| |
| |
| |
In het Rijk van Nzi-Ng'ga
Nzi-Ng'ga van Mata-Mba hoooy...
Nzi-Ng'ga van Mata-Mba...!
‘Maar dan, maar dan, maar dan... mzoon-oy! Geschiedenis waarvan je hoort? Chn! 't Zijn niet de feiten mzoon, of jaartallen of daden. Is de geest van wat daarzo gebeurt, de Spirit in de Tijd, is dát is 't, heb je gehoord, Ndumani-nekru-ye [jij, zwartnegermens]?’
Neger- & Bantu-zoon, Mensmensen-buikzoon, hij, Nduma-negero!, hij leefde. Maar in de handen van de BaPortu-bassador niet meer, allang niemeer.
Als kleinklein kind werd hij onderweg ontvoerd, 't was meer als vijftien jaar geleden. Dat was tijdens die reis naar 't schip aan havenmond, van 't Ngo-Ngo-rijk, daar, bij Mba-Nza-stad, waar de Mani van de BaKongo, Hij-Hij, de Haan-Heer en de Luipaard-Heer, Mani-Ngo-la, omgedoopt Alfonso 1, z'n heersjaren zo, had geheerst.
Diens nazoon had het rijk overgenomen, dat Ngo-rijk, vol van kristenheid gepompt, met priesters, bisschoppen, BaPortu-soldaat-soldaten, handelslieden, allen zij, die de negeren wegvoerden naar hun overzeese rijken... van Brasil en meer land-eey.
Overal, overal, van de [zuid]oostkust af, in de buurten van Moçambique met dat eiland Madagaskar, tot aan het zuiden bij de Capo aan de zuidelijkste zee [Kaap de Goede Hoop], tot hogerop, de westkust [de Guineese Kust, etcetera], waar nu in hetzelfde Ngo-Ngo-land Mba-Nza-stad was omgedoopt tot São Salvador, met de zwartkristenkoning Garcia II van Ngo-Ngo-land, land dat nu de Kongo met daaronder 't Angola heette! Overal heersten de BaPortu-gezen, of kwamen zij, en zaaiden tweedracht in de zwartgelederen der mensen, fo zover die al nie daar was-ooy.
| |
| |
Ndo-Ngo, het zuidelijke rijk beneden Ngo-Ngo-land viel, o, 't werd geplunderd en verbrand, vernietigd, zoals talloze medicijnmannen en -vrouwen met hun spirits-spirits en orakelen hadden voorspeld.
Nbu-Sho-Ngo, land van de Kasai-Kasai in nieuw A-Ngo-la, 't viel niet rechtstreeks onder BaPortu-handen, maar 't leed en leed en leed.
Dan bij hun weefgetouwen weenden zij, de werkers en de werksters, en zongen. Zongen de liederen der oude Lu'u-Ba-Lu'u-Nda-rijken [Luba-Lunda-]! Dan bij hun houtsnijwerken zegdenzegden zij, de bijlhanteerders en de meshanteerders, de steenstof-oude verhalen van de Mbe'e-Mba-rijken [Bemba-]!
O, van het noorden en 't noordwesten af, niet slechts de kust van de Guineese Kaap, maar diep in 't land, waar ooit de oude rijken van het Oude Gouden Ghana kiye-kiye-kiye! en van Songhay ke-ke-ke-ke-baaa en van de stadstaten van Mogadisiciu, Malindi, Mombasa en Kilwa hadden geheerst - overal overal, de rijken van de Ashanti en Dahomey, de Yoyo'oba-rijken [Yoruba-], zoals dat van Oyo, de Haussa-rijken van Katsina, Kano... tot aan de koningsgraven van het Oud-Zimbabwe, terug naar het Mbundu-rijk bezuiden 't Ngo-Ngorijk, de binnenbuik-rijken van het Moedercontinent, de bovenrijken en de buitenrijken, de zuidrijken, de noordrijken: overal, overal, kwamen zij, de BaPortu-Portu met daarna talloze anderen, waaronder eerst de zonen van de Lage Landen, de Flamencos [en nog later Fransen... Engelsen, zelfs Duitsers, Italianen... niet te vergeten de Belgen en de Denen ook]; en in de vroege dagen kwamen Berberstammen, Ba-islamdragers en Ba-kristenvaders... een spoor en rilling van vernietiging ging door het Afrikaanse Moederland. Hayahyo... whùùùhù!
Aay-ooyy, mBantu-kraal, aay-baaa! Miljoenen weggevoerde dochteren en zonen, mmmmmm, mneger-mlezer!
Dan in die dagen na São Diego, toen eenmaal BaKristen-BaPortu aan de wal had voet ge-ankerd, belaagden zij vanuit Lua-Nda, Ga-Ngo, Be-Ngo-la, Velha en Quico-Mbo, alle havens aan de Moederzee, het Moederbuikland waarin de rivieren. En waarin koninkrijken hadden gestaan, vanaf het noordenrijk Loa-Ngo, het zuidnoordenrijk Ngo-Iyo, het oudoude zuidnoord-oostenrijk van alle Ngo-vaderen in 't oer-Kò-Ngo gebied tussen de wateren van de Nki-si, de Kwa-Ngo, de Da-Nde [Da-Ndo] en de Lucala.
| |
| |
En stieten door met al hun wonderwapens waarin lood en kruyt op, naar het achterrijk van Nzi-Ng'ga, koningin van Groot Mata-Mba, daar waar de Kwa-Ngo-rivier oorsprong vindt bij bronnen van de Ka-Mbo.
‘Maar mzoon Nduma,’ is zo sprak die oude en vermoeide dag de kampverteller onder de Mata-Mba-naren. ‘Maar zoon, geboren ben je, in het Ngo-Ngo-rijk van de Mani-Mani, hoofd weet het. Gelukkig ooit gered uit handen van die Portu-gezen...’
Hier glinsterden z'n ogen fel, alsof twee sterren oplichtten, maar dan van haat uit het gemoed der achterwerelden, net of hij 't leven zag vanuit Groot-Donkerstede.
‘mZoon-eeyy, negerbuikzoon van de Bantu-navel-ooyy-ye! Vanaf die eerste dag dat BaPortu heeft z'n voet geplant op negergrond, zo is het misgegaan met ons. Maar dan, niet elke Bantu-bast heeft z'n duurdure huid verkocht aan Portu en z'n valse daden! Po'po-portu met z'n kristenmansgeloof die liefde preekt maar haat uitzaait en mensen moord en knecht-ooyy! mmmmmm-baaa! mmm...!!
Vanaf die eerste dag hebben wij, Matambanen, ze bestreden. Met alle wapens hier aan Ngo- of Sho-kraal die er is. Vanuit bos, vanuit rivier, samen met kaaiman, buffel, olifant! Maar met hun wonderwapens en zoals het schijnt hun wondergeloof ook, Nduma, hebben zij rijk na rijk onder de negeren veroverd.
Nu zo, staan zij aan poorten van Nzi-Ng'ga's kamp, zij koningin, ahe! Maar dan hoelang nog... hoelang-ooyy, mne-ne-neger-neger, kind van de BaNeger-buik die de BaPortu zwart noemt om z'n huid, niet om z'n eer of z'n karakter, hoelang nog-eeeyh, zullen we stand weten te houden? Ahn?
