| |
| |
| |
VI.
Nieuwe leerwijze.
Primus leefde zoo onverdeeld voor zijn natuuronderzoek, dat ongemerkt het hoofddoel van zijn streven geworden was, en zoo uitsluitend zijn aandacht boeide, dat hij daaraan alles ten offer bragt en voor niets oor of oog had, dat niet met deze liefhebberij in verband stond. Het lag natuurlijk niet in de bedoeling mijner moeder om mij op zoo teederen leeftijd op vrije voeten te stellen, en toch bij primus was ik onbepaald heer en meester over mij zelven.
Reeds den eersten morgen hoorde ik mijn broeder, als de zon nog maar even op was met zijn grooten hond Hector spreken, die de post van wekker waarnam en voor het bed zijns meesters sliep. Ik begreep dat primus zich kleedde om uit te gaan en ik volgde zijn voorbeeld, hopende met hem te zullen wandelen, en wel met geen ander doel dan om de wegen te leeren kennen en das vrijelijk rond te kunnen loopen.
- Gij zijt een wakkere jongen! sprak hij, mij goed- | |
| |
keurend op den schouder slaande - gaat gij met mij? - Er is in het stille morgenuur veel bedrijvigheid in de insektenwereld en ik bespied die gaarne op mijne wandeling.
Onderweg overstelpte ik hem met vragen. Als kind der stad was ik verbazend dom en kon geen graan van gras onderscheiden. Primus scheen er echter groot vermaak in te scheppen mij alles te verklaren. Op die eene wandeling leerde ik onnoemelijk veel, en ontwaakte er eene liefde tot de natuur in mijn gemoed die steeds is aangegroeid.
Dat was wat anders dan met de oude schoolboeken mijner broeders voor mij op vaders somber studeervertrek te zitten suffen, tegen over de busten van socrates, plato, horatius en cicero, die ik elken morgen met een diepen haat aangrijnsde en wel in stukken had willen slaan - want ik beschouwde hen als mijne doodvijanden, als de beulen mijner kinderlijke blijdschap, als de cipiers mijner vrijheid. - Immers zij waren het arsenaal mijns vaders, die mij altijd een woord van cicero of horatius naar het hoofd gooide. - Hoe menigmaal had ik hem met een blik op den mageren hals van cicero hooren mompelen: Quid nunc te, asine, literas doceam! als hij mijn geknoei met diepe zuchten nazag. Ik wist wel dat hij daarmede zoo iets zeggen wilde als: ‘ezel! wat zal ik u de letteren leeren!’ - en daarom haatte ik dien langhalzigen cicero met een doodelijken haat en zat nooit tegen hem over zonder de tong tegen hem uit te steken. Maar thans - een wijde blaauwe hemel boven mij - de natuur in volle zomerpracht en duizend vrolijke vogels om mij heen - overal bloemen
| |
| |
en aan elke grasspriet een fonkelende diamant, die mij in verrukking bragt. Hoe zalig sloeg mij het hart van ongekende geneugte. En primus scheen met mij zeer tevreden, omdat ik zoo gretig luisterde naar alles wat hij mij van de natuur vertelde. Hoe prees hij mijne behendigheid in het betrappen van allerlei klein gedierte, die hij zoo knaphandig niet meester worden kon, en wij verzamelden verscheidene gevleugelde en ongevleugelde dieren in de kamferflesch, die hij daartoe altijd met zich voerde en die van nu aan ook mijn medgezel werd op mijne zwerftogten in den omtrek.
Zoo maakte ik mij regt verdienstelijk - en ofschoon ik den tijd, dien ik bij hem doorbragt, schijnbaar in ledigheid omliep, geloof ik niet, dat hij voor mijne wezenlijke ontwikkeling en vorming verloren is geweest.
Voor het eerst van mijn leven gevoelde ik iets dat naar weetgierigheid en leerlust zweemde. Voor de koude borstbeelden van socrates en plato met hunne witte doodsche aangezigten voedde ik eene diepe verachting, die in de moeijelijkheden van de taal, waarin zij eens hunne wijsheid verkondigd hebben, haren oorsprong had - maar die moeijelijkheden maakten mij ook tevens van de wijsheid en de wetenschap zelve afkeerig. Ik was er volstrekt niet nieuwsgierig naar, wat de oude heeren gedacht of gezegd hadden. Voor homerus had ik niet het allerminste respect en hij stond bij mij aangeschreven, als de vader van al wat vervelend en moeijelijk was uitgevonden om jongenshoofden mede te martelen. - En nu! welk eene gelukzaligheid om in het vrije veld vlinders en glazenmakers te vangen, torren en kevers te verzamelen.
