| |
| |
| |
V.
De gastheer en zijne liefhebberij.
Op het onvergeetlijk tijdstip van mijn eerste reis, waren er reeds drie mijner broeders als predikanten werkzaam, waarvan twee gehuwd; - twee droegen den titel van candidaat tot de heilige dienst - vier beroemden zich op den naam van student - terwijl er twee nog op de latijnsche school voor hunne academische loopbaan werden opgeleid. Van de vier studenten waren octavus en nonus te Leyden en sextus en septimus te Utrecht, waar zij mij ontvingen, en zoo regt op hun gemak schenen, dat mij hun toestand uiterst begeerlijk voorkwam. Maar die ontzettende brijberg, die mij van dit luilekkerland scheidde, die latijnsche en grieksche brijberg! O neen, ik behoefde dien niet door te eten - ik was verlost - maar zag nu ook hoog tegen die geniale koppen op, die zich er door geworsteld hadden; ik voelde het diep dat ik de minste was der broederen - een noodlottige achterblijver.
| |
| |
Wat vond ik het heerlijk op de kamers mijner broeders! Wat was er veel te kijken, vooral op die van sextus. De wanden waren van onder tot boven behangen met prentjes, ter eene zijde landschappen, souvenirs van een reis - aan den anderen kant karikaturen in menigte en portretten van leelijke mannen en heele mooije vrouwen. En dan, die keur van wandelstokken! - die kast vol frakken en vesten en petten van het vreemdste model! - Welk een genot die op te passen voor den spiegel! Daar was onder anderen een kapje bij met zulk een verwonderlijk schoonen kwast, dat ik hem niet uit mijn zinnen zetten kon - en hoe griefde het mij dat ik door grammatica en mathesis voor altijd van zulk een prachtigen kwast was gescheiden! In den hoek van de kamer stond een geducht harnas als een vreeselijk wachter met een lans gewapend, en ik verwonderde mij dat die ijzeren man daar zoo rustig kon blijven staan, en niet heel de wereld ten krijg ging dagen; want ik zag in hem niets anders dan den levenden Goliath. Hoe stond ik versteld en verrukt voor dien schoorsteen, waar boven allerlei sierlijke wapenen mij tegenblonken.
- En zijn dat nu ook echte wapens? vroeg ik in mijne onnoozelheid.
- Wat denk jij - bengel! - gromde sextus - hier Neurenburger goedje te vinden? En daar trok hij een Turkschen sabel uit de schee, als of hij mij aan stukjes zou hakken.
Wat was dat alles belangrijk en heerlijk, dat masker - die handschoenen - die floretten - die pistolen; maar onbereikbaar voor mij die met de Muzen niets te maken wilde hebben.
| |
| |
Groot en sterk van gestalte, meer een vriend van ligchaamsoefening dan van studie, vond sextus vermaak in alles wat van kracht en ridderlijke tijden getuigde, en blijkbaar had hij zich uitgesloofd om zijn verblijf een krijgshaftig voorkomen te geven en zich met middeleeuwsche fragmenten te omringen. Hij had in zijne kinderdagen voor mij niet onder gedaan in afschuw van latijn en grieksch en het kwam mij voor dat hij zich nog niet buitengewoon met geestes arbeid afbeulde en bijzondere zorg voor zijn ligchamelijken welstand droeg. Hij zag er dan ook als altijd blozend en lagchend uit, besteedde veel tijd aan zijn rijk krulhaar, zijne nagels en zijne boordjes; en vloekte dat ik er van beefde op de waschvrouw, die zijn overhemden te slap had gemaakt.
Septimus daarentegen was stil en peinzend, bleek en mager. Zijn profil geleek wat al te veel op dat van socrates om fraai te zijn, maar hij had toch iets zeer innemends in zijn gelaat en manieren. Een pluizer en taalwroeter in zijn hart zijnde, zou hij voor geen pretje zijn Hebreeuwsch en Arabisch laten varen, zoo min als zijne verzen, want hij was de poëet van de familie en verheerlijkte al onze huiselijke feesten met zijne dichterlijke gaven; en dat niet alleen, maar hij bezong ook geregeld elke promotie, elk engagement en elke bruiloft zijner vrienden. Hij bewoonde de achterkamer, waar het er regt ongezellig uitzag en alles mij aan vaders bibliotheek deed denken; want vond ik bij sextus meer wapens dan boeken - hier lagen tafels en stoelen vol. Al zijn luxe bestond in een kakelbonte chambercloack dien sextus niet meer dragen wilde, mitsgaders in een Amerikaanschen hob- | |
| |
belstoel en een Turksche pijp van eenige ellen lengte met een klein rood kopje er aan en enorme zilveren kwasten. O die verrukkelijke kwasten! - Kon ik toch ook maar student worden! zuchtte ik heimelijk, nu ik al die gelukzaligheid onder de oogen had. Maar als ik daar al die boeken weer aanzag, waaronder septimus zat bedolven, dan zonk bij Turksche pijp en muts en kwast toch het hart mij in de schoenen.
