| |
| |
| |
IV.
Mijn reismakker.
Toen echter was ik een kind ‘dacht ik als een kind en handelde als een kind’ - en het was er verre van daan, dat die plegtige indruk mijne kinderlijke reisvreugde zou overschaduwd hebben. Het lag ook geenszins in de edele godsvrucht mijner moeder, om een somberen veinsaard van mij te maken, en mijn onschuldige blijgeestigheid op een onnatuurlijke wijze te willen dempen. Toen wij de kamer verlaten hadden, telde zij mij mijn zakgeld toe, met nog eenige stuivers over voor onvoorziene omstandigheden op reis, borstelde mijn buis nog eens af, kneep mij in mijn dikke roode wangen, en maakte zich gereed om mij met nanny naar den wagen te brengen. Intusschen nam ik een hartelijk afscheid van onze meiden, inzonderheid van bartje de keukenmeid, die niets deed dan verzekeren, dat zij dol blijde was van zulk een kwaden bengel, van zulk een lastigen wildzang bevrijd te worden, maar toch
| |
| |
op de stoep bleef staan wenken tot ik den hoek bereikte, en toen met een tip van haar voorschoot aan hare oogen kwam, als moest zij daar iets wegvegen - Ik kan mij ook vergist hebben - want ik had met betrekking tot die goede sloof zeer veel op mijne conscientie. Zij was meer dan twintig jaar in ons huis geweest - ik was haar troetelkind en zij bedierf mij geweldig; want liet vader mij vasten, zij bragt mij heimelijk eten; werd ik opgesloten, zij liet mij vrij en stopte mij als ik ziek was van alles toe wat mij niet deugde. Zij had ook altijd een appel of een noot voor mij in de lade van de tafel of iets onder een bordje in de kast - als ik het niet al te bont maakte. Goede trouwe bartje! ik zie u daar nog op de stoep staan met uw opgestroopte mouwen en verschrompelde, stokkerige armen, met uw laag uitgesneden jakje en helderen halsdoek, uw wit linnen sloofje over uw lichtblaauw voorschoot. Ik zie uw kleine graauwe oogen, uw drukke gebaren en goedhartigen glimlach, ik hoor die schelle stem mijn naam nog uitroepen als weleer....
Hoe dapper sloeg ik met mijne hoefijzers op onze groote steenen en verbeelde mij dat de straatjongens mij wangunstig nakeken, als ik de vonken uit de keijen zoude laten springen! Ik droeg mijn valies over mijn schouder, ofschoon het daarvoor veel te zwaar was, zoodat ik geweldig zwoegde; maar ik vond dat toch kloeker dan het bij mijn koffertje op den kruiwagen te zetten, waarop bartje nog een trommeltje geplaatst had, waarin mijn proviand voorhanden was, die wel voor drie dagreizen in de woestijn had kunnen strekken. Moeder en zuster kusten mij alsof ik
| |
| |
nu voor goed naar Oost-Indië ging - maar mijn gevoel was dermate verdoofd of overprikkeld, dat ik mij daardoor niet liet week maken, want een spoedig terugreizen, waarvan ik mij zeker hield, nam de bitterheid des scheidens weg.
De conducteur scheen van mijn aankomst onderrigt - iets waarover ik niet regt wist, of ik mij had te verhoovaardigen of te schamen. Het speet mij echter zeer, dat mijne plaats reeds genomen en betaald was; want ik had mij gedurende acht dagen voorgesteld hoe deftig ik op het kantoor mijne fraaije beurs uithalen, mijn naam opgeven en mijn plaatsnommer aannemen zou. - En nu zoo door den conducteur als een pakje behandeld te worden! Ik vond het magtig kinderachtig, en het bragt mij zeer uit mijn humeur, dat niet aangenamer werd, toen men mij met nog twee personen in een oude rammelenden bijwagen plaatste, daar de postwagen prop vol was. Of een mijner reisgenooten die teleurstelling op mijn gelaat las, of uit den barschen toon opmaakte, waarmede ik de beschermende zorgen van den conducteur beantwoordde - maar een magere, leelijke jongen met een paar lippen en een neus als een neger, die tegen mij overzat, zei heel gemeenzaam, naar den conducteur wijzende:
- Ken je dien - of moet hij op je passen?
- Op mij passen! - Ben je gek! riep ik fier, tot achter mijne ooren blozend.
