| |
| |
| |
XI.
Mijne schoonzuster Sophie.
Een paar dagen na mijn aankomst vertrok de meid, die den koperen knop had nat geschuurd, en mijne zuster was genoodzaakt om met een zeer jong kindermeisje al het werk alleen te doen. Wij kregen dien ten gevolge den tweejarigen nico op de studeerkamer, en ik werd bevorderd tot assistent-kindermeid tot nader order, terwijl het kleinste kindje met zijn tafelstoel in de keuken werd gezet, zoolang sophie daar werk had.
Hijgend en verhit van vermoeijenis en toorn, verscheen zij om voor ons koffij te schenken. Bevend en met dikke roodgeweende oogen zag ik het kindermeisje rondvliegen, voortgezweept door de gebiedende stem harer verstoorde meesteres.
- Dat is een onhandig schepsel! - was het eerste woord dat sophie ons toevoegde - ik ben dood af! - Zij begrijpt niets - vat niets aan, gooit alles om, morst bij al wat ze doet, vergeet ieder oogenblik het
| |
| |
noodigste. - Ik weet niet hoe ik de week door kom! - ik word nog ziek van ergernis en vermoeijenis.
Tertius zuchtte, zag haar bezorgd aan, reikte haar vriendelijk zijne hand, kuste de hare en zeide:
- Gij zijt mijne lieve martha - gij bekommert en verontrust u over vele dingen.
- Och, gij moest toch niet altijd spreken van onrust! - riep zij korzelig hare hand uit de zijne losrukkende. - Mijn hemel! wie kan rustig zijn, als hij daar met twee kleine kinderen zonder meid moet ploeteren! - En dan altijd van rust praten! - alsof het hoofd mij niet omliep! - Gij brengt mijn geduld ten einde...
De barometer teekende opkomenden storm. Het was een ongelukkige dag; het regende buiten; het gestadig druipen woedde van binnen - de kinderen waren voorbeeldeloos lastig - het kindermeisje brak de soepterrine! -- de vulkaan spuwde vuur - de aarde beefde....
- Wij moeten van middag een fiksche wandeling doen rob - zei tertius - toen hij de scherven van de terrine hoorde rinkelen, en wreef zich daarbij eigenaardig over het gelaat.
- Maar het stortregent - merkte ik aan, naar de dikke wolken wijzende, en zal het wel ophouden van daag?
- 't Doet er niet toe, wij gaan ten minste twee uren ver - zeide hij, zorgvuldig de deur zijner kamer digt makende, om niets van het keukenkabaal en de weenende kinderen te vernemen - en nu hervatten wij onzen letterarbeid.
| |
| |
Aan tafel werd mij de dringende noodzakelijkheid der wandeling steeds duidelijker. Sophie was in eene geweldige opwinding. Geen moment bleef zij zitten. Geen wonder, het kindermeisje had vrij wat vergeten; en elke ontdekking ging van eene nieuwe uitbarsting vergezeld. De tafelbel had geen rust; ieder oogenblik moest het meisje verschijnen.
- Laat haar toch blijven! - bad tertius, ik kan die drukte niet verdragen - ik wil liever niet eten dan zoo.
- Dat heb ik nu voor al mijn moeite! barstte sophie los. Nu zal het nog mijn schuld zijn, dat dit lompe schepsel de tafel zoo slecht gedekt heeft! - Ik zal het haar dan wel eens beter leeren!....
Daar ging de bel al weder.
Tertius stond van tafel op en verliet de kamer; doch nu kreeg ik, als het eenig overgebleven mikpunt, de volle laag. Ik had het ongeluk van de kleine nico een mes af te moeten nemen, dat hem aan het weenen bragt. Zijne moeder sprong toe, hief het schreeuwende kind op, als redde zij het uit de klaauwen van een vreeselijk monster en graauwde mij toe:
- Dat moet er nu nog bijkomen, dat zulk een groote bengel mijne kinderen gaat plagen! - Gij moest u schamen! - Maar gij houdt niet van de kinderen - ik zie het wel. - Zij vervelen u, gij kunt er niets van verdragen... Maar neem u in acht! Gij denkt bij uw broeder een witten voet te hebben - doch ik zal voor mijne kinderen strijden....
De eetlust was mij lang vergaan, en ik had gaarne als tertius de kamer verlaten, maar ik bleef als de geduldige wrijfpaal al dit verwijten en brommen,
| |
| |
dat zoo luidruchtig over mij uitgegoten werd, verduren en dacht bij mij zelven: is primus niet gelukkiger bij zijne spinnekoppen, dan tertius met zijne schoone huisvrouw? - en ik meen zelfs dat ik toen reeds den ongehuwden staat voor mij zelven zeer raadzaam achtte.