Ze hebben zelfs nieuwe wapen: de Bantu-zonen van BaKongo! Iya! BaPortu heeft nu negerzwartzoon als 'n medewapen, extra! Om ons te treffen, ons te temmen! We vechten ons gevecht, maar goden-ooyy, hoelang - hoelang deze verbittering?
mZoon-eeyy, vandaag is je trouwdag en je levensdag. Trouw, vlucht daarna en ga! Ga neger, neger, ga-ga als een oerkind van de Ngo-Ngo-zonen! Want hoe ik zie... Mata-Mba's val zal zonder veel van tijd, heel spoedig, komen. Ik ben verloren man, mzoon-ooy.
Want de BaPortu worden-worden sterker; de Portu-Portu krijgen meer van wonderwapen. De Portu-Bantu krijgen steun van de
| |
| |
BaKongo, andere stammen ook, mzoon-ooyy, die hij om heeft kunnen kopen! BaPortu komt van andere richting ook ons aanvallen, van buikkant en van rugkant [vanaf de oostkust landinwaarts oprukkend, tegelijk vanaf de westkust eveneens landinwaarts], van voor en dan van achter ook, Nduma! Van BaKongo-kant en van BaYaga-kant! We zijn dus ingesloten en verslaan ze. Wie? We winnen ze! Maar nu dat ze meer mensen krijgen, meer met anderen werken die ons aanvallen...
Ndu, we worden zwakker... zwakker en zwakzwakker door verdeeldheid onder eigen mensen ook. Die ene gaat tegen Portu konkelen wat hier gebeurt fo geld, voor Portu-gese munt, cruzado. Al pakken we 'em en we villen z'n bast van z'n lijf, of branden 'em met houtskool, hij'ft al gezegd, mzoon, hij'ft al gekonkeld...
Matambanaar helpt BaPortu ook, om die kracht van de Matambas te staan breken! Verraad, mzoon-ooy-ye!
Dan weer die ander: heeft geen zin om fo vrijheden op te komen, wil liever macht en Matambaans staan konkelloeren totdat hij z'n kans kan grijpen...
O, eigen zwaktes gaan ons onze nek omdraaien, Nduma!
Want is zo werken dinges-ooy: BaBantu zwakt z'n eigen Bantu-strijd en pleegt verraad om rijkdom-ooyy!
Aaa-ne-ne-ne-n-e-n-e, anhan!’
Dan, hij wíst waarover hij het had, die kampverteller, Gwebe Gwebe.
Vorige dag was 't: Nduma, hij-o, baadde in rivier z'n kreekwater. 't Was met ochtendvroegte en hij zwom en dook. Dacht na, over de dingen die gebeurden onder de Matambanaren. Dingen waar hij nie veel van wist als jongkrijger. Eigenlijk mocht hij nog niet daar zwemmen alleen, want hij moest gaan met groep, en mocht rivierbaden, pas als anderen daar waren gegaan. Wie, dat had hij niet precies geweten.
Maar de grootmensen zegdenzegden dat eerst de voornaamste stamfamilies mochten baden. Dan kwamen die minder voorname clans. Dan kwamen alle jonge meisjes die nog waren ongetrouwd. En dan pas kwamen die jongemannen met hun knapenlijven.
Sommige voorname mensen, aay: stamnotabelen, hadden zelfs hun eigen badplek om te waterbaden. En vrouwen ook, die voor een paar
| |
| |
dagen nie goed waren, onrein. Die baadden niet in water, maar op 't land, ergens, waar ze met kalebassen water werden overgooid, zo: sssyyyrrruuu...
Zo was dat ding hier in Mata-Mba-land: alles had eigen Matambaanse orde.
Dan Ndu, hij zwom, hij dook, met de overmoed die de jongelingen eigen is. Gevaren in rivier? Kaaiman? Slang? Rog of wat dan ook? Ach, wat! Is beter dacht hij aan andere gevaren.
Nu hij per ritueel als man was opgenomen in de hoofdstam, was z'n krijgersoefening voltooid, e-baaa! Spoedig zou hij gaan vechten tegen die BaPortu-Bantu, gaan sneuvelen misschien, voor dit Mata-Mba-land. En dat, terwijl hij geen echt stamkind was, geen buikkind van Mata-Mba-dochteren.
Maar wat gaf dat dang? Hadden ze hem niet ondanks wat plagerijen van z'n vriendjes volledig geaccepteerd? Was hij niet zonder meer een stamkind met stamtekens, rondom de lippen insneden, op borst, op z'n gezicht, zelfs aan oor? Af en toe noemden ze 'em Mpu-Mbu, maar dat was slechts zelden of in boze bui. Wat ze daarmee bedoelden, kon hij raden.
Zoiets als Vondeling-met-menseneer. Maar hij maakte zich nie druk, want ten eerste was hij vroegvroeg al, als kleinkind, hier gekomen aan Mata-Mba-land. En ten tweede had hij ook al kristennaam gedragen, zoals een oude stamgeschiedkenner nog heel precies wist uit de mond van vroeger-baaa: Johannes-Petrus of Petrus-Johannes. Maar dan in BaPortu-taal gesproken. Dat was al een naam van meer gewicht, ch-chnnn, dan die Matambaanse ‘Mpu-Mbu’!
Maar die naam met het grootste gewicht... nee, zou hij 't zeggen? Zou hij 't denken zelfs - eigen naam, bijnaam? Nee, nee! Dan liever... hij zwom, heel langzaam en heel zachtjes... dook... en toen hij bovenkwam hoorde hij stemmen, vrouwenstemmen. Snel weg, want vrouwen hadden heel veel macht in deze Ngo-staat. Als ze hem zagen hier... hij zou heel streng gestraft worden. Vlug dook hij naar de zijkant, verborg z'n lichaam achter bladerbladeren aan zijwater.
In 't licht, o, in 't morgenlicht, 't vroege licht-ooyy, lelelele... yambahooyy!
In 't li-li-li-licht van het vroegmorgen-ogenschoon in dageraadse drift verscheen Umplu-Mbe, ‘De Gewordene’, dochter van Nzi-Ng'ga!
| |
| |
Met de vrouwen aan haar zijbuikzij, links en rechts ook. Met een stoet van baadsters achter haar hielen aan-ooyy, ne-ne-neger! En met een stoet van geesten uit het ochtendschaduwrijk, ahaw!
Voor je gedacht had, was ze daar. Voor je zag, stond ze, lichaam blootbloot - hij spiedde, aaahh!
Jong was ze, als een dartellijvige dans-charmante antilope. Ze rilde van de ochtend-friskou en ze talmde om in dat water te gaan duiken. Een ander jongboutje maakte zich klaar om in het water te gaan plonzen. Om gevaar op te vangen of weg te jagen, gevaarlijke roofvis, of onvermoede kaaiman die in nacht daarzo gekomen was, of wat dan ook.
Indien gevaar dreigde dan zou zíj - zoals 't heette - de dood van Umplu-Mbe ondergaan. Haar dood nemen, heel letterlijk. Zoals de kok van de koningin ooit doodviel toen 't eten was vergiftigd. Misschien mocht zij, Umplu-Mbe, zelf niet in 't water gaan, bos wist! Of misschien had ze haar eerste onreinheden, Duister-stede wist fo d'r! Want weldra knoopten enkele schoonlichamige jongmeisjes met zoete draai aan lekkerlijf hun kalebassen uit een meegebrachte tros los, om die te gaan vullen. De koninginnedochter nam toch sowieso altijd eerst een ere-bad als wakkermaking.