- Ik meen maar zoo, hernam de leelijke magere jongen lakoniek - omdat hij zoo baas over je speelt.
- Hij heeft over mij niets te zeggen, zei ik man- | |
| |
haftig, mijn reisgenoot zegevierend aanziende wien ik nu wat nader in oogenschouw begon te nemen. Wanneer ik zijne plunjes met mijn proper toilet vergeleek, dan sloeg de schaal zeer ten gunste mijner ijdelheid over. Hij had een vale grijze broek over zijn stokkerige beenen, en het kwam mij voor als of de scherpe punten zijner kniën weldra een gat in het versleten laken moesten boren, waarvan het weefsel wel wat heel zigtbaar was. Zijn kort vest van gebloemd katoen met parelmoeren knoopjes, was ook lang niet zindelijk - maar - hij had een jasje aan - en dat jasje benijdde ik hem; hoeveel het op kraag en mouwen mogt glimmen, het was toch een jasje. Hij was dan ook een kop grooter dan ik en ten minste vijf jaar ouder. Naast hem zette zich een jong heer, die geheel in het nieuw stak. Zijn fraaije zwarte rok en pantalon blonken van nieuwheid; zijn zijden vest moest zoo pas van den kleermaker gekomen zijn, en zijn hoed glom mij even hel in de oogen als zijne laarzen. In zijn knoopsgat droeg hij een kleine roos, en hij liet een dikke gouden ring welgevallig aan zijne vuurroode vinger in de zon blinken, terwijl hij ieder oogenblik op een groot gouden horologie zag en het maaksel van den ketting naauwlettend scheen te onderzoeken. Ik haalde op mijne beurt mijn knipmes voor den dag en keurde al de daarin verborgen instrumenten met niet minder zelfvoldoening. Het heertje had zulk een feestelijk aanzien, dat hij stellig regelregt naar eene bruiloft moest, en ik schaamde mij niet weinig over den gemeenzamen toon, waarmede mijn leelijke en sobere reisgezel mij onophoudelijk aansprak, als hoorden wij bij elkander. Met de
| |
| |
koelbloedigste onbeschaamdheid hoorde hij mij inmiddels uit over mijne reis, mijne familie en onze relaties, en als een kluwe liet ik mij afwinden en biechtte alles eerlijk op tot in de kleinste bijzonderheden, niet zonder de zucht hem een hoog denkbeeld van onzen rijkdom in te boezemen. Intusschen schoof de in 't nieuw gekleede heer, zoo ver mogelijk van ons af, en van tijd tot tijd zorgvuldig de stofjes met zijn zakdoek van zijn fijn pak slaande, wilde hij ons zelfs niet eens met een blik begunstigen; doch hij stapte aan de eerste aanlegplaats in een klein dorp af.
- Men kan wel zien dat dit een schrale mijnheer is! - zei mijn leelijke reisgenoot geërgerd - een heel klein vuil zakdoekje voor den dag halende en in zijne zakken schommelende met de pedanterie van een goochelaar, die er wonderen uit zal laten te voorschijn brengen.
- Hoe meen je dat? - vroeg ik verbaasd.
Met een geheimzinnig gebaar en een heel slim gezigt zoo digt bij mij komende, dat ik er van schrikte, zeide hij nadrukkelijk:
- Leer dit van mij: allen die met hun beste pak reizen, dat zijn de regten niet! - Een deftig heer houdt er een onaanzienlijk reiscostuum op na, en heeft zijn fraai goed in zijne koffers - begrijpt gij mij?
Ik stond verstomd over zooveel doorzigt en wereld-kennis en begon respect voor de intellectuele en finantiele vermogens van mijn nieuwen kennis te krijgen, vooral toen hij uitstapte, veel beteekenend naar de bagage opzag en zeer verstoord zeide:
- Mijne koffers zijn verduiveld slecht geplaatst!
Ik twijfelde er nu geen oogenblik aan of ik had
| |
| |
een fatsoenlijk jongman gekwetst met mijn minachtelijken blik op zijn nedrig reiscostuum, en wenschte hartelijk hem een blijk van mijn achting te geven. Weer begon hij zijne zakken rond te grabbelen en op de trede van den wagen klimmende, bukte hij in het rijtuig, en keek alsof hij iets miste.
- Zoekt gij iets mijnheer? vroeg ik gedienstig.
- Och, het beteekent niets - mijn cigarenkoker, maar mijne mama zal dien in mijn grooten koffer gesloten hebben - zeide hij achteloos - u heeft bij geval geen cigaren bij u?
- Neen, zei ik met een blos als een kalkoensche haan, zeer gevleid door de veronderstelling - maar wij kunnen ze hier koopen.
- Slecht goed! - hervatte hij, zijn mopneus verwaten ophalende, maar voor dit keer zijn wij er niet mede bedorven.
Met een sprong was ik uit den wagen en met nog één in den winkel, op kleinen afstand gevolgd door mijn makker, die echter niet binnen trad, maar mijne fraaije beurs met zooveel bewondering gadesloeg, dat het mij goed deed aan het hart. - Ik liet mijne potstukken, die ik aan de eene zijde bij een had eens frisch rammelen en op mijn zeggen:
- Heele beste cigaren! wist de winkelierster niet beter te doen, dan mij hare slechtste driedubbel te laten betalen. Mijn reiscompagnon was intusschen weer naar het rijtuig gegaan, en toen ik met mijne cigaren hem na stapte zeide hij, terwijl hij er achteloos een nam:
- Mij dunkt, wij hadden hier een glas bier moeten nemen.... maar de tijd is, geloof ik, voorbij. -
| |
| |
Zoo was het ook - hij kon nog maar even opsteken en moest toen present zijn.
- Het is niets, zeide ik geruststellend - als gij dorst hebt, zal ik dit trommeltje eens aanspreken, en ik opende mijne voorraadschuur, waarop mijn magere makker een verslindenden blik wierp.
- Die persiken zien er overheerlijk uit! - riep hij met ongeveinsde bewondering, welke niet verflaauwde bij het genot - ja de toejuiching was zoo aanhoudend, dat ik er hem met vreugde een tweede en een derde van bood. Bij de vierde aarzelde hij met zoo bedenkelijk gezigt, dat ik er ongerust van werd.
- Op reis - vier persiken achtereen te eten! - riep hij uit - neen, dat ware den spot drijven met mijne gezondheid, en daar ik zooveel reizen moet is mij die onmisbaar. Ik voel reeds iets van de verkoeling - en hij legde de handen op de maag alsof hij pijn kreeg. Het spijt mij, zeide hij met blijkbare smart, dat ik mij door die schoone vruchten heb laten verleiden - en het duurt nog een geruime tijd voor wij aan een pleisterplaats komen om iets tot verwarming te nemen....
- Wat zou u het meeste goed doen? - vroeg ik bezorgd over zijne steeds meer verwrongen trekken.
- Vaste spijs zou ook geen kwaad zijn - kreunde de lijder - vaste spijs - een broodje met vleesch of zoo....
- Wacht! riep ik verrukt dat ik hem helpen kon - mag ik u dan dit presenteren? - en ik nam de persiken weg om mijne boterhammen met kalfsvleesch voor den dag te halen - want de pijn scheen ondragelijk te worden.
| |
| |
- Gaarne mijnheer - was zijn antwoord en ik stopte hem de boterham haast in den mond, die in een oogwenk verdwenen was - zoo ook een tweede en een derde - en toen achtte ik mij gelukkig de verkoelde maag een weinig gerestaureerd te hebben. De lijder kwam dan ook langzamerhand bij, haalde een koperen boeren tondeldoos voor den dag, stak weer eens aan en begon te rooken met een paar flaauwe oogen, die duidelijk bewezen dat hij nog veel leed.
- Gaat het niet over? - vroeg ik vol onrust, terwijl ik mij herinnerde dat mijne moeder onder hare medicamenten tegen maagpijn zekere kruiden op beste brandewijn in haar kastje had. Ik verhaalde hem dit.
- Ja! - zeide hij zuchtend, ook zonder de kruiden zou de brandewijn mij goed doen; maar wie weet hoe ver wij nog van een herberg zijn en dan - beste brandewijn of rum! zal die er te krijgen zijn?
- Ik zal het vragen, troostte ik hem. En bij de eerste pleisterplaats de beste, riep ik uit het portier den kastelein die buiten trad onstuimig toe:
- Rum! gaauw een glas rum! - of beste brandewijn.
Ongeloovig keek de kastelein eerst mij aan, barstte toen in lagchen uit - en vermaakte zich niet weinig over mijne kleine persoon, die nu nog veel wilder herhaalde:
- Gaauw dan toch! Een glas rum! Voor dezen heer, die ziek is!
