| |
| |
| |
De Wonderboom in 't Land der Shona's
Maar vriend-oy, vriend-ey, hoor me dang zo, baaa!
Het is: goden hadden me geroepen, van daarzo weg, uit Donkerstede met z'n oerwoudduisternis van Donkerland. Van daar, zeg ik je, waar zwarte bomen groeien met hun zwarte stam & zwarte bladeren aan tak, en waar de lucht is zwart. Daarzo, waar zwarte grond onder de voet der zwevenden met niets dan zwarte voetzolen wordt zwart voorbijgevlogen! Chn!
Ayi, iya [voorwaar], daarzo, waar alles duisterzaam is, in de Al-nachtschoot van Dungrufòtò in Dungrukondre, aay, Duisterland aan Duisterstede.
Uit die omlijsting van de zwartnachtdood aan beendergrond ontsnapt, was ik bij mensenland gekomen. Mij was de geest bij 't lichaam weer genomen en gevoegd, mmm-babayo!
Zoals het graan van de deeg eerst gestampt wordt met water; en dan weer gebakken tot je eigenste brood-o! Zonder dat alles is geen brood brood, mneger!
Ik ging me pad dus, zweefzaam aan de godenhand, o-baaa, de donkerverre wegen op naar Ba-Ntu-land!
Een van me laaste voorlevens was het voordat N'du-ma werd geboren...
In het holst van de nacht, in het buikdonker van nacht-o, ne-ne-ne, verscheen ik in een wonderbare stofstorm uit richting Woestijn Kalahari: een vruchtzaad gedragen door waaiwoeste winden, als pit in de midbuik van een dordorre struik, die rolde en rolde... die in dagafstanden van de kudden voortdraaide en zweefde, èèèèè...
Dan eenmaal op me wortelplek gekomen, tussen de geurkruiden der wildste nacht, aan de tempelvoet... mmmm, m-m, m-m!
In snelgroei schoot ik op: ik, Wandelende Boom, waarvan de medicijnpriester de bladeren breekt voor z'n ritueel en z'n bad en z'n dinges. En stond, ineens zo, pamm!, met kruin en al langs een bossage.
't Was langs bij een bospad, vlak waardat een grote tempel tussen
| |
| |
steenmuur z'n geheimen had, dat ik te wortelen kwam en ook te kruinen.
Tempel maar tempel-ooyy! Hny-hny!
met zoveel steunpilaar aan voorkant!
met slechts achtermuur aan achterkant!
open windwaaikarakter aan z'n zijbuikzijde!
met 'n altijdvuur dat z'n brand nie stopt,
ee-eeuwigvuur! ohh, yeyeye!
voor de stamgod en de stammenneger!
Hny - hny - hny...ch- chnyy!!
Het was: daarzo is Karanga-tempel van de Sho-Sho-Shona's.
Van de N'sho-na, mneger, van de volkervolkeren die ooit gekomen waren uit de vaderen die de Hottentotten en de Bosjesmannen uit hun oerwoud- en hun steppebuik hadden verdreven.
Want zo zijn volkenkrachten, is zo zijn de tijden: een volk komt, een volk gaat. Een volk vestigt en een volk wordt vooruitgedreven, zoals de bezem het vuil naar de brandplaats wegbezemt. Aay!
Dat nieuwe volk ontstaat en groeit. Het gaat zich in een richting leef-bewegen. Net als nieuw gras dat overalwaarts groeit, mbafriend: 't verovert steppe, 't verovert bosrand.
Volk met z'n nieuwe aanwas zo, is net als... net als... alles wat in het klein begint en wat verspreidt en groeit en ruimte vult... hm-hm- hmmm!
Net als woestijnwind, mlezer-ooy-baaa: rondom een dorre struik of de rib van een dooie dier z'n omgevallen liggende borstkas; één enkele zandkorrel gaat liggen daar; wind waait meer zand aan; zandkorrel wordt zandhoop fo je, zandhoop wordt een heuvel, heuvel wordt een woonplaats in de woestenij. Maar duizend jaar kunnen niet zeggen, of woonplaats eeuwig blijven gaat.