Dan kijk d'r... loer d'r... met d'r kale wippelborsten, jongsappig, bleek gepigmenteerd, maar glanzig dof, met stamtekens rondom, en kleine tiptap-tepels. Als de topjes van klein-rijpe Afrikaanse walnootjes! Ze was ongebroken nog, met het zachtrandige vlies van 't gouden maagdenvlees tussen haar zoetgat in. Ook niet verloofd met welke stamkrijger dan ook, noch jong, noch oud. Aay, paringspril! Daar stond ze, met haar kale poentje [geslacht], bij die gespannen huidplooirandjes, o, 't lipzoetig schoonmooie, panklaar, tussen die aaneen geknepen kaalglanzende praaldijtjes.
Dan zonlicht, vroeglicht, scheen brutaal z'n eerste stralen op haar schoot en kuste haar en streelde haar, zachtwarm, handpalmwarm, vlak daar, waar... ohh!
Nduma voelde bij zijn onderborst een tijdperk vol zon ontwaken. Snoet van 'em loerde... loerde... zag...
Een slavendochter bond Umplu-Mbe d'r haren vast achter d'r hoofd. Twee anderen kwamen haar rompje steunen. Twee anderen weer, kwamen haar huid masseren om d'r lichaam op te warmen. Want ze had kippevel gekregen, misschien wel 'n soort van lichaamsdorst.
| |
| |
Allemaal zo, jongboutjes met een gratie als een stoet van volbloedzwarte, zwartmooi schone, saplekkere Bantu-koninginnen, nee, godinnen!
Maar Umplu-Mbe dát: wat was ze mooi, ze mooi, eh... lelelelele, mmmmmmmmm!!
‘Platsyy! Kru-kru-kru-knuru-knuru-knuuuuu...’
Kruik in de vorm van waterkalebas liep vol - hij schrok.
Al had niemand van ze 'em gezien, hij beefde. Beefde, wou weg. Beefde nog meer, toen hij z'n onderbuik bekeek en zag waaraan hij die grote bijnaam van 'em had te danken: Blinkspeer stond kaarsrecht, als de slang die z'n belagers naar de ogen spuwt!
Blinkende Speer, aay, Blinkspeer, naam die hij had te danken aan z'n geboren stijftollie. Want altijd bijna, te pas en te onpas, was hij in staat van opgewondenheid, al had hij soms nieteens opzettelijke wil daartoe. Eeeehh!!
‘Blinkende Speer? Is Blinkspeer zeg je no?’ hadden die mannen in vergadering geroepen. ‘Als 't aan hem ligt, hebben we geen paarwerk meer!’
Groot negerlachen daar: ‘Kwénkwénkwén! kwunyy! kwunyy! kwunyy! kwuuuu...! kwukwu-kwunyy!’
‘Nona, nee! Eéng! Als 't aan Blinkspeer ligt, dan heeft de haan geen werk meer, dan heeft het mannezwijn geen werk meer, dan heeft alles wat man is niemeer werk en dan... wacht even, lach niet... dan kan BaPortu zoveel BaBantu doodmaken als hij wil. Ehehehe! Blinkspeer maakt duizendmaal zoveel terug!’
Groot lachen brak weer uit, groter dan groot. Maar ditmaal zure lach ook, want 't had een waarheid. BaPortu viel aan en BaPortu kwam de kraal vernietigen. Gevangenen? Ze werden weggevoerd! De dorpen werden leger... leger... Zelfs met heel veel kinderen maken konden ze 't nie bijhouwen. Als ze niet maakten dat ze al die Portu-Portu snelsnel versloegen...!
E-baya, o-baya, ahnahnahn!!
Maar dan, Blinkspeer achter z'n struikenbosje! Hij staat, hij loert, hij speert, hij trilt! Kijk daar, terwijl zon als 'n trage drum onhoorbaar z'n muziek slaat in de vorm van de vroegste tonen... Prinses Umplu-Mbe neemt een kalebas... een oude nene, oude waakster uit die achterrijen, komt naar voren... twee tengertengerige kleinslavinnetjes spreiden Mbe's benen licht open, twee anderen houden Umplu-Mbe
| |
| |
stevig op met ondersteuning, twee staan gereed achter haar rug... En onder ritueel gezang maakt die ouwe nene dat ongebroken poentje van Umplu-Mbe schoon. Dat koninklijke ding! Die jong-poenéte! Dat met twee stokouwe vingers opengesperde, nee, opengespierde ding, met liplapjes als van een boskalfs-kontekutje! Dat ochtendding vol maagdenspirit, who-uh! Dat ongebroken mensgemaakte ding, waarlangs 't schoonmaakwater zoete tranen wenen laat! Dat ‘polaatje’ dat openvouwt als jong konijneblaadje! Ehgk! Umu-ah! O-baaa...! Dat troebelbloed gevende sapvleesnaadje! Whoh!!
Dan kijk! D'r borsten, jongborsten en lichaamsvruchtjes! Voor de pluk van de liefde geschapen, aye!
Ze spierden helemaal, aaahn, stijfden zacht! Met tepeltjes als zoete druifjes uit de kraaltuintjes! En borst, zo zaligzoet als suikervrucht! De buik zo lichtelijk be-onderhaard! En buik, óók troetelzacht en dampend warm-ooy, met zachtgelijnde weelden van de lichaamsvormen! En poentje, o, 't loentjepoentje met de zwarte parelpracht, o, pretbloesem! Oh-ohmmm, uh, ah, ooohh! Bloedstuip door het lichaam jagende, paarwaardige jongnegerin, Umplu-Mbe-hooooooyyy, ne-ne-ne-ne! mhn! aay-baya! anhan!
Al die tijd: Nduma voelt niet dat muskiet 'em steekt. En dat al meer dan tien bloedzuigers aan z'n bloedbast kleven. En dat één grote brandworm tussen die struikstruik-bladeren, over z'n rug is aan 't kruipen, worm met felle kleuren, worm met een brandend gif! En dat zelfs een reuzenduizendpoot z'n scheenbeen nadert, opklimzaam naar Blinkspeer...!
‘Plumps!’ Eèn der jongboutdames loopt op hertevoetjes, met huppeldansende wip-achterbil naar dat water, gooit d'rzelf d'rin, duikt, glijdt of krampt en... geeft 'n gil!
In een mum van tijd alles in rep en roer, mneger! Voor je denkt, al die dames rennen achteruit. Maar die jongmeisje in 't water... help... ze verdrinkt!
Dan eensklaps weer, zonder te denken, Nduma, zwemmer van nature, hij neemt één sprong van tussenstruiks en plllumps!, duikt in dat water! Als hij omhoog komt en de drenkelinge naar de zijkant sleurt, klinkt wéér 'n gil - wwoooiii, wéwéwé-wéwé!!
Nu is 't hier Umplu-Mbe die die schreeuw het bos instuurt. Voor je gedacht had, is 't gebeurd: Blinkspeer staat naakt voor Blotepoentje!
| |
| |
Die jongmeisjes daar gillen, maar ze weten niet van wat. Van ontzetting, want ze mogen geen man zomaar zien, zeker een man met z'n omhoog gerichte tussenbeen-speer zo!