Toen ik des morgens na mijn reis weer gezond ontwaakte, zat septimus reeds te werken, maar sextus die hem mee wilde hebben - riep hem geeuwend uit zijn bed toe:
- Razend! wat zijt ge weêr vlijtig! - Wat ergert gij mij! - Dat blokken bederft u geheel en al en brengt mijn geduld ten einde. - Gooi dien rommel toch weg! - Vast weer een klaagzang of een jubellied onder handen! - Verfrisch u liever eens in den vollen luchtstroom op de woeste heide, gij oude paai!...
Maar septimus was niet te bewegen ons naar primus te vergezellen. Hij week voor niets of niemand van zijn leefregel af - nam zijn ontbijt en met zijne portefeuille onder den arm, stapte hij naar zijn collegie, hoe smakelijk sextus hem ons uitstapje ook geschetst had.
Zoo besteeg ik dan een hooge chais met sextus om naar het dorp Linderloo te rijden, waar primus zich, gelijk hij beweerde, voor goed in het zand had ingekuild.
Onderweg zei sextus lagenend:
- En ik hoor rob, dat gij zoo dol op de studie zijt en met alle geweld Grieksch en Hdbreeuwsch wilt leeren - zulk een piet in mathesis....
Ik bloosde en keek den anderen kant uit, terwijl
| |
| |
ik mijn tong een weinig uitstak om alleen met hoofdschudden mijn afgrijzen te kennen te geven, sprak hij geruststellend - het is ook redelijk wel. - Met elf studerende bostons kan de wereld het ook doen; en toen ik op uwe jaren was, hield ik vrij wat meer van den Enkhuizer dan van ovidius, en ik maakte veel liever een adversaria van dolle anecdoten, dan partes en historische excerpten.
Dit was een halsem voor mijn hart en ik kreeg er sextus innig lief om, voor wiens luidruchtige vrolijkheid en ongenadige plaagzucht ik anders altijd ietwat schuw was geweest.
Na een rid van verscheidene uren in de brandende zon, zagen wij een aardig torentje over het eenzame heideveld oprijzen, en met veel hobbelen en schokken naderden wij een zeer landelijk dorpje op de Veluwe. Wij hadden als dollen gereden over gebaande en ongebaande wegen en waren regt hongerig en dorstig. Hoe viel het ons dus tegen inde pastorij van Linderloo niet de minste aanstalte tot eenig onthaal te bespeuren. De meid, een dikke schommel met een rood gezigt en een gescheurd jak, scheen niet gewoon aan bezoek en wist in hare verlegenheid niet waar zij ons laten moest. Sextus opende nu maar zelf een deur, die wij binnentraden. De luiken waren gesloten. Wij hielpen die openen.
- Komen die ramen nooit open? - vroeg sextus, omdat ze zoo geweldig klemden.
- Waartoe zou dat dienen? - zei de deern norsch.
- Wel om te luchten - hernam sextus in het rond snuivende, 't is hier mooi duf en dompig.
Brommend wilde trien weggaan.
| |
| |
- Hei daar! - riep sextus, heb je niet wat voor ons te eten?
- De Dominé is uit - zei ze, en wij hebben al gegeten.
- En heeft hij u dan niet gezegd ons ook iets voor te zetten.
- Neen - zei ze knorrig - ik wist ook niet dat er menschen zouden komen.
- Nu ziet ge toch dat ze er zijn, en ze hebben mooi honger ook.
- Gij zult toch dienen te wachten tot de Dominé komt, bleef zij volhouden - als vertrouwde zij ons niet regt.
Sextus begon nu geweldig tegen trien los te branden en er kwam met veel pruttelen een kruik bier, een stuk ham en brood en boter voor den dag, dat op eene verwonderlijke manier zonder orde of regel op de tafel werd gezet als om later verplaatst of verschikt te worden. - Daar trieneke echter wegbleef, riep sextus haar terug en zeide:
- Hoor eens hier, trien! - zet je altijd de boel zoo klaar voor den dominé?
- Ja zeker! - antwoordde zij netelig - maar hij krijgt er niet altijd ham bij... En is zulk een lastig heer ook niet, gromde zij, de deur onzacht digt slaande.
- Die meid schijnt hier de baas! - zei mijn broeder met ergernis - en zie eens aan hoe vuil het hier is. - Wel lieve hemel! de spinrag hangt voor de glazen!
