leden van het gezelschap te zijn, terwijl zij het vertrek met een ontzettende slootlucht verpestten. Zij poogde de honden weg te jagen, maar deze lieten hunne regten gelden en verzetten zich door een dof gebrom, terwijl zij dreigend de tanden lieten kijken, zoodat ik de verwende dieren maar met een zoet lijntje naar buiten moest zien te lokken.
Maar dit alles haalt nog niet bij moeders verbazing, die tot verontwaardiging begon te stijgen, toen ons sober souper werd opgedragen - zij bezag met droefheid het graauwe tafelgoed, het doffe zilver, dat er uitzag als lood, de gebarsten borden en afgeschilferde schotels... en zij at bijna niets. Primus daarentegen was zeer op zijn aise; hij at ditmaal voor het eerst zonder boek - en was spraakzamer dan ik hem ooit gezien had. Hij deed duizend vragen naar de huisgenooten, verwanten en oude kennissen, maar hij merkte volstrekt niet op, dat moeder de honneurs waarnam en hield zich als ware hij bij haar te gast, of wel nog, als eenmaal in het ouderlijke huis.
Ons trieneke was ook buitengemeen lustig - ik meen zelfs, dat ik haar hoorde neuriën, hoe vermoeid zij ook betuigde te zijn, want zij had zich afgebeuld met tallooze emmers water door het huis te spoelen, om gelijk zij zeide ‘alles even zuiver te maken.’ De dauw lag haar dien ten gevolge dan ook op het bloedroode gelaat. Ter eere mijner moeder had zij een nieuw donkerblaauw voorschoot toegesteld, en daarmede wreef zij zich nu van tijd tot tijd zoo krachtig over haar blinkend gezigt, tot zij geheel bont en blaauw was geworden. Doch zelfs dit belagchelijk gezigt vermogt geen lachje over moeders