Ayi, gillen! Van ontzetting, want ze mogen nie gezien worden onder het baden! En van groot-ontzetting, want eentje van ze uit een hoffamilie buitendien, is bijna-bijna verdronken, kijk d'r liggen daar, met watersmoel! En... gílgillen, van verrukking tegelijk: want het geheim dat Blinkspeer daar onthult... che-che-chèèèè...!
Snelsnel komen die Matamba-krijgers nader, troebeling op troebeling.
Want even later zo: N'da Koningin Nzi-Ng'ga [Hare Majesteit, de Koninginmoeder] eist rechtdoening: die eer van haar Umplu-Mbe is geschonden, vindt ze, al heeft Nduma niet ‘dat ding voor d'r gebeerd’, zoals ze zeggen, [...haar nog niet ontmaagd dus.]
‘Het ding’ met haar doen, zomaarzo, is erger. Maar Umplu-Mbe zo zien in 't bijzijn ook van hofroddelaarsters is ook erg genoeg. Een nevenvorm van majesteitsschennis, mneger!
Tot Nduma's blijdschap - al weten ze 't niet, want hij is slim, hij laat niks merken - moet hij fo straf met haar, Umplu-Mbe, gaan trouwen. Is zo is stamrecht fo geschonden eer.
Maar voordien: grote vergadering is uitgeschreeuwd [bijeengeroepen]. Want hij is vreemdemensen-zoon, geen slaaf gelukkig, maar geen stamkind ook! Wie wie wie? Wie zo, weet raad zo? Mbaya! Chn!
Hij kan, hij mág nie zomaar met d'r trouwen, want dat is belóning, vindt een ouwe tante van Umplu-Mbe. Dat mens Kwekwe-Buku van Lho-Ta-Mba, een vrouw van Bantu-adel, heeft vuurogen. Ze wraakt, want ze had iemand anders op 't oog voor die Umplu-Mbe.
Gistergister hadden ze ook al een nachtlange vergadering gehouden. Over alle soort stamkwesties, waar kinderen mochten niet bij zijn. Dansdrum had op 't eind geslagen. Maar voordien: oorlogsdrum, 't had 'n ding betekend. Maar wat? Wawawat? Wat dan zo? Eh? Wat-o?
Watte-watte? Vraag 't maar aan vraag? Geen antwoord! Totdat... ‘Ik weet wat!’ roept Nzi-Ng'ga Mve-Mba, grootvorstin, koningin en ook hoofdpriesteresse van Mata-Mba-land. ‘Ik weet een goeie inval in me hoofd! Die vent van gisterafent, Obanyo! We hebben 'em in boei gezet, kom, laat 'em los en breng 'em hier!’
| |
| |
‘Nee-nee-nee!’ protesteert de oudste manne-vent van Groot-Mata-Mba. Hij weet met wijsheid in z'n hoofd direct wat gaat gebeuren: strijd, tweestrijd en wedkamp!
Maar tussen wie en tussen wie? Is nie moeilijk om te raaien.
‘Ouwe Haan! Hou je spoor op kooi!’ protesteert N'na Kwekwe-Buku, adelvrouwe van Lho-Ta-Mba! Ze wil dat het gevecht doorgaat, een doodsgevecht desnoods, tussen twee kemphanen.
Kijk haar, met al d'r uitrusting! Heeft een groot gezicht en grote kralen om d'r nek; daaraan Nzimbu-schelpen! Heeft uitgerekte lippen met een houten lepel d'rin hangen. En oren met minikokosnoten, uit bos z'n vruchtdadige rijkdom zo! Haren op hoofd van d'r, zijn ópgebundeld met taailianen. Daartusen steekt een runderpoot z'n bot.
Haar ogen [‘oog van d'r’] lijken op twee glanskwallen. Met dikke poppenwangen zit ze, o, pad-groot! Is nog maar net [het scheelt nog maar even of...] dat ze niet gaat zitten kwaak-kwaken! Dat stukje dames-pad uit de moddermoerassen van 't gekwelde leven! Dat stukje apebroodboom in levenden lijve! Lho-Ta-Mba van krankzinnigheid z'n eigenste wan-adel! Dat kwekkebeest met d'r kwakkigheid! Chn! Doet net alsof ze zelf koningin is, maar dan met schijtkarakter en met valse praal die geen zon zien wil, want anders wordt zon blind en 't wordt nacht, zeg ik je daar! Chn!
Die nacht gepasseerd is, mne-, mle-, heeft ze Umplu-Mbe als een heksengeest bezocht: 'n Kwekwe-Yo'oka. Hoor wat vleermuizen, ratten en stinkdieren zongen bij haar komst:
Zevenmaal zeven stenen heeft zij voortgebracht.
Aaahn... lelele bumba, lelde bumba!
Bij elke achtste volle maan kwam één:
een wondersteen, steen van magie, aye, ayi,
De eerste was de Steen des Doods.
Daarmee kon zij het lot bepalen.
De tweede magie-steen gaf licht
als zij 't omhoogwierp, helderder dan zon,
ten einde geestkracht te verblinden.
| |
| |
Derde steen was de Minnesteen.
Wie deze trof, geraakte op slag verliefd.
Lelele... bumbawa... awe!
Vierde magie-steen was de Nachtkei,
waarmee zij daglichten verduisteren kon,
opdat een Ndyumbi-leger kwam regeren.
Vijfde magie-steen was de Wijsheidssteen.
Daarmee kon zij gedachten lezen en
blik-kijken in 'n mensenhart. Bumba, le!
Zesde magiesteen-ooy, de Obya-steen,
kon elke ziekte doen genezen:
van pokkenzweren tot aan liefdessmart.
Dan de zevende, ooy, de zevende.
Bumba lelelele... bumba le...
Zevende steen, mfriend, mfrienti-baaa,
dat was de Steen der Schoonheid én
de Steen der Liefde tegelijk, mhmmm!
Zo kwam de geest bij 't meisje en geest vroeg:
‘Vertel me dang! Die vent die je daar aan de kreek gezien heeft in je naakte bloei. Die vent die misschien straks met je gaat trouwen, voel je iets voor hem?’
Umplu-Mbe zat en dacht, diep in haar dromen. Knikte daarna:
‘Wel, wat kan ik nu zeggen? Ik ben een meisje maar, wel koninginne-dochter. Maar toch een kraalmaagd... ik heb niets te voelen.’
Groot heksenlachen daar van de Yo'oka, die geest. Dan kwam volgende vraag:
‘Al ben je 'n vrouw en wordt de keus gemaakt voor jou... je hebt zelf een hart die in je borst klopt en z'n ritme slaat, mPlu! Toe, zeg me wat je zélf voelt, awe!’
‘Ik weet niet,’ aarzelde ze verder, ‘me hart zegt me, hij is wel goed. Maar tegelijk...’
‘Bw'eh! Loos gepraat! Volgens mij wil je 't liefst Obanyo! Iya, no [ja
| |
| |
toch]?! Trons [trouwens], het buffelwijfje moet zich schikken naar de sterkste stier, is zo! Meisje wacht, ik ga je echt-echt laten weten wat je diepweg in je buik voelt!’ riep nu de Yo'oka en wierp zeven stenen op de grond der dromen. ‘Hier! Welke wil je? Kies snelsnel!’