En zoo was het inderdaad. De pastorij was een oud verwaarloosd gebouw. Het was van binnen zoo verweloos als van buiten, de behangsels waren bevlekt en gescheurd en de graauwe planken vloer was met olie en inktvlakken overdekt. Het ameublement was hiermede in eene al te volmaakte overeenstemming, want
| |
| |
ofschoon het huisraad mijns broeders naauwelijks zes jaren oud kon zijn, was er geen gloed of glans op te zien. De gordijnen waren geel en stoffig en de vensterruiten schenen van hoorn te zijn. Onze horden en glazen hadden een sterken reuk naar zeepsop, en alleen de groote eetlust onzer jeugdige magen was in staat om ons over al deze hinderpalen heen te zetten - ofschoon sextus bleef grommen en razen tegen onze onaptijtelijke trien.
Naauwelijks had dan ook primus zijn ernstig denkend, bleek en smal gelaat door de deur gestoken, en ons eenigzins verwilderd door zijn brilleglazen aangestaard, als begreep hij niet regt wat er gaande was, of sextus viel hem op het lijf met een vreeselijk gebulder over zijne huishoudster.
Primus, die den dag van onze komst geheel vergeten had, zag hem hoogst verbaasd en ongeloovig aan als hij uitriep:
- Hoe is het toch mogelijk, dat gij zulk een onhebbelijk spooksel in huis kunt dulden!
- Mijn trieneke, meent gij? - vroeg hij op zijne bescheiden manier - als begreep hij het niet regt.
- Ja, ja, trien! die voorbeeldelooze vuilpoes! - dat lompe schepsel, dat mij daar alles dwars en scheef op de tafel werpt!
- Het spijt mij waarlijk, zei primus dood bedaard - maar altijd op zijne hoogst beleefde wijze - dat gij de zaak zoo opneemt, en dat zij u ergert; maar uit mijn standpunt is trieneke onbetaalbaar. Ik voor mij, heb nooit beter meid gehad! - Gij verwondert u daarover; maar gij kunt niet anders oordeelen, omdat gij hare kwaliteiten niet kent; het is een goed- | |
| |
hartig, gevoelig schepsel. Ik zou van haar houden, al ware het alleen om hare liefde voor al wat leeft.
Sextus vloog van zijn stoel op en scheen in lagchen te stikken.
- Primus! primus! uwe geleerdheid brengt u tot razernij. Bij onze dierbare moeder en bij de Hollandsche properheid bezweer ik u eens nuchter rond te zien. - Ontwaak droomer! riep hij luidkeels, ziet gij daar die zwarte spinnewebbe dan niet?...
- Dat is nu juist wat ik in mijn trieneke waardeer, zei primus met een fijnen glimlach. Zij deelt mijne liefde voor al wat leeft; zij zal geen enkel diertje dooden, zelfs niet verjagen. Nu eerst ben ik in staat de huishouding der tuin en huisspinnen volkomen te vergelijken. Mijne rampen waren onlijdelijk, toen ik met zindelijke meiden werd bezocht. - Welke verwoestingen heeft die heillooze ragebol niet aangerigt onder mijne fraaiste spinnen. - O die ragebol! - en hij maakte eene levendige beweging van afschuw - ja het scheen dat er iets vreeselijks op zijne lippen zweefde - het dreef echter af, want primus was uitermate kiesch in woorden. - Die ragebol! - vergenoegde hij zich dus met wraakzuchtige blikken uit te roepen - heeft mij eenmaal van de zeldzaamste exemplaren beroofd en in een veelzijdig onderzoek gestoord - maar ik heb hem verbrand! - zeide hij met zelfvoldoening - verbrand! met een menigte van dat tuig, waarmede trienekes voorgangster mij vervolgde. Ik heb nooit eene meid kunnen gewennen om zich van dat noodlottig glazenwasschen te onthouden, dat mij duizend belangrijke diertjes uit den wijngaard verjaagt en hunne huishouding
| |
| |
stoort; maar trieneke heeft er zich nog nooit in te buiten gegaan.
- Dat is zeer sterk! riep sextus lagchend.
- En dan - ging primus ernstig voort - welk eene liefde heeft zij voor mijne honden en katten! - Lach niet sextus, bestrafte hij met vriendelijken ernst - als gij alleen woondet, zoo als ik, en ge u eenmaal gehecht hadt aan een dier, gij zoudt ook degene waarderen, die uw vriend een goed hart toedragen. - 't Is waar, ze bederft de honden - zij verwent ze. Maar 't is zoo eigenaardig die teederheid van hart ook in zulk een ruw wezen te zien doorschemeren - en dit verzoende mij van den aanvang af met al hare te kort komingen. Want ik beken, dat zij er heeft, die voor uw kieschen smaak welligt stuitend zullen zijn. - Doeh ik bid u, denk eens hoe onschatbaar mij een meid is, die noch door de vrouwelijke nieuwsgierigheid, noch door de schoonmaak woede beheerscht wordt, en die ik zonder moeite er toe gebragt heb, om mijne werkplaats niet met wrijfdoeken, stoffers of dwijlen te ontwijden.