Mijne schoonzuster was niet spoedig verzadigd of vermoeid van kijven. - Zij was eene sterke en gezonde vrouw, die van vermoeijenis of zwakheid geen flaauw begrip had. Mijn broeder daarentegen was van een teeder gestel en spoedig uitgeput. De dagelijksche kwelling en moeite deden hem kwaad, zoowel ligchamelijk als naar het gemoed, en niet weinig werd zijne smart verhoogd door den nadeeligen invloed, die de heftigheid zijner vrouw ook buitens huis uitoefende. In het dorp en omstreken, ja uren wijd, was er niemand die als meid of werkster hare diensten voor de pastorij kwam aanbieden, tenzij het lieden waren, die bij niemand anders te regt konden raken om cardinale fouten. Hierin ware nu nog te voorzien geweest door van elders dienstboden te laten komen - maar sophie kon ook met de boeren en burgers geen vrede houden. Hoe onberispelijk en achtenswaardig tertius zijn mogt, zijn achting verminderde merkbaar. Tweederde der gemeenteleden lag overhoop met de pastorij Bakker, slager, timmerman, kuiper, schoenmaker, smid, koster, schoolmeester - elk had zijne grieven tegen mijne schoonzuster, die meende door het ambt haars echtgenoots aanspraak op aller onderscheiding en ontzag te hebben. Met de vrouw van den ontvanger was zij sinds lang gebrouilleerd en met de burgemeestersche
| |
| |
was sophie, en guerre ouverte over een gordijn in de kerk. Sophie oordeelde dat zij behoorde digt geschoven te worden en de burgemeesters-vrouw wilde haar open hebben, daar zij beweerde anders niet genoeg te kunnen zien om mede te zingen. Deze twist was de wanhoop van de kosterin. - 's Wekelijks kreeg zij last namens des burgemeesters-vrouw, die bovendien zuster van den kerkvoogd was, om de gordijn open te schuiven - en een uitdrukkelijk tegenbevel om haar digt te halen namens de pastorij. Zij wist nu niet beter te doen dan om elk der partijen haar zin bij beurten te gunnen, en de gordijn in kwestie de eene week digt - de andere week open te trekken, hetwelk haar echter ter wederzijde gelijkelijk gehaat maakte. Die gordijn werd mijn zondagsvermaak. Was zij digt dan kreeg de kosterin in het voorbijgaan een graauw van de burgemeesters-vrouw, welke dan geen psalm of gezang verkoos mede te zingen en veel gebaar met haar boek maakte om aan de gemeente te toonen hoe zij geplaagd werd. Was de gordijn open dan wierp mijne schoonzuster haar een van hare verpletterende blikken toe, ja wenkte haar later niet zelden zoo aanhoudend om te bevelen de gordijn toe te halen, dat de arme vrouw met een angstigen blik op de bloedroode burgemeestersche schoorvoetende gehoorzaamde. Kwamen wij te huis dan begon sophie:
- O tertius - als gij mij lief hebt! zult gij dat niet langer aanzien! - ik ben ziek van de hoofdpijn! - En dit: als gij mij lief hebt - was de hefboom, waarmede sophie alles uitwerkte wat zij verkoos. Tertius was tegen dit wapen niet bestand. Ten laatste sloeg
| |
| |
dan ook de geschilzucht op de mannen over. De burgemeestersche, tot wanhoop getergd door de predikantsvrouw, porde haar man tot allerlei maatregelen aan, die tertius binderlijk waren, en ofschoon hij, verre boven deze kleinzieligheid verheven, daarop geen acht scheen te slaan, vond sophie er dagelijks voedsel voor hare onrust in; vooral toen de burgemeester de vergunning ophief van over een stuk gronds te gaan, dat achter den tuin der pastorij lag. Dit verbod was vooral bij slecht weder lastig voor tertius - dat pad verkortte hem den weg naar de kerk aanmerkelijk, en de weg dien hij nu moest oversteken om op het algemeen kerkpad te komen, was in zulk een slechten staat, dat zij een groot deel des jaars een modderpoel geleek, dien mijn broeder nu moest doorwaden, wilde hij niet gedwongen zijn een vreeselijken omweg te maken.