Met aarzeling koos Umplu zonder dat ze wist de Minnesteen.
Anhan! Ik had het al gedacht!’ riep nu de geest. ‘Maar je bent nog nie klaar, want er zijn nog zes andere. Kies nóg eentje!’
Umplu-Mbe koos. Zonder te weten koos ze voor de Schoonheid én de Liefde. Nu werd de Yo'oka bosbeestkwaad.
‘Wat is dit voor een spel!’ riep ze. ‘Kies! Kies! Nóg eentje! Je moet!’ En met één magische blik liet ze de vijf overgebleven stenen door elkaar dwarrelen, nee, razen. Toen alles stillag koos Umplu. Het werd de Steen der Wijsheden. Daarmee keek ze in haar eigen hart en... schrik!
‘Wai-oyy,’ begon ze te wenen, ‘ik ben niet goed genoeg voor deze wereld. Ik kies voor Schoonheid, Liefde, Wijsheid, maar vergeet de dag. En is het niet de dag, die nu eens het geluk brengt, dan weer het verdriet? Met het geluk ben ik tevreden. Maar... wat zal ik doen, als 't verdriet mij treft? Wat zal ik doen, als mij het ongeluk zal overkomen?’ Dan ze huilde, huilde en huilde, omdat ze haar eigen wezenseenzaamheid doorzag.
‘Mooi zo,’ riep nu de Yo'oka uit haar doodshoofd, ‘ik heb je beet, uhuhu!’ Ze bukte zich voorwaarts om de vier stenen die nu over waren van de droomgrond op te rapen. In een flits zag Umplu-Mbe zichzelf opnieuw: beeldschoon, in een fantastische wereld, smoorverliefd, maar gans en geheel alleen, doodongelukkig.
‘Neen, ik wil niet!’ schreeuwde ze. En voor ze 't wist sprong ze naar voren, greep in haar opperste verdriet de vier overgebleven stenen, alle vier tegelijk.
‘Geef hierzo, jo kuduntu [stuk verdriet]!’ gilde de Yo'oka. En ze pakte Umplu-Mbe beet, begon aan haar te rukken met de bottige vingers van het Yo'oka-geraamte. Toen dat niet hielp sloeg ze. En toen dat ook niet bleek te baten, stond de Yo'oka opeens stil, doodstil.
Twee dikke, vuurrode stralen kwamen uit haar ooggaten. Ze waren gericht op het meisje, dat nu verschrikt terugdeinsde.
Eensklaps voelde Umplu dat ze verstijfde, langzaam, langzaam,
| |
| |
mne-, langzaam... In een laatste poging iets te doen, wierp ze die stenen in de lucht en zie...
Een verblindend licht kwam aan de hemel, sterker dan de zon der dagen. Alles verbleekte, ook de stralen van de nacht-Yo'oka. Dat was het werk van de Steen van 't Magisch Licht. Dan opeens, uit de zwevende Steen des Doods, kwam er een stem die vroeg wat 't meisje wou.
‘Waiii!! Help mij hieruit!’ riep Umplu-Mbe, nog voordat ze 't wist.
‘Ik zal je helpen,’ riep de stem, ‘maar eerst: weg met die geest!’
Toen viel de Nachtkei, plummm! en voor ze dacht, stond er een leger van Ndymbi's voor Umplu-Mbe.
‘Geworden meesteres,’ sprak de aanvoerder, ‘waarmee kunnen we u van dienste zijn?’
‘Verdrijf die Yo'oka!’ riep ze, zonder 't te beseffen. Dan voor je dacht was de nachtgeest verdwenen. Maar één steen hing nog in de lucht. Dat was de Obya-steen, Steen van de Opperste Magie. Maar hij zweefde te hoog voor haar om rechtstreeks en met de hand te kunnen worden bemachtigd.
‘Vlug! Vlug! Pluk hem voor mij, en dan... verdwijn!’
't Was gauw gebeurd. Maar dan? Die laatste steen! Die steen die ziekte en smart genezen kon! Obya-steen, ooy-yeyeye! Wie zou aan haar uitleggen hoe die werkte?
In haar opperste verdriet om het alleen zijn, beeldschoon, verliefd als een konijnenwijfje, en toch middernacht-alleen, drukte het meisje die steen tegen haar hart, terwijl ze klaagde:
‘Dit leven-ooy, 't kent geheimenis. Het kent de weelden en het kent de zorgen. Maar 't geeft geen medicijn voor wie 't eenzaamst is.’ Pammm...! Ineens begon die droomgrond daar te schudden. Schudden, schudden, schudden! Totdat ze ineens bemerkte dat ze viel: één groot gat, zeg ik je, van duisternis, doem, onheilsdoorwading, doodsvallei en... slaap. Totdat ze, bijna leeg van ziel zoals het scheen, ontwaakte in de zachtheid van de morgensluimering. Dag van het tweegevecht waarin één sterven zou en één zou leven. Maar één ding wist ze nu: dat ze van Blinkspeer hield, aay, zekerzeker!
Een tweegevecht... een doodsgevecht! Maar tussen wie en wie & wie of wie...?
Oooooooyy, mneger-mlezer weet al wat gebeuren gaat: Nduma moet
| |
| |
voor bruid én leven vechten. Dan tegen Vent Obanyo zal hij 't opnemen! Obanyo-hij, hij die mulat is, hij, de halfbloed-Bantu, halfbloed-Portu!
Maar wat heeft hij gedaan dan zo, dat hij om z'n leven moet gaan rollen vechten tegen Ndu?
mNeger-ooyy, hoor wat gebeurd is, wéér een droefbuik-ding [pijnlijk geval] aan BaNtu-kraal!
Obanyo z'n vader die 'em gemaakt heeft? Was soldaat bij de BaPortu. Dan op een goeie dag zo, kwamen zij. Kwamen zij en roofden. Kwamen-kwamen zij, vol van venijnige verrassing, en roofden - huh! en plunderden - huhuh! en moordden - huh-ooyy, vrouwen, kinderen - en namen alle soort van mensen mee, de stambesten. Dan mneger, hoe ik je zeg: Obanyo z'n maakvader [natuurlijke vader], voor ze weggingen, hij met die anderen, ze grepen een jonge zwarte schoon-prinses. Bonden haar vast en hebben haar van onderen troebeldadig mishandeld.
Ze spuwden op haar onderbuik, sneden hun teken dat ze kruisteken noemen in haar lichaam, bij haar borsten, haar buik, met jagersmessen. En ze naaiden haar, één voor één, met hun BaPortu-balwerk. Hoe ze huilde, hoe ze schreeuwde, ze hebben haar mishandeld tot en met! Dan toen ze klaar waren gespoten, heeft eentje zelfs die punt van z'n wonderwapen in d'r onderbuik gestoken en z'n lood geschoten, zo: pppyaff!!
Eén gat zo, in d'r onderbuik, bijna tot aan d'r rug, m-hmmm!
Maar dan: ze waren nog nie klaar met die mishandeling. Dan hebben ze zout in die wonden met die kruistekens van ze gewreven. Aay, BaKristen-Portu, no? Dan zijn ze vloekend weggegaan.
Is zo hebben die anderen d'r gevonden, twee dag later pas.
Maantijdenlang heeft ze met koorts gelegen, Obanyo's zwartmoeder. Bloed heeft ze gebloed en etter geëtterd. Kotswater na kotswater. Alle soorten bosmedicijn hebben ze d'r gegeven. Chm!