Want weer komt wind en waait datzelfde zand weer weg. Waar steen steen is, vergaat steen in het verweren. Waar boom met bast komt
| |
| |
groeien, slaan de stormen met hun natte vuisten, o, getijdenlang. Waar water vochtigheden draagt, trekt water zich terug of 't vloeit weg of 't slaat dampen.
Waar zand is, woestijnzand, pakt de wind weer elke korrel op en drijft de zandberg door het land. Waar mens is... aay, mneger, vergaat hij met de navel van zijn tijd!
A ne-ne-ne, kwakwa tembe!
A ne-ne-ne, kwakwa hoooy!
Tembe lama timbu kwenkwen!
BaBantu had zelf ook in bos gehuisd, elders of elders. BaBantu kwam als geboren uit de buik van kudden. Van menskudden in Aftika-ooyy. Dan: BaBantu nam bezit van al die landelanden. Van die bosjesman z'n land, van die hottentot z'n land. En... BaBantu vulde Afrika z'n buikland.
Is zo zijn onze wegen, mneger-neger!
Dan kwam vandaag het ochtendvroeg in donkere dracht. Als zwarte schorpioen die is sluipend met graagte tussen bladvel en tak! Als zwarte luipaard, luipaard met z'n loeroog, die onhoorbaar-onruikbaar gaat naar boomhol op die kussens onder z'n sluipvoet, ye! Als nachtgeest, nachtgeest die vol kruidendamp snelt naar de kraal met de potten der magie!
Dan nu zo, keert het nachtgetij. En spiegelt 't andere gezicht, 't gezicht van de dag, 't gezicht van 't licht.
Dan mneger, kijk: dan zie: dan loer, met oog die uitpuilt van het openzijn: zon brak de luchten aan het hoge dak der hemel open, boven de al-kraal die de wereld is!
Ochtend, no? Ochtend kwam in het dagkleed nu, vol schitterschittering! Als de priester met het kleed met de kralen van goud en van zilver op huiden! Ochtend kwam morgen maken, met de straal aan de hiel, met de helderheid vanuit de luchtgezichten, met de schoonheid der vreugden, zoals de bloem der vuurtongen zich in de dagmond opent voor kolibri's, bijen, vlinders, mensenoog, bij het schijngevecht van de kemphanen om de paring met het rotswijfje van de negerparadijsvogel, oooyyy-bwe-bwe-bwe-bwe!
Ik, Wonderboom, keek toe, keek-zag!
Blijven bleef ik, geworteld in één nacht, in de nabijheid van de tem- | |
| |
pel met het grote dak. Wind waaide zo, dat met de zachtheden mij geen tak brak. Pammm [plots]... ik, Wonderboom, hoor voetstap zo, lopen op grond.
Waar was ik weer gekomen dang? Waar hadden de goden deze ouwe taaibladerdrager met z'n kurkebast weer laten aanbelanden? Ehhn?!
Sins ik gebeente heb in 't bottenlijf heb ik geen enkele rust aan stervensbodem! Ik bedoel... sins ik gedaante aanneem - soms mens, soms dier, soms boom - heb ik nooit zoveel ellendigheid ervaren, noch in mensenland, noch in donkerland!
Je denkt dat 't een pret is Wonderboom te zijn die elke dag weer ergens anders moet gaan staan groeien no? En wuiven als je kan, en buigen? Met al die houtenstamkracht diep in je bomenlijf? En die wortels aan je boomonder, no? En al die takken-takken die je soms verwarren met die bladeren die altijd weer syésyésyé-geluid maken, totdat je geestenverstand d'rvan verdwaalt? Hny! Is geen malligheid hoor, mlezer!
Vooral wanneer je wortelt, tegelijk ook met Wonderliaan aan je!
