| |
| |
| |
X.
Wanhoop en nieuwe ontdekkingsreis.
- Zoo robbert! - zei mijn vader op zijn eigenaardigen schamperen toon, tot mijn welkomst in huiszoo robbert - heb je ook een boodschap van primus? - en zijn oog rustte zoo doorborend en verwijtend op mij, dat ik, geheel in verwarring rakende, niet regt wist of ik al dan niet met een boodschap belast was geworden.
- Ik geloof het niet - Iaat ik eens bedenken - ik meen haast van niet vader, stotterde iky geweldig blozend en verwilderd om mij heen starende.
- Gij zijt toch een ellendige Jurriaan - niet eens te weten of gij eene boodschap hebt of niet! - En zoo ge er eene hadt, zeker niet in staat om mij die verstaanbaar over te brengen... of die totaal vergeten, gelijk gij bij uw vertrek gedaan hebt, waardoor gij mij zooveel last hebt veroorzaakt. --- Jurriaan! Jurriaan! - wat zal er toch van u teregt komen! waart gij maar in het boerenland gebleven...
| |
| |
- Och vader! - stamelde ik geheel ontdaan - ik zal het nu veel beter maken - hoop ik - ik ben weer aan het lat...! aan het... aan mijne declinaties begonnen.
- Neen robbert! riep mijn vader met afkeer - spreek mij daar nooit meer een woord van. - Latijn leeren kunt gij immers niet - daar zijt gij nu eenmaal te dom voor. - Gij zult kruidenier of zoo iets dienen te worden, dan kunt gij peperhuizen plakken.
Ik zag bij die schampere woorden de aderen opzwellen op het voorhoofd mijns vaders - en ik wist wel wat die blaauwe Y beteekende. Het was tijd om mij uit de voeten te maken, en ik nam de wijk naar den mangelzolder, om uit het hoogste venster in de lucht te staren en mijn ongeluk te overpeinzen - want diep ongelukkig voelde ik mij thans bij het weder terug zinken in mijne vorige lusteloosheid. De bladzijden, die ik bij mijn broeder volgeschreven had, haalde ik met wrevel uit mijne zakken, scheurde ze in stukken, strooide ze verwoed om mij heen en trapte er uit al mijn magt op, toen mijne moeder den trap opkwam en ontsteld uitriep:
- Wat doet gij rob? wat is u overkomen!
- Ik wou dat ik dood was! - barstte ik uit, terwijl ik mij bitter weenend voorover op de mangeltafel wierp.
- Dood! - kind, gij weet niet wat gij zegt! - Wat is er gebeurd? - zeide zij, mij naar zich toetrekkende.
- Omdat ge nooit anders dan verdriet van mij beleven zult! - snikte ik - en omdat ik ongelukkig ben! - Was ik maar nooit weer thuis gekomen! daar is niemand in de wereld die zoo ongelukkig is als ik!...
| |
| |
- Dwaze jongen, wat gekke bui! sprak de goede vrouw mij kussende.
- Ik had mij zoo vast voorgenomen om hard te gaan werken, veel te zullen leeren - zei ik afgebroken - maar nu is alles weer voorbij! - Ik ben dom, zegt vader, ik ben een ezel! - Laat mij nu maar boer worden bij primus. - Hier wil ik niet blijven, ik ga dadelijk weg.
Mijne moeder zag mij nadenkend aan, en ik verhaalde haar wat mij dermate tot wanhoop had gebragt. Ik was geheel veranderd - alle opwekkende indrukken, die ik bij mijn broeder had ontvangen, schenen zich in eene volslagene moedeloosheid te verliezen, die mij bij bleef, waar ik ging of stond. Waar was nu de dappere knaap, die de kleine hulda zoo moedig verdedigde, waar was nu de lustige verteller der bijbelsche geschiedenissen aan aronsen - waar was nu de oplettende leerling van den natuurphilosoof? - Ondergegaan en verloren was hij in den gemelijken, lusteloozen jongen, die geeuwend over een lessenboek hing - die bij zijne sommen in slaap viel - of in een vlaag van herlevende opgewektheid niets uitrigtte dan kattekwaad.
Mijn zwakke geest, die altijd aanwakkering en aanmoediging behoefde, was tegen geene onderdrukking bestand. Ik was gelijk aan de kip, die op haar rug gelegd, zich verbeeldt niet te kunnen opstaan, als men maar een stroohalm op haar legt - en er mengde zich een deel van wreveligen onwil in mijne natuurlijke onmagt, die mij nu inderdaad zoo onhandelbaar deed schijnen, als men mij gedoodverwd had. Ik gaf mij tot niets eenige moeite, liet alle streven en
| |
| |
inspanning varen; het was zelfs alsof mijne ijdelheid en behaagzucht mij begeven hadden; ik wist vooraf, dat ik toch niemand zou behagen en deed er nu ook geen stap meer toe.
Hoe geheel anders was ik in primus dorp geweest. Het gevoel van voor iets te gelden had mij iets doen zijn. Te huis was ik niets; als jongste was ik van alle andere broeders afhankelijk. Ik had nooit iets beneden mij gehad - of iemand die ik liefkozen en beschermen kon dan de kleine hulda - en als ik aan haar dacht speet het mij zeer, dat ik nu geen doctor zou worden, gelijk ik haar gezegd had en om die rede durfde ik haar nooit schrijven. Maar onder het oog mijns vaders mijn latijn te hervatten - onmogelijk. Zijn spot, zijne minachting voor mijne zwakke pogingen doodde mijn geest: zijn ongeloof aan mijne krachten bragt mij tot woede en opstand. - Ik voelde het al te wel - in zijne nabijheid was ik tot niets meer in staat.
De winter was lang - zelden genoot ik die hooge zaligheid van eenige oogenblikken met moeder alleen te zijn - en bij gebrek van deze zocht ik bij bartje in de keuken mijn troost. Bij haar deed ik opgeld na mijn ‘reis’ gelijk zij het noemde. Zij was een stadsche en mogt zoo gaarne van dat onbegrensde ‘buiten’ hooren. Doch wee mij, zoo mijne broeders mij in de keuken betrapten bij mijne geliefde vriendin, en boven alles als mijn vader er iets van merkte. - Zijn verachtelijk: ‘keukenpeter’ vernietigde mij. Maar desniettegenstaande genoot ik menig zalig uur op de regtbank gezeten om bartje van ‘buiten’ te vertellen, en hoe alles groeide en bloeide op het veld.
| |
| |
Zoodra het echter dooi weer werd, begon mijne moeder te beraadslagen met mijn vader over hetgeen er van mij worden zou.
- Spreek mij daar nooit meer over! antwoordde hij - ik heb u eens en voor al gezegd, dat ik van dien jongen niets weet te maken! Wie er echter kans toe ziet, die moge het met hem wagen.
- Maar hij is toch zoo goed ons kind als de anderen, merkte moeder zedig aan.
- Twaalf kinderen heb ik groot gebragt, hernam mijn vader beslissend - maar de dertiende wil mij niet gelukken - ik wist dit vooruit - ik heb het u voorzegd - en ik stap er af.
Moeder pakte dan mijn koffer en ik vertrok naar broeder tertius.
Onder al mijne broeders was er zeker niemand, die meer geschiktheid zou gehad hebben om mijn leidsman en leermeester te worden dan hij. Hij woonde in een dorp, dat ik Waalzigt zal noemen, omdat het digt aan de Waal was gelegen. Zijne woning had het uitzigt op de rivier en was nieuw en luchtig gebouwd. Vrolijk lag daar het vierkante huis, grijs gepleisterd met een donkerblaauw pannendak en toen ik het witte hekje van den netten hof, die het huis omringde opende, dacht ik bij mij zelven: ‘wat is tertius gelukkig en wat woont die arme primus toch ellendig in zijn eenzaam dompig huis met zijne boerenmeid!
Men had mij door een soort van tuinman van Nijmegen laten afhalen en wij wandelden naar
| |
| |
Waalzigt, waar ik met mijne schoonzuster sophie nader kennis zou maken; want ik had haar slechts eenmaal als eene bekoorlijke bruid gezien, en dit was reeds meer dan drie jaar geleden.
Het was in den namiddag. Een venster naast de deur stond wijd open en stemmen klonken mij daaruit tegen, terwijl ik ontsteld mijn warme handen aan den in de zon verblindend schitterenden knop van de huisbel sloeg. Het bleek dat ik er veel te veel kracht op gezet had, want er galmde zulk een ontzettend geluid door den ruimen gang, dat ik er van schrikte; maar ondanks mijn alarmgelui, bleef de deur gesloten, en ik hoorde hoe een der oneenige partijen in gramschap uitriep:
- Ik heb haar bij den burgemeester ook altijd nat geschuurd en durf het dan aan iedereen te laten zien.
In nog hooger graad van toorn en ook in hooger stemakkoord riep eene andere:
- Bedorven hebt gij mijn goed! - Mijn bel is altijd droog geschuurd! - en droog geschuurd zal ze blijven! - Ik zal baas in mijn huis zijn en ik vraag niet wat men bij den burgemeester doet. - Wat ik niet nat geschuurd wil hebben, daar zult gij met uw lompe handen geen nat aanbrengen!....
Daar ging de deur open - maar al ware zij den ganschen dag digt gebleven, ik zou den moed niet gehad hebben om ten tweeden male mijne vingers aan den schelleknop in kwestie te slaan. Ik stapte binnen. Tertius stond in den gang. Hij zal omstreeks zeven en twintig jaar oud zijn geweest, maar hij geleek met zijne lijdende peinzende trekken veel ouder. Hij was een lang tenger man en bezat een aanzienlijk deel van
| |
| |
vaders statelijke deftigheid en moeders fijne kieschheid en vriendelijkheid - hij sprak altijd volkomen duidelijk, langzaam en wel gearticuleerd, en zijne gebaren hadden ook bij het meest alledaagsche iets theatraals, dat soms eene zeer comische uitwerking voortbragt, niet tegenstaande den hoogen ernst van den waardigen man. Zonder echter op mijn groet te letten of dien te beantwoorden, duwde hij mij haastig in eene zijkamer, als om het tooneel van den twist voor mij te verbergen - ging toen weer in den gang en riep met zijne vriendelijke welluidende stem:
- Sophie - onze rob is binnen.
Maar sophie schreeuwde nog harder tegen de meid in, die nu ook met nadrukkelijker stemverheffing begon te bulderen en met een vloek de keukendeur achter mevrouw digt sloeg.
Met een opgezwollen gelaat, vlammende oogen en verhoogd rood stormde sophie mij voorbij, als zag zij mij niet, wierp zich in haar stoel tegen de zitplaats mijns broeders over, en riep na mij even vlugtig toegeknikt te hebben nog bevend van kwaadheid:
- Zij zal vertrekken! - liever nog van daag dan morgen! dat lompe creatuur!
- En ge waart zoo met haar ingenomen? - waagde tertius minzaam in het midden te brengen.
- Ingenomen! - het is de slechtste meid die ik nog gekend heb! - riep sophie haar echtvriend met een blik aanziende, die voorspelde dat de bui op zijn onschuldig hoofd dreigde over te slaan. Om dus een afleiding te geven stelde hij mij nogmaals voor. Zij wisselde gemelijk een paar onbeduidende woorden met mij, die genoeg bewezen dat in haar gemoed de
| |
| |
strijd over droog en nat schuren nog lang niet was beslist - en zich toen weder tot tertius wendende, hervatte zij den draad, waar hij dien had meenen af te breken.
- De slechtste, lompste meid, die ik nog ooit gehad heb! - zij heeft mij den knop van de bel totaal bedorven, en ik heb haar de huur opgezegd....
Tertius zag haar met zijn verstandig gelaat zoo goedhartig en ernstig aan en zeide:
- Beste sophie - gij hebt er ééne laten gaan om een koperen blaker - ééne om een tinnen schotel, ééne om trappen schuren, ééne om beefsteak - ééne om een witkwast of zoo iets.... - ik vreeze dat op die wijze elk stuk huisraad en elke bezigheid ons een meid zal kosten! Gij moest die zaken zoo hoog niet opnemen - dat zou ons veel onrust sparen.
- En de huishouding maar laten verwaarloozen! alles in het honderd laten loopen, ja wel - ons fraai goed maar laten bederven! viel sophie altijd even heftig in.