Mijne zuster wilde het verbod braveren, liet een plank leggen op de plaats waar de burgemeester de vonder had laten wegbreken en bleef op het pad gaan. Tertius echter verkoos den omweg. Des anderen daags kwam de veldwachter bevelen, die plank weg te nemen, of af te wachten wat er op staan zou. Sophie vloog op, raasde als een dwaas mensch op den onschuldigen veldwachter, die daardoor verbitterd de zaak niet verbeterde. De slooten werden nu zoo breed uitgediept dat mijne zuster het moest opgeven met haar plank; maar elken kerkdag repeteerde zij het geval en schold op heel de wereld, zoodat ze steeds met een gezigl gloeijend van toorn in haar bank kwam te zitten.
Bij al het leed, waarmede mijne schoonzuster mijn waarde broeder overstelpte, bleef hij langmoedig en
| |
| |
verschoonend voor haar. Dit trof mij op het levendigst na elke scène, die in hevigheid het dagelijksch gehaspel overtrof. Dan nam hij mij altijd ter zijde, of sprak mij op eene wandeling over haar met zooveel liefde en goedheid, dat ik mijne verontwaardiging jegens sophie voelde groeijen, omdat zij zulk een liefderijk hart niet blijmoediger en vreedzamer liet slaan. Hij was altijd bezig om vrede te maken en de twisten te beslechten, die zij gaande gemaakt had; ja het kwam mij vaak voor dat hij in zekere bestendige betoovering verkeerde ten haren opzigte, waardoor hij niet ten halve de ongunstige zijde van haar karakter inzag. Hij zag in alles slechts hare liefde.
Menigmaal zeide hij tot mij:
- Sophie heeft mij zoo hartelijk lief; zij zou willen dat elk zich maar bevlijtigde om het mij goed te geven en gemakkelijk te maken; daarvoor leeft zij geheel; en wil iemand haar daarin niet genoegzaam ondersteunen, wat meer is, verbeeldt zij zich, dat iemand haar daarin belemmert, dan brengt haar dit buiten zich zelve; zij wordt opgewonden en de zenuwen raken van streek.
Wat mij aangaat - ik had wel gewenscht dat de liefde mijner zuster eene andere rigting genomen en dat zij geheel geene zenuwen gehad hadde. Intusschen moet ik, om haar niet te kort te doen, getuigen, dat zij inderdaad eene groote mate van goedhartigheid bezat, als zij niet door hare heftigheid verblind werd. Daarbij was zij bij uitnemendheid bedrijvig, vlug en handig, en al wat zij ondernam ging haar gelukkig van de hand. Zij maakte veel werk van de tafel - maar bij al de voortreffelijke schoteltjes die zij
| |
| |
opdischte, heb ik honderde malen herhaald: ‘één schotel moes en rust daarbij is beter dan een huis vol geslagt vee.’ Haar drift bedierf alles; elk moest vliegen, en in alles snel en even geoefend zijn als zij. Menig bruikbare en gewillige dienstbode bedierf zij door haar ongeduld, door haar rusteloos drijven en jagen. Zij kon het eene boerenmeid, die zoo versch van achter de koeijen kwam, niet vergeven, dat zij geen het allerminste begrip had van bakken en braden, of dat zij haar niet een, twee, drie alles kon leeren wat er in haar huis te doen was.
Het lag geheel in dit woelig onstuimig karakter om te gelooven, dat het overal beter zou zijn dan juist dáár waar zij zich bevond. Waalzigt was haar dan ook een walg, en als zij in hare kahnste oogenblikken soms aan het mijmeren raakte, dan martelde zij den armen tertius met de klagten, dat hij nog nooit in aanmerking was gekomen voor een beroep, en dat zij het op Waalzigt niet langer uithouden kon, daar het onbetwistbaar het akeligste plaatsje van de wereld was, bewoond door het uitvaagsel des menschdoms - dat hij zeer miskend en verongelijkt werd door de maatschappij, ja door de Voorzienigheid zelve, om met zijne talenten in zulk een uithoek der aarde gebannen te zijn!....
Het intrigeerde sophie dan ook niet weinig, toen zij op zekeren zondagmorgen een paar vreemde aangezigten in de kerk zag, die met blijkbare ingenomenheid toeluisterden.