Het glas rum kwam nu werkelijk, en met een akeligen grijns van woedende pijn, slokte de kranke het vocht vrij driftig in; daarna zich welgevallig over maag en borst wrijvende, zeide hij glimlagchend:
| |
| |
- Dat doet goed! - o zoo goed! Ik was het anders bestorven! - En nu sloot hij zijne oogen, alsof hij in slaap viel, juist op het oogenblik dat de kastelein om geld vroeg.
- Stil, zei ik, stoor hem niet - ik zal het wel betalen - en de lijder opende de oogen niet voor wij nabij een andere halt gekomen waren. Hij scheen geheel hersteld en begon dapper te rooken.
- Zult gij niet opsteken? vroeg hij mij plotseling met groote bevreemding aanziende.
Ik voelde mij door die vraag magtig gestreeld, terwijl ik blozend - neen - zeide. Om mijne figuur te redden deed ik eene poging om mijn halsboord overeind te zetten maar dit lukte niet. Gelukkiger slaagde ik met een aanval op het trommeltje, waaruit ik nu eenige pannekoeken te voorschijn bragt. Mijn reismakker verzekerde mij dat hij zich volkomen hersteld voelde, en ik bood hem dus met een gerust geweten mijne koeken aan; maar hij zeide, dat hij volstrekt niet van gebak hield, en ook vreesde zijn maal te zullen bederven, daar hij dacht te dineren aan de eerst volgende pleisterplaats, waar wij in een anderen wagen overgaan moesten en een half uur tijd hadden om te eten. Dit nam niet weg dat ik bleef aandringen dat hij mijn gebak proeven zou. Met de meest mogelijke onverschilligheid, schier aan verachting grenzende, bezag hij bartjes baksel en stopte het achteloos in zijn wijden mond - met dezelfde achteloosheid nam hij een tweede en een derde, ook zonder mijne noodiging, uit het openstaande trommeltje, en zonk eerst met de vijfde als in diepe gedachten tegen de kussens van het rijtuig.
| |
| |
- Rookt ge nu in het geheel niet! riep hij eensklaps opspringende, als deed hij deze verwonderenswaardige ontdekking in den droom.
Die verleiding was te groot, en ofschoon ik nooit meer dan een paar trekjes uit mijns broeders pijp gedaan had, toog ik als een ervaren rook er dapper aan het dampen. Kort daarna was het mij of de wagen telkens een zwaai nam en dreigde om te kantelen. Ik verbeelde mij dat wij pijlsnel voortrolden en vroeg, mij angstig aan het portier klemmende of wij niet holden. - De boomen schenen te huppelen over den weg - ik kon ze niet duidelijk meer onderscheiden.
- Ik krijg het zoo benaauwd, riep ik angstig mijn medgezel aanstarende, die in rookwolken gehuld bedaard uit zijn hoek mij aangluurde, ongeveer zoo als een spin in het web een onnoozel vliegje beloert.
- Ik ben zoo benaauwd! - zoo misselijk! - klaagde ik eindelijk - maar mijn wreede makker scheen te slapen. Ik wierp nu met vreugd den cigaar het portier uit en vlijde mijn bonzend hoofd zoo goed ik kon tegen den hobbelenden bolderwagen, maar de hoofdpijn werd ondragelijk.
In een dorpje even stil houdende om een paar passagiers af te zetten, kwam er plaats voor ons in den postwagen.
- Gij ziet zoo bleek - zei mijn reisgenoot op zijne beurt bekommerd - zijt gij misselijk? - Ik vreesde het wel, gij hebt wat veel van uwe maag gevergd - maar neem hier een weinig elixer; wat maagbitter zal u beter maken.
Op dat woord beter maken was ik bereid alles te nemen, wat men mij maar geven wilde, want ik voelde
| |
| |
mij diep ellendig! Hij bestelde twee glazen bitter en had het zijne reeds geledigd, toen ik met bevende hand het mijne waagde te proeven. Met afgrijzen spoog ik de weinige droppels uit, die ik er van binnen gekregen had.
