Hulda's vader, isaäk aronsen, had een winkel en was koopman in alle dingen, die ooit verhandeld zijn of zullen worden. Hij was een oppassend en ijverig man met een geestig oog en scherpe maar vriendelijke trekken, en zijne vrouw was een schoone uitzondering op de sekse van hare natie, een waar tegenbeeld van onze trieneke, want zij was zeer zindelijk. Het beviel mij regt goed in het ordelijke huisvertrek, waar ik door hulda werd geïntroduceerd met een:
- Moeder, daar is de kleine rob van Dominé.
De kleine rob: dat griefde mij - en hulda met een verdrietig gezigt aanziende, zeide ik fier:
- Al ben ik zoo heel groot nog niet, ik ben toch sterk en kan de groote jongens aan.
Hulda voelde terstond het teedere punt met echt vrouwelijke gevatheid, en hernam snel:
- Ik meende ook niet, dat ik u zoo erg klein vind, maar ze noemen u zoo wel eens.
- Nu goed, zei ik, verstoord over dit berigt - david was ook niet heel groot en hij versloeg toch den lompen goliath.
- David? - zei hulda verrast - dat is mijn oom. - Kent gij hem? - maar dien anderen ken ik niet - hoe heet hij ook weêr?
- Daar zal ik u dan eens van vertellen als ik weêr kom - sprak ik in het gevoel mijner geleerdheid.
- Och neen - bad hulda - blijf nu maar bij ons - niet waar moeder?
Vrouw aronsen, die aan het koekbakken was, voegde hier hare noodiging bij.
- Kom, zei ze zoo vriendelijk - blijf maar een