Op de rand van dood en leven heeft ze d'r buikkind gedragen, mnene-neger, maandenlang. Dan toen dat 't werd geboren, is ze van pijn en kramperij gestorven, dood als een bosbeest die geen adem meer in borst heeft wegens gruwzaam overlijden! Chm!
Dan hebben die anderen dat buikkind groot gebracht, o wonder! Kijk dang: een kind met lichte kleur, met anderkleur, een halve Bantu, halve Portu.
| |
| |
Maar dan, maar dan, maar dan...
Niemand van negerkamp heeft ooit van z'n halve kleur iets staan zeggen. Fo hen was Obanyo gewoon zoon van kraal. Een godenspeer naar den vleze, geworpen uit bosgodenhand! O, op de eeuwige jacht van het eeuwige seizoen dat we leven met adem, zo puur!
Dan níemand van bosland heeft ooit iets over kleurverschil gezegd. Want neger is eenvoudig en hij leeft. Totdat dat kíind, hij-hij Obanyo, als jonge krijger is gaan meevechten met hun verdedigende oorlog tegen die BaPortu.
Als je 'em toen ziet: hij is moedig, moedig als een bosspirit! Hij vecht als luipaard! En hij sluipt als boa-boa, hay!, liboya [wurgslang]! Hij'ft spieren als ik-weet-nie-wat! En hij's als vlugdier sneller dan wie ook!
Z'n spirit die 'em beschermt, heet dan ook: Grootgrote Leeuw. En hij vecht en hij vecht en hij rampeneert iedereen die z'n bospad kruist met tegenwil.
Dan één dag zo... hij gaat met de BaPortu vechten... mBa-Ntu-ooooooyyy!!!
Hij doodt de ene Portu-krijger na de ander. Dat ding lijkt ofdat hij heeft wondermagie uit wondermedicijn van Wonderboom z'n geheime geplukte kruidbladers getrokken.
Maar dan... maar dan... maar dan...
BaPortu sluipt, BaPortu moordt, BaPortu komt met meer mensen terug, omsingelt 'em en vangt 'em, zo: dyadyangè! Met één grote net, zeg ik je. Zelfs die grote bosspin met z'n zwarte haarpoten kan geen web maken die is zo gefaarlijk groot, mneger-ooyy-ye!
Dan vangen ze 'em en ze brengen 'em weg. Maar is later pas hebben we geweten: ze hebben 'em heel lang gehouwen, weken en weken lang, hij met Grootgrote-Leeuw spirit.
We hadden al met onze hoofd gedacht: ‘Obanyo? Chn! Hij? Hij is verdwaald met weg-verliezen.’
Later: ‘Obanyo? Hhhnnn?! Hij is bosdood, met pijl gemoord, door zwampekaaiman opgegeten, of door die waterboa opgeslokt, of door andere beestbeesten gegeten-gescheurd of door aasgieren opgekloven met z'n beenderen, totdat niks van 'em is gebleven.’
Maar hhhhmmm?
Dan hadden we toch iets moeten zien met onze ogen, niewaar dang? Stinkvogels hóóg, bosarend hóóg... kadaverdieren... geest van 'em
| |
| |
die komt kraalwenen in maannacht... niets van dát!
Weldang! We dachten op 't laatst: ‘Is een spirit heeft 'em weggebracht. Grootgrote Leeuw! Of andere voorvadergeest zo!’
Geest? Chn! Hij heeft die zoon uit Bantu-vrouwbuik weggenomen van tussen mensen. Hij heeft 'em dat eeuwige geluk van geen dood, maar ook geen leven meer, gegeven. Hij heeft 'em gebracht naar godenplaats, naar spiritplaats. Naar de Kraal van de Eeuwigste Rust-ooy!
Hij heeft 'em... eeeeeh... denken? denken! wachten? wachten! prakkezeren... hoofdbreken... totdat ons medicijnman zegt: ‘Wie zo, Obanyo? Hij is nie dood, ik heb “gekéken!” [...een onderzoek via helderziendheid gehouden.]
Hij is vechtlevendig nog, o, als een mamba! Eh? E-e-e? Eeeeeeeeehh??! Whuh!!’
'n Dag, 'n dag, als zon z'n tanden met een glimlach blikt aan lucht, komt hij terug, Obanyo. Iya, en plotsklaps zo ook! Hij zegt geen weinig, hij zegt néks. Als hij op 't laatst smoel opent, denken we met onze onwetende geest en spirit, mne-: ‘Obanyo no? Hij heeft ontberingen gegeten [geleden], láát 'em, laat [opdat] hij weer gaan vechten met ons, zo direct. Later, dan zullen we met luisteroor dat fijne horen van Obanyo z'n verdwenen zijn.’
En omdat hij wegens z'n halfBantu-bast geliefd is bij die vrouwen, hier vooral bij edelwijf Kwekwe-Buku Lho-Ta-Mba, dan kan niemand 'em iets zeggen, laat staan aanraken, al hebben mensen kleine twijfel.
Want ondanks die ontbering van verloren zijn in bos... hij ziet goed uit, net of hij heel veel heeft gegeten al die tijd.
Maar ach, mbaaa... boskind kan ook weelde vinden in bosfruiten, boswater uit stam drinken en blad uitknijpen, bosvogel loeren, vangen, rups eten, eier slurpen, en zo meer. Dus is geen zaak van veel verwondering.
Totdat...pammm! We sturen 'em 'n keer naar dorp, ver weg, om met anderen te vechten tegen die BaPortu. Ze maken een geheime kamp, niemand kan weten.
Maar... pammm! BaPortu vindt kamp, BaPortu maakt iedereen dood, behalve hij.
Hij jokt smoel, dan hij zegt: ‘Z'hebbe me nie gepakt, want ik ben snel en ik was boodschapper, ik was buitendien gaan schijten en ik was gaan spioneren elders.’
| |
| |
Alle soort goeie reden om te overleven, hij allenig. Afén, hij is zoon van ons ook, mneger, en we maken dus geen onderscheid tussen kinderen van halve kleur en tussen kinderen van hele kleur, want we zijn één, en dat is: BaBa-Ntu-neger, al hebben we stamverschil. Maar als je tegen vijand vecht, dan is 't wat anders: dan ben je zekerzeker één. Anhan!
Dus we accepteren 'em - zwarte buik heeft voor 'em geleden tenslotte! - en laten 'em weer vechten. Grootgrote Leeuw vecht, vecht opnieuw, vecht als Luipaard en Leeuw tegelijk inèèn plus Liboyaslang met extra!
Behalve dát: hij rampeneert die vijand buitendien, vooral... vooral... als 't die andere Bantu zijn! Want... is daarachter zijn we gekomen: Obanyo, no? Chn!
Hij vecht in stille werk aan de BaPortu zijde. En ze hebben 'em met gruwelware spoed gepakt [ontmaskerd].
Want zo is dat ding gegaan. Ze hebben 'em gevangen, zij zwartkrijgers van Matamba-ho! Omdat ze hadden gezien: nu vallen minder Portu en meer eigen mensen. En dan, als je gaat kijken... je ziet: die zwartkrijgers zijn niet door kogel doodgemaakt of sabel, maar door leeuweklauw! Maar geen echt-echte leeuw daar... hoe kan dat dang? Ch-chyyynnn...