- Het is jammer dat het blijft staan, zei mijn makker - gij moet het nu toch betalen - geef mij uw beurs maar even, wij hebben haast. Hij ledigde nu ook mijn glas en betaalde, terwijl wij vrij onzacht vermaand werden plaats te nemen. Maar welk een plaats! De ruimte voor zes personen was geheel ingenomen door een viertal, waarvan ik mij slechts duister herinner, dat er een wezen bij was van ongehoorde dikte, een drillenden vetklomp gelijk, die met een heer van gewonen omvang de eene bank geheel en al besloeg, waarop ik een plekje moest zien te krijgen, terwijl de vetklomp veel onrust over een reusachtigen en weerbarstigen reiszak aan den dag legde, die maar niet onder de bank verkoos te blijven en waarop hij toch niet gedoogde, dat ik mijne voeten zetten zou. Tegen mij over zat eene insgelijks zeer breede dame, die voorzien was van een enorme hengelmand en van een groote vogelkooi, die zij op haar schoot hield, en aanhoudend tegen twee vechtende kanaries zat te keuvelen in doodsangst dat er een in het duel zou blijven. Mijn reismakker scheen veel belang in die kanaries te stellen en legde groote kennis van vogelvokken aan den dag. Doch zoodra de wagen zich in beweging zette en de dikke heer uit een groote meerschuimer geweldig begon te dampen, en mij telkens onzacht van mijn steunpunt op zijn reiszak beroofde, begon alles zoo geweldig om
| |
| |
mij en in mij om te wentelen, dat de lang bedwongen uitbarsting volgde. In de enge ruimte van mijn hoekje geperst, kon ik mijne armen niet eens bewegen om mijn zakdoek te hulp te nemen. Geweldige vloeken van den dikken rooker, op wiens reiszak mijn kranke maag zich gedeeltelijk ontlast had, werden nu mijn deel, terwijl de jufvrouw met haar hengelmand en vogelkooi mij uitschold voor een vuil beest en een onbeschoften vlegel, die ten minste gewaarschuwd moest hebben. Onder al deze ijselijkheden verloor ik voor een poos mijn bewustzijn, en toen ik bijkwam, lag ik in een druk en woelig vertrek op stoelen, terwijl de conducteur verordende, dat men mijn hoofd met azijn zou wasschen. - Mijn reisgezel belastte zich daarmede en vroeg mij wat ik nu zou gebruiken.
- Niets, niets! zuchtte ik met levendigen afkeer.
- Dat is zonde en jammer. - Ik heb het voor u besteld! Het zal u goed doen - gij moet eten!...
- Neen, ik kan niet! riep ik met walging uit.
- Gij moet ook bedenken, dat gij hier zijt ingebragt en verpleegd; gij dient toch iets te nemen. 't Zou al te kaal staan.
- Och ik kan niet - ik sterf - berstte ik weenend uit en zond een zielezucht naar mijne moeder.
- Gij hebt mij toch belast een en ander te bestellen, sprak hij nu geraakt - en nu staat daar beefsteaks, salade, wijn - Moet ik dat nu betalen?...
- Ach ik zal alles wel betalen! zuchtte ik - en als het opgegeten moet worden, wou ik zoo graag dat gij het maar deedt - och toe, als het u blieft - ik ben zoo ziek.
| |
| |
- Als ik u daarmede zooveel pleizier doe - zei de andere en sneed reeds in de beefsteaks, die in een oogenblik binnen was. Als in een droom zag ik hem uit mijne beurs betalen en daarna stak hij die in mijn zak zeggende:
- Ik mogt anders eens vergeten u die straks terug te geven.
Ik was getroffen over zooveel oplettenheid en waggelde weer naar den wagen, die nu minder vol was en sliep tot ik door de stemmen mijner broeders sextus en septimus vrolijk werd gewekt.
- Wat ziet ge er ellendig uit! riepen deze uit eenen mond.
- O ik ben zoo ziek van den wagen, beleed ik - o mijn hoofd! mijn hoofd!
- Kom jurriaan! - geen kuren! gromde sextus en greep mij bij een arm. Maar de zachtzinnige septimus zag hoe ik wankelde, en zij namen een rijtuig om mij te brengen naar hetgeen sextus zijn kast noemde en hetgeen mij des anderen daags een zeer aangenaam appartement bleek te zijn.
Dat mijne beurs niets meer inhield dan de stukken die geen gangbare munt waren, zal den genegen lezer welligt niet verwonderen, of dat er zich geen flensjes of persiken meer in mijn trommeltje bevonden even min. Deze ontdekkingen vervulden mijn jeugdig hart echter met een somber voorgevoel van menschenverachting en wantrouwen, dat bij mij op de verdere reis mijns levens nog wel eens weer levendig geworden is.
|
|