Het kleine kamertje naast het slaapvertrek mijns
| |
| |
broeders, dat mij voor werkplaats was aangewezen, werd weldra met de voorwerpen mijner natuurkundige navorsching georneerd. Ik spijkerde een groote vleermuis met uitgespreide vlerken op den muur en omringde hem met een paar soorten van kikvorschen en hagedissen, terwijl een uil met zijn deftigen ringkraag daartegen over pronkte. Van de kaasstolp had ik mij meester gemaakt om sprinkhanen onder te bewaren; ook begon ik eene verzameling van kapellen en torren aan te leggen; terwijl primus mij een groot glas met kikvorsch-eijeren schonk, die reeds in hunne tweede gedaanteverwisseling waren en mij een bron van onuitsprekelijk genot werden. Het leven en werken der natuur boeide mijne wufte zinnen - het zigtbare wekte mijne opmerkzaamheid - en de belangstelling voor hetgeen mij getroffen had, stortte mij van zelf een geduld in, dat mij tot hiertoe vreemd was geweest.
Toen primus deze spranken van leergierigheid ontdekte, gaf hij mij een paar boeken over de beginselen der natuurkunde, maar ik smeekte hem om het mij liever wandelend te onderwijzen, want boeken! - zei ik, och boeken! - ik leer tienmaal meer door spreken dan door lezen.
Primus gaf mij mijn zin en leerde mij op onze morgenwandelingen de eerste gronden der natuurkunde en helderde het behandelde bij onze thuiskomst vaak door zeer vermakelijke proeven op. Al wat hij mij zeide bleef mij goed in het geheugen, omdat ik het volkomen begreep en omdat elk begrip mijne belangstelling meerder of minder gaande maakte. Het was zoo iets geheel anders dan taalregels, die mij niet schelen konden. Het waren geene stellingen
| |
| |
over ellendige stippen en lijnen, voor mij zonder ziel en leven - geene afgetrokken denkbeelden, die mijn kinderhart koud lieten - maar het waren levende dingen, het waren de wonderen der schepping Gods, die mij tot leerboek werden - en ik kreeg dat leerboek lief, hoe meer ik er van hoorde en er inzag. Hier leerde ik zonder inspanning, althans zonder kwelling en vermoeijenis - en ik kreeg lust om te leeren.
Na de morgenwandeling hield primus zich weinig met mij bezig; behalve dat hij mij eenig schrijfwerk opgaf en historische uittreksels het maken, zag hij niet meer naar mij om, en was die taak volbragt, dan ging rob het veld in en maakte zich vrienden bij de hoeren. Dan zag men hem op een stortkar rijden, of met de maaijers op het hooiveld zwoegen en zweeten - en weldra was ieder landman mijn vriend en kende ik ze allen bij name, terwijl ‘rob van den dominé’ aan niemand meer vreemd was.
Het was ook in de meeste boerenhoeven aangenamer dan in de kille, sombere woning mijns broeders... en ik moet bekennen dat ik liever bij de boeren te gast ging dan wel in de pastorij. Primus wist nooit wat hij at. Met een boek kwam hij aan tafel, leide het naast zijn bord en vergat menigmaal den ganschen maaltijd. Wat keek hij er naar of zijn tafel laken zindelijk of vuil was - of de spijs hem in een roode pan of in Engelsche schalen werd voorgezet, en het eerste scheen meer met den bijzonderen smaak van trieneke overeen te komen. De tuin van de pastorij scheen niet anders op te leveren dan spinazie, althans het was reeds lang in de zoogenaamde lekkere zes weken, en wij bleven steeds in den spinazietijd. Het kwam in pri- | |
| |
mus niet op, iets anders te eten, of eigenlijk, hij wist niet dat hij reeds maanden lang deze noodlottige bladgroente genuttigd had, terwijl men alom de weelde der overheerlijkste peulvruchten genoot. Ware trienekes kooksel nu nog maar smakelijk geweest - edoch nu eens was het verzouten, dan verbrand of niet gaar; een andermaal kraakte het zand ons tusschen de tanden of vond ik gras en onkruid tusschen mijn spijs - Primus was boven al deze mijne ergernissen verheven; hij stak werktuigelijk het kooksel in den mond, vaak zonder naar zijn bord te zien, en slikte alles met dezelfde wijsgeerige onverschilligheid in, wat zijne keukenprinses hem ook opdischte. Ik was intusschen minder tot deze verhevene gelatenheid gestemd en pruttelde menigmaal tegen trieneke over