Dan nu hebben ze 'em meegenomen. Meegenomen en ondervraagd. Je weet: 't gebeurt niet zonder lijden! Dan heeft hij eindelijk verteld wat is gebeurd tussen hem en BaPortu, vanaf lange tijd geleden.
BaPortu heeft 'em eerst zien vechten toch. Dan heeft BaPortu gezegd: ‘Embora [wegwezen]! Een interessante bosfiguur, gans anders dan die negro boswilden! We gaan een net halen om deze vent te vangen en we gaan 'em goed gebruiken, sim [jazeker]!’
Dan zijn ze weer gekomen, en dan hebben ze die net gegooid, zo: swaaaa...
Dan hebben ze 'em gevangen, meegebracht naar dat BaPortu-kamp-ooy. Dan hebben ze aan 'em, door iemand anders die 'em met z'n kraaltaal verstaat, laten zeggen:
‘Zoon...! Zoon ja, jij bent geen echte kristenvijand. Zie je niet dat je óns bloed hebt?’
Eerst wilde hij dat ding nie geloven, boswilderig en tegelijk onschuldig als hij is! Maar ze hebben 'n loerding wat ze ‘spiegel’ noemen voor 'em gebracht. En ze hebben gezegd - hijf't 't verteld gisterafent,
| |
| |
pas na zoveel kwelling, slaan, knijpen, draaien en trekken, bloed-bloed-bloed - dat hij is één van hen, want hij heeft Portu-bloed in z'n lichaam. Ja! Hij is heidens, hebben ze gezegd, barbaar en weet ik veel nog meer. Maar hij blijft BaPortu-zoon, is hem gezegd-gewoord. En nadat ze hem heel veel eten hebben gegeven - zelfs die dinges die ze kleren noemen, schoenen aan z'n voet, al die dinges heeft hij mooimooi mogen genieten - is hij gaan geloven dat: hij heeft werkelijk andere kleur aan z'n bast dan wij.
Is zo, is hij gaan geloven dat hij behoort tot die betere groep met wonderwapen. En is zo, is hij gaan geloven dat BaNegro-Bantu uiteindelijk toch gaan verliezen. En is zo, aay-oooyy, mBmtu-baaa... heeft hij stille afspraak gemaakt met ze:
‘Als jullie me leven met me leven z'n rust laten, dan ga ik jullie hun geheimen zeggen. En als jullie van de Matambanen gewonnen hebben, dan maken jullie me koning van Ma-Ta-Mba-land!’
Aay-neger, baya, is zo werkt verraad! Want Obanyo was meer dan echte-echte Bantu. Maar ze hebben z'n geest voor 'em bedorven! Net appel die je plukt en vallen laat, expres!
Om z'n halve BaPortu-bloed, nee, bloed kan je nie zien! Om z'n kleur die is bleker dan BaBantu-ooyy, mneger! Om die kleur die hij heeft, en die boven onze zwartBantu-kleur is gezet en verheven! Is dáárom heeft Obanyo ons verraaien! Chchnnnyyy!!
Het is dat we al z'n hoofd niet hebben afgekapt!, 'em gescheurd hebben aan stukken, ieder, met eigen bijl of mes een stukje! Chwwwuuu!!
Maar z'n lot gaat nog komen, want we zijn nog nie klaar. Gisterafent is het begonnen en 't gaat nog langlang duren! Dus maak je klaar, Nduma, maak je lichaam en je spirit vechtklaar! Hahihay!
Zing: Bungwa-lelelele! Bungwa!
Zing: Bungwa-lelelele, bungwa!
Zing en vergeet de Speerkracht niet!
Nduma-neger, ooyy, versla!
Versla de Leeuw! Versla de Luipaard!
Versla het leven en versla de dood-ooyy!
Versla de angst en het verraad, mBantu-baaa-o!
| |
| |
Versla de kwade spirit met de hoogste goede
en breng genaden in de kraal na strijd, leef-ga!
Geesten van licht-ooyy-ng'g! Gee-geesten van al wat is: li... li-li... liii... li-li-licht-ooyy-ye! Mmmmmm... n'ng-mhm!! Verberg ons het mens-aanschijn achter uw helderste gezicht, 't gezicht dat de avond der wezens niet kent! Want tam kan 't hart zijn, als 'n mier zo geduldig. En liefdevol zijn, als de palmen der obey!
Zij schenken en schenken ons vruchten na vrucht. En vragen niet waarom wij van hen leven, godsgedurig, al knaagt de boktor hen de stammen stuk, al waait de wind hen om, al baren duizenden rupsen uit hun gebladerte hun vlinders die, zoals wij, nooit omzien naar het heil dat ons is aangericht!
Zo is ons het hart ook, mneger, 't ware hart der menselijkheid.
En toch: eens zal de jakhals die de dood is in de sluipnacht, verschijnen in het voetspoor van de tedere stilten, aan de kraal onzer vaderen, aan de hut onzer dagen.
En men zal zijn, verbijsterd in z'n hartstochtdelen. Want het hart dat bloeide, vol van de goedheden, is ons voor immer aan de dodennacht vergaan!
Al is de vijand-o, de vijand; al is vriend de vriend aan onze dis. Er is een leemte die niet peilbaar is; dat is de leegte van ons leven: de ware aard der daden die niet controleerbaar is. Omdat een daad daad is en feit een feit.
En feiten zijn gebeurd reeds, mneger, voordat men hen naar waarheid kennen leert, nee, slechts naar hun natuur verkent, 't zij goed of kwaad!
Maar in onze dimensie van de god, de godmensgod, de mensgodgodmens in de godgod aan de mens ooyy-eeyy, mBantu, zien wij die waarheid hoe zij is gebleven: 'n talmende herinnering aan dingen die slechts zielen weten, terwijl wij blijven, onbewust, of - naar de feitenwaarheden gemeten - halfonwetend! Terwijl wij dingen van 't gisteren, van de verledendag, vergeten, 't zij goed of kwaad! Of, terwijl wij enkel toeven in 't gebied van de vermoedens-ooyy, omtrent hoe of daad en ondaad geschieden kon. Waarbij wij in conclusies weer de halve daad vergeten.
Want de mens is als een galopperend steppenpaard: ziet hij half om, dan ziet hij slechts het opgeworpen stof van anderen, ver, door de
| |
| |
horizon vertekend. En blijft hij aldus starend staan, dan is hij voor de klauwen van de jachtdieren verloren! Aldus vergaat het ons, wij in de machten van de wanen. Vandaar dat wij gedoemd zijn tot het verdergaan... het oordeel van de daad der wezens overlatend aan de god, de god!
Kom, juichers om de wereldleegte! Er is 'n dag die morgen baart, je dag! Er is 'n dag die langer dan één etmaal gaande is! Dat is de waarheid van de tijd waarin wij leven! De andere waarheid is die van de wandaad der geschiedenis. Maar, dat is waarheid tot het waardige vergeten...
U-oo, u-oo, mneger, ahahan!