- Rust en vrede zijn de beste huissieraden, zei tertius smartelijk in de lucht ziende, alsof hij wel voelde dat die schoone sieraden zijn aardig huis nimmer kroonen zouden.
- Gij zoudt alles maar over uw kant laten gaan - hervatte sophie bits - maar ik zou wel willen weten, hoe het er hier dan in zes weken zou uitzien! - Alle meubelen bedorven, nooit het eten op zijn tijd - gij mannen hebt goed praten.... maar dan zou er iets aan de hand zijn!...
- Nu, gij moet het dan zelve weten, lieve vrouw! maar ik vrees dat het ons huis in een slechten naam
| |
| |
zal brengen, als er nu al weder eene meid buiten tijds vertrekt - en dat om een bagatel....
Dat was te veel voor mijne schoonzuster.
- Wel lieve hemel! als dat bagatellen zijn, dan weet ik er niets meer van! - viel zij uit. Gij mannen noemt ook al ons werk maar bagatellen! - ziet alles maar voor nesterijen aan, waar een vrouw haar hoofd mede moet breken - Krassen in mijn mooi kopergoed! vlakken op mijn marmeren steenen! - een beefsteak die mijn tafel ontsiert! - witkwasten die....
- Houd op sophie! riep tertius met smeekend gebaar opstaande - spaar mij dat alles - Het is hoogst gewigtig.... maar ik zal een luchtje moeten scheppen en rob den tuin eens laten zien. - En zich minzaam tot mij wendende die er vrij schaperig en ontdaan bij zat, vervolgde hij:
- Dan moet gij, mijn jongen, mij eens alles van huis vertellen, want ik heb in lang geen tijding gehad. Hij stopte zijn goudsche pijp en wij ademden weldra in de vrije lucht. Zoo regt genoeglijk keuvelden wij nu over onze geliefde moeder en onze zuster nanny, over de goede bartje zelfs, die een waar familiestuk en ons allen dierbaar was, omdat zij in alle huiselijke souvenirs als was ingeweven.
De wolken die zijn helder oog beneveld hadden, trokken daarbij allengs af; hij werd steeds opgeruimder en levendiger en haalde altijd meer op uit zijne kinderjaren. Doch zoodra hij weer regt op de huisdeur aanstapte, daalde zijne opgewektheid. Er hingen wolken toen hij binnentrad. Ik volgde hem als zijne schaduw, want zuster sophie had mij schrift aangejaagd. Het was mij sedert in hare nabijheid te moede
| |
| |
als bij een rookenden vulkaan, welks uitbarsting ieder oogenblik een gloeijende lavastroom over het vreedzame landschap uitgieten kon. Haar opvliegend karakter was de ondergang van alle huiselijk geluk. Niet dat zij mijn broeder niet lief had, zij beminde hem hartstogtelijk - en hij droeg zijne furieuse vrouw eene innige liefde toe; maar eene liefde, die over heg en struik haar weg moest zoeken, die elk oogenblik aan de doornen der twistzucht en ligtgeraaktheid bleef hangen, en die nooit een etmaal in zoete kalmte mogt voorttreden. En ik schrijf het alleen aan de wijsheid en langmoedigheid mijns broeders toe, dat er nog eenige uren van verademing tusschen de buijen door genoten konden worden. In die uren was mijne zuster eene bekoorlijke, eene betooverende vrouw. Haar schoon was van dat prachtige en fiere, dat voor vele mannen zoo wegslepend schijnt te zijn, dat zij er met al hun wijsheid geen weerstand aan weten te bieden. Haar aanvallige glimlach had dan ook al vroeg onzen tertius gekluisterd; de jonge wijsgeer was de slaaf van zijn schoon en afgod geworden, de speelbal van al hare luimen. Onze socrates had zijne xantippe gehuwd, en hij scheen sedert eene bijzondere voorliefde voor salomo's spreuken te hebben opgevat; want vele malen mompelde hij: ‘veel beter is het te wonen op den hoek van het dak’ etc. of - Eene kijfachtige huisvrouw is gelijk aan een gestadig druipen - en dergelijke.
|
|