Bij het uitgaan der kerk scheen een dier vreemdelingen zich bijzonder door onzen kerkvoogd aangetrokken te voelen, en ik merkte uit eenige uitroepen, dat
| |
| |
zich hier oude kennissen herkenden. De heeren gingen daarop met hem verder en naar zijn huis. Juist had het verschil over de gordijn die hoogte bereikt, dat de vrouw des kerkvoogds er ook in betrokken was geworden en de zaak op ieders lippen was. Hoe hoog de heeren dan ook met de preek mogten loopen, zij deinsden terug voor een leeraar, die eene vrouw zou meêbrengen die door de gansche gemeente het twistvuur ontstak, en er werd natuurlijk nooit meer van die zaak gehoord. - Desgelijks ging het een tweede en een derde maal - en tertius bleef te Waalzigt.
De heftigheid mijner zuster werd er niet minder op. Met de vermeerdering van het gezin schenen ook de aanleidingen tot misnoegen aan te groeijen. De kinderen openbaarden alras hetzelfde heete bloed der moeder en tertius was een waar martelaar van zijn huiselijk leven. Verre wandelingen waren zijn eenige troost. Weer of geen weer, zoodra hij scherven hoorde vallen - hetzij er een glas of een sauskom gebroken was - waagde hij zich niet in het huisvertrek en zag naar zijn wandelstok om. Intusschen was zijne gezondheid niet verbeterd; hij had een drooge kuch gekregen die sophie zeer verontrustte. Telkens als hij hoestte stoof zij angstig op, liep om druppeltjes, belde om een glas water, of drong hem borstcarmels op, die tertius niet nemen wilde. Kuchte hij nogmaals, zij kookte een pap en dwong hem dien op de borst te leggen al schikte het hem gansch niet Hoorde zij hem des nachts in zijn slaap hoesten, zij vloog overeind om tegen wil en dank een dezer redmiddelen op hem toe te passen en roofde hem door
| |
| |
zulke overdrijving van zorg zijn allerbeste geneesmiddel: de rust. Sliep hij daarna weer in en haalde hij zachtkens adem, dan gaf zij soms eensklaps een gil, die hem met een schrift wekte; weenend wierp zij zich in zijn armen onder luid gejammer:
- O dierbare terts - ik dacht daar zoo: als gij eens dood waart! - een bloedspuwing kreegt, een pleuris of een bezetting op de borst! als gij eens de tering onder de leden hadt! - Och! och! tertius wat zou ik beginnen - ik zou mij verdrinken! - Ik heb u zoo lief terts! - Ik kan u niet missen. - Laat ik toch den doctor halen - gij glooit zoo - gij hebt stellig de koorts...
Dan smeekte de arme martelaar om genade, om één uur ongestoorde rust, en dikwijis was hij des morgens ziek en afgemat van haar misbaar, als hij anders ongetwijfeld een goede nachtrust genoten zou hebben. En mogt zich op dien tijd eenige dispositie tot verkwijning in hem geopenbaard hebben, dan zal het grootendeels een gevolg zijn geweest van de aanhoudende spanning, waarin de onrust zijner wederhelft zijn gevoelig gestel gehouden heeft.
Tertius was onder mijne broeders een der meest begaafden, ofschoon er zijn die schitterender talenten ten toon hebben gespreid. Hij was geen betooverend redenaar, geen dichter, geen partijman; maar hij bezat dat gezond en kalm oordeel, dat helder onbevangen verstand, dat zelfstandig in alle rigtingen onderzoekt, zich een eigen standpunt kiest in harmonie met zijn overtuiging en zijn innerlijk leven. Naauwgezet en volhardend in zijn onderzoek, woekerde hij met zijn uren en vond hij altoos tijd voor
| |
| |
al wat zijne belangstelling opwekte. Reeds als student streefde hij menig makker voorbij, en op zijn afgelegen dorpje ontwikkelde hij zich verder tot een onzer verdienstelijkste geleerden.
Hij was dan ook de lieveling mijns vaders, die de grootste waarde hechtte aan zijn uitspraken en zich meermalen liet ontvallen, dat hij grootsche verwachtingen voor zijne toekomst koesterde....
Het was voor mij derhalve van geen klein belang hoe tertius over mij zou oordeelen en het beteekende zeer veel zijne goedkeuring te mogen wegdragen.
Met een zachte en toch zoo magtige hand wist hij mijn verward hoofd tot orde te brengen, mijne zwerfzieke zinnen te boeijen aan papier en inkt. Zijn onderwijs was geleidelijk en geregeld zonder schoolsche dorheid; hij wist mijne telkens te kortschietende volharding, mijn steeds verflaauwden moed zoo gedurig aan te vuren, dat ik na drie jaren vrij goede vorderingen gemaakt had, en althans voor niemand van mijn leeftijd behoefde te wijken.
|
|