Dan toen de tijd was aangebroken - en 't is nu - verscheen de koningin met groot gevolg voor dat kampgevecht. Kijk daar, Nzi-Ng'ga Mve-Mba met haar grootfamilie komt eraan. Als een soort zonnekoningin was ze gezeten, hoog op een draagbaar, terwijl hun liederen zongen. Een heel orkest van kalebassendrums en boomstamdrums, reuzenbongo's en platlattige drums, alle soorten van drumdrums, sloegen. Dan speelde luit ook, luit met halve kalebas. De beenderfluiten floten melodie op melodie. Alle soort instrumenten speelden, terwijl ze kwam gedragen worden in haar zetel dat was volbeladen met ivoor en goud en zilver. En buffelhoorns ook, en leeuwetanden, luipaardklauwen, vellen, alles, alle soort van rijkdom uit Mata-Mba z'n gebiedsdelen-ooyy, mneger-mlezer, oy, mne-, mle-! Haar stoet geopend door boogschutters, pijlenblazers en bijlkappers. Dan daarachter ruiters op tamme bosdieren hun rug met vellen, en alle soort versierdinges aan lijf. Daarachter kwam haar Palissadengarde: geliefde krijgervechters vol met onbegrensde moed, aay, moed! Met speren liepen zij en met hun schilden, waarop geheime tekens die gezegend waren door de mannen en de vrouwen van de Medicijnen. Hun gezicht, evenals dat van vele anderen, met stamtekens doorsneden. En oorlogskleuren buitendien in verf op hun lichaam aangebracht. Wreedadig-gefaarlijk mneger, ooyy-dan! Met botten door hun neusgat, benen nagelen dwars door hun oren, halsringen en voetketting! En buikomgording vol van fetisj-fetisjen. Prachtige kralen aan hun nek zo! Prachtig schoonmooie siertooi op hun hoofd! Hun lichaam glanzend met het zweet. Hun spieren strak, hun pas geordend.
| |
| |
Oog van ze met de sluwheden geopend. Want klaarklaar waren ze, voor nog meer mensen van verraad, indien ze daar durfden te komen. Kijk ze: loeren links, loerloeren rechts, bukken half, rijzen weer op, dansen twee stap voorwaarts - voet hoog op, met de grote teen omhoog en andere voettenen omlaag - dan weer één stap achteruit, dan twee naar voor weer, speren tegelijk vooruitgestoken, schilden zwaaiend van rechts naar links en dan terug. Hoor daar hun lied, hoor daar hun krijgerskoor met zigzag zang dwars door gelederen:
‘Na-na-na Nzi-Ng'ga van Mata-Mba-hooyy,
Zij is de moeder-vrouw van Groot-Mata-Mba, Nzi!
Zij is de koningin, Ng'ga!
Zij is godin ook, vrouw der buikliefde, Mve-Mba!
Zij is de priesteresse van de goden en de geesten,
Mve-Mve, Mba-Mba! Van Mata-Mba-heeyy, uba-uba!
O, de machtige godinvrouw, moe-moeder van Mata-Mba!
A-ng'gu ne-ne-ne-ne, van Mata-Mbaaaa... hoooyy!!!’
Dan kwamen danseressen, volle borstenstoet, met bibbergrage rokjes, zwaaiende apestaarten aan hun kantelzame bil, schuddende schouderwerken, draaiende hoofden, opzij en opzij, wippende knieen en op de grond ratelende dansvoeten, terwijl zij zwaaiden, zwaaiden, zwaaiden en dansten, dansten en plezierden.
Dan pas daarachter kwam de grote baar, gevolgd door minstens een dozijn andere kleinere waarop prinsessen, achterkoninginnen, achter-achterfamilie, ouden, eerbiedwaardigen en onder-onderhoofden.
Op haar troon zit Nzi-Ng'ga, de Gelukzalige, de Vrouw der Maannachten. Beneden haar voeten, de dragers, de slaven. Op haar platform, direct aan haar voet, de mannen die zij liefhad, tien minnaars, één voor elke vinger aan haar charmante koninklijke hand, uhmmmmmm!
Jongborsten waren zij, geen oude!, die zij gekozen had, één voor één, tot haar geliefden, uitverkorenen. Zij waren allen met de witaarde bepoederd en zaten naaktnaakt met gespierde armen, stevige dijen, krachtige borst en brede schouders, en gezichten vol van mannelijke
| |
| |
schoonheden. De één was mooier dan de andere, de ander sterker, gespierder, en weer de ander was soepeler, of slanker, of gepassioneerder, liefdevol en liefdefel.
Dan let hoe zij zo zaten: laag langs haar schenen, de vlezigstrakke heupen, de ruggen en de bobbelbillen waaronder de voetzolen zichtbaar. En met de hiel naar de onderbil toe getrokken. Aan de frontzijde onder het buikgedeelte, de onderbenen naar binnen gevouwen en onder de dij geplet, het geheel van de gevouwen benen wijdopen, armen over elkaar, bijna rechtovereind zittend. Zo waren hun dijen strakgetrokken en hun geslachtsdelen bolden naakt en onverbloemd op in de menigte.
De een had grote, dikke buffelballen en de ander slurfde zijn geslacht achteloos langs zijn dijwerk, terwijl 'n ander, meer dan zwaar behaard, boomzwaar geschapen tevens, vol trots het in onopgewonden staat reeds enorme geslachtsdeel met al z'n spieren, z'n vlezige huid, z'n puntigronde sproeikop, naar voren op de baar liet slingeren.
Ziedaar de pronkzaamheid van Nzi-Ng'ga's mannenharem! Aay-baaa... mneger!
Dan zijzelf: schoonmooi koningin! Geen grote, dikke vrouw, maar eerder klein. Fijn van postuur, klein beetje rond van heupen; dijen strak tegen elkaar met op de plaats van haar middenvoet de helderste diamant, die gevat was in een vlechtwerk van zeer zeldzame kralen; kin, smalkin, hooggeheven; zijzelf lachzaam ook, met die hoge jukbeenderen en een brede neus en zaligdikke lippen rondom witglanzende tandenrij; felfelle ogen met veel helderwit.
Op haar hoofd het koninginnekapsel, een meesterwerk van vlechtdraden, rondingen, draaiingen, vervlochten met allerlei siersels tot een toren van een Mata-Mba-kroonwerk. Hay-baaa-o...!
Een vrouw met uitstraling van grote wil, tegelijk vrouw met fijnlijnige zoetlichaams schoonheid, prachtige schudborsten met tepels als tere topjes van de bloemknopjes van wilde bosrozen, gevat in kringen van edelstenen en goud, en met een vlechtwerk van zilver om haar hele bovenlijf, haar helehele boven-lij-lij-lijf! Whah!
Vrouw die de oerwoud-ontembare wilddorstige liefde van meer dan duizendmaal duizend bidimbam-slaande harten kon veroveren in èèn oogopslag! Mmm-ah!
Om haar heen de geestbedwelmende geur van het oerboswijf dat
| |
| |
met fierheid en betovering de wereld schept waarin de liefdeshartstochten de woekering van de natuur beleven.
Vrouw met de geur van 't eerste bladernest!
Vrouw met de baarbuik die een poel van wondersappen is!
Vrouw met het liefde-Medicijn waartegen amulet niet weren kan of wil! Vrouw-vrouw, en moederminnares van heel het gelukskralige Mata-Mba!
Nzi-Ng'ga van Mata-Mba-ho...
Na-na-na Nzi-Ng'ga van Mata-Mba!
Wuuuuuuu-wu-wu-wuwu, aaahn!!’
|
|