- Potsttausend! dat zal een spelonk zijn, riep sextus - die moet ik zien, en hij stormde den trap op, digt gevolgd door primus, wien ik schoorvoetend naliep. Aan den ingang van zijn labaratorium bleef ik nieuwsgierig staan, terwijl sextus niets deed dan stampvoeten, lagchen en schelden op de ongehoorde morsigheid van den natuuronderzoeker. Een sterke lucht van kamfer en spiritus kwam ons tegen en overheerschte de uitwaseming van allerlei dierlijke voorwerpen, welke primus bestudeerde. In fleschjes met wijngeest bewaarde hij velerlei gedierten. Allerlei wormen, torren, vlinders zag men hier ten toon get- | |
| |
steld, terwijl voor zijn venster in den wijngaard, zoowel als in de hoeken van het vertrek de kweekschool van reusachtige spinnen scheen te zijn. De microscoop nam hier de eereplaats in, terwijl een glazenkast met physische instrumenten door de zindelijkheid van haren blinkenden inhoud eene edele uitzondering op dit stoffig en dompig gebied maakte. Gordijnen waren er niet voor de hooge vensters, maar van de zwarte balken wapperde menig graauwe spinrag heen en weder.
Primus haalde nu behoedzaam een groote kamferflesch uit zijn zak, waarin hij al de insekten vergaderd had, die hij op zijne wandeling had kunnen magtig worden. Voorzigtig opende hij de flesch om zijne bedwelmde gevangenen een ander verblijf tot nader verhoor aan te wijzen, en verdiepte zich daarbij in een treffend vertoog over de beesten, die hij op de ruige pooten der spinnen zag vetweiden - en over het gedierte dat tusschen de vleugels der muggen nestelt. Beeds wilde hij zijn microscoop stellen om sextus, die hem met een spotachtig gezigt stond aan te hooren, te overtuigen, toen deze hem plotseling bij den arm greep, hem om en omdraaide en nu met nadruk vroeg:
- En wat denkt gij nu van avond te eten, Dr. boston? - Zullen wij, uwe gasten, nu simpelijk op de ruggegraten uwer muggen onthaald worden? - wij, die rammelen van honger....
Een zigtbare verlegenheid overviel onzen goeden primus - en bedremmeld zeide hij: terwijl hij langzaam zijn fijne hand over zijn kin streek - zie, beste jongen - ik maak weinig werk van mijn tafel - en ik weet waarlijk niet of ik iets heb dat waardig is u voorgezet te worden. Ik zal er trieneke eens over hooren. Ik
| |
| |
heb het geluk van nooit te weten wat ik eet - en ben dus altijd met mijn maal tevreden - maar van u is dat niet te vergen. Vergeef mij dat ik zulk een slecht gastheer ben en zoo geheel uw komst kon vergeten....
Sextus schudde bedenkelijk het hoofd, maakte eenige onheilspellende gebaren tegen mij en zeide:
- Maar gij zult toch voor dezen jongeling zorgen, of zal hij zich met sprinkhanen en wilde honig moeten generen?
- O wees daar niet bekommerd over, sprak primus in het volste vertrouwen. - Trieneke zal veel van hem houden, en hij zal het goed hebben.
Wat het laatste betreft, dat was bij trieneke niet onafscheidelijk van het eerste. Ik geloof wel te kunnen getuigen, dat ik bij trien in gunst stond - maar goed hebben was iets anders. Ook scheen zij meer de gaven te bezitten om honden en katten te verplegen dan jonge menschen. Ja, hare liefde tot al wat leefde, gelijk primus had beweerd, bleek zich zeer speciaal tot de dierwereld te bepalen - en was primus niet te scheiden van zijne honden - zij was altijd vergezeld van twee katten, die elkander des avonds de plaats op haar breeden rug betwistten, als zij zat kousen te stoppen. Hoewel ik primus al spoedig de liefde van zijn Clio, een kleine Engelsche allemansvriend te onttrekken wist, en het hondenhart niet ondeelbaar aan hem verknocht bleek, maar in mij een welkomen speelmakker aantrof - zoo voelde ik mij toch na het vertrek van den vrolijken sextus vrij verlaten in het sombere ongezellige huis van den afgetrokken geleerde, en het zal niemand vreemd klinken, dat ik mijn fortuin er buiten ging zoeken.
|
|