Maar Wonderboom is Wonderboom eenmaal! Eeeh! Hny!
Horen hoorde ik die nieuwe morgen dat ik aan de Shona-tempel kwam - zo helder klonk 't, dat het lijkt ofdat je oor kan horen helderwater stromen - hoe voeten dansten op de grond.
A putu-tumtumtum! Hehaooowwah!
't Was Neger-land, 't was Oudoud-land. 't Was Afri-land, mneger, 't waswas Shona-gebied-ooyy! Nnnnnnnnnn!!
Daarzo stond ik, zo godsineens en met de bast aan lijf verlaten bij die oude muren in een ouwe stad. Ik boomde bij die tempelvoetmuren met al die vergaande stenen van ze, mneger.
Ik, N'du-t'ta-totemgeest, was in N'zimbabwe aanbeland, bij die oude koningen der Kara-nang'ga rijken met hun koninklijke aangelaat vol levensachtig echte negerachtigheid. Chn!!
Het wonderbaar gezang der vroege dagen vulde oor daar, net ofdat oor het lied uit 't schoonste van 't Mens-zelf schiep.
Licht basterde aan ogen en ik straalde, vanuit het zien, mlezer- | |
| |
mhoorder, vanuit het bladertakken kijken, de dinges van de aangeworden godsdag tegemoet in li-li-licht, licht, licht! O Afrikaanse Kara-dageraad-ooyy!
Dan zag ik stoet zo, komen, uit bossages, langlange rij Sho-Shonanegers in hun levende parade. Ehhn?!
Drum sloeg! Drum ratelde! Drum praatte, kwijnde, zuchtte, kermde en taalde op een wijze dat de tanden in een mond ervan zouden kapotbreken, zo heftig! Van drum z'n voet af tot aan drum z'n hoofd vertelde de gebonsde klank mij het verhaal dat er iets gaande was. Maar wat dang zo, maar wat? Aay, dinges! Dinges die ik zo in boomgedaante heb staan mogen zien! Chn-chn-chn... whuh!!
Bos was daar 't wildste paradijs, met ratelratels, tooien, maskers, stokken, speren, knots en bijl ook, mmmbaaa [ja zeg!], en vellen, ook van dieren die geen ander oog meer ooit gaat kunnen zien. Ineens... ze wáren er, die Shona-shona-negers!
Voet stampt daar grond zo: bibimbwi-dimbwa! Hand klapt op lijf! Hoofd schudt! Oog draait aan hoofd! En lichaam wemelt, zeg ik je! Nnnnnnnn! Alle soort krijgers zo, van stam en onderstam, ze komen! Hoor ze dang! Hoor ze met hun aanwezigheden, zo zingzaam, zingzaam, mneger, met de klank die allen is gegeven: shebu! shebowara! sheba wara dyerimeh!
In hun midmidden dansloopt hun koningsman. Hij is omlijfd met twaalf hoge wachteren, die luipaardvellen om hun bast dragen. Langzij z'n stoet zwepen de jonge zonen van zijn Rowsi-klan - zij met het geschapen wel der schoongebaste krijgersborsten! - een stel leeuwen vooruit, een stel brullende, ochtendonrustige wrakelbek-leeuwen, met hun wrrrohhhhhhh en hun wrrrehhhhhhh, aan de kettingen!
Vóór hem, maar dan onzichtbaar, want hij is vermaskerd, de grote medicijnman der Sho-Shona; hij's op ceremonie!
Als de Grote Gehorende, de maskerdrager die de Buffelgeesten draagt in beide hoorns op z'n vlezen kalebas, gaat hij - nyattadumdum, nyatta-dumdum! Hij met de amuletten van stamstammen aan zijn nek gehangen-ooyy, tussen het stro, de bladeren en sierseldinges! Hnnh!
Hij danst wreedadig met z'n lijf, en spuwt en zweet en raast vanuit z'n mensenbast; en draait en maakt geluid, zo: ‘Nkedyehunhuhn! Wwwhoