanzag, ontdekte ik eene gunstige wending in zijne stemming. Ik twijfelde er geen oogenblik aan of leo had hem van zijn aandeel in de schuld overtuigd, en toen ik hem zeide: dat het mij leed was hem zoo ruw bejegend te hebben, antwoordde hij wat stijf lagenend:
- Nu, laat dat zoo maar blijven; ik mag blij zijn dat gij mij den nek niet gebroken hebt. Ik zal voorzigtiger met zulke korzele dollemannetjes omgaan - goeden nacht!
Het was wel niet de verzoening, die er had behooren plaats te grijpen, maar verder kon ik noch met decimus, noch met mij zelven komen; ja zonder de tusschenkomst van leo, die decimus blijkbaar ten gunste der toenadering gestemd had, ware ik welligt nog midden in de verzoening blijven steken. Leo was bijzonder hartelijk jegens mij en drukte mij met warmte de hand, toen ik hem bij het heengaan zeide:
- O hoe mij dit voorval smart!
- Ik voel het met u rob - antwoordde hij - maar 't zal niet onnut zijn - wij leeren ons zelven niet beter kennen dan tegenover de verzoekmg.
|
|