de kookkunst, zonder dat zij er zich in het allerminst om bekreunde. Ik bleef dus gaarne bij de boeren eten en begon, wel bezien, veel aanleg voor een klaplooper te krijgen. Door eene aangeboren watervrees, was mijn geëerde broeder een doodvijand van baden en wasschen, mitsgaders van schoon linnengoed, welke dispositie zich weldra ook aan mijn persoon mededeelde, daar trieneke mij geducht bekeef, dat ik zoo roekeloos met mijne kleederen te werk ging. ‘De dominé droeg zijn goed weken - ik durf niet zeggen hoeveel weken - lang, en ik zou haar maar elken zaturdag een berg waschgoed toewerpen! dat ging zoo niet langer!’ - Zoodra mijn voorraad van kraagjes en witte broeken ten einde raakte, was het met mijne zindelijkheid gedaan, en ik zag mij genoodzaakt zonder halsboord en met een lakensche broek, die ik voor guur weder bij mij had, in de volle zomerhitte te loopen. Het dragen
| |
| |
van kousen vond zij voor mij eene volstrekte overtolligheid, en op dit punt stemden wij volkomen overeen - voor het overige beproefde ik het om zelf eenige kleederen in mijne lampetkom uit te wasschen, maar deze ‘proeve’ viel zoo jammerlijk uit, dat ik den moed liet zinken en er met een geduchte bestraffing van trieneke af kwam.
Ons dorp was echt landelijk. De huizen waren bijna allen door tuinen en akkers gescheiden en behalve eenige winkeliers, bestond de bevolking geheel uit landlieden. De natuur, hoe eenvoudig ook, had hier iets gezelligs en vrolijks; die verspreide woningen lagen zoo schilderachtig in die rijke velden en boomgaarden; men zag zich op elke wandeling omringd van het bedrijvige leven der landlieden, en ik gevoelde er mij zoo gelukkig, dat ik al de gebreken van trieneke voor lief nam, ja daarover zelfs geen enkele klagt uitte in de weekbrieven aan mijne lieve moeder, die mij de teederste woorden van liefde en aanmoediging schreef, omdat primus zoo met mij ingenomen was.
Zooveel mijn lot op het land uitwendig verschilde van mijne vroegere stadsche insperring, zoo zeer verschilde ook thans mijne gemoedsgesteldheid. Voorheen had ik mijn leven lang in het drukkend gevoel geademd, dat men niet over mij tevreden was; ik wist dat ik niet voldoen kon, dat ik dom was, dat ik in het oog mijns vaders eenige treurige uitzondering was op mijne broeders, en dat hij niet van mij houden kon. Al wat ik dan ook ondernam, deed ik uit dwang of door de belofte mijner moeder heimelijk aangedreven, maar nooit uit lust of uit vrije beweging. -
| |
| |
Hoe blij sloeg mij nu het hart dat men het met mij voor lief nam, dat men tevreden over mij was - en dat alles zonder latijn! zonder grieksch! of mathesis! - zonder de leelijke busten van socrates en cicero! zonder de afgetrokken redeneringen mijns vaders! En dan - ik die in alles steeds de minste was geweest en er nooit aan gedacht had de eerste te zijn - ik leerde eensklaps dat zonderling, dat gevaarlijk genot kennen, van anderen te overtreffen. De zege was veel te gemakkelijk; maar de indruk zoo versch en ongekend, zonk mij diep in de ziel. Ik had op de catechisatien van mijn vader een van de middelmatigen kunnen zijn, maar mijne vrees en schuwheid deed mij altijd haperen en haspelen, ook al wist ik goed te antwoorden; mijn vader had geen geduld om naar mijn gesukkel te wachten, en met ergernis liet hij een ander antwoorden. Hier echter bij een zoo geduldig en zachtmoedig leermeester, die mij vertroulijk uitlokte, begon ik moed te scheppen. Hier waren geen talenten, die mij overschaduwden - hier liet ik de meesten achter mij, en zoodra ik mijn kracht bewust werd, blonk ik uit boven de boerenjeugd. Maar helaas, nu groeide met mijne godsdienstige kennis, ook mijne opflikkerende inbeelding aan.
Met eigenlijke jongensspelen hield ik mij niet meer op; maar al wat ik deed was mij spel, zoowel de natuurkundige les met primus als de veldarbeid met de boeren. De knapen van mijne jaren waren mij te plomp en de meisjes te schuw en onbehaaglijk - en bij onze dorpsnotabelen waren geene kinderen van mijne jaren. Zoo zwierf ik altijd alleen met mijn kamferflesch en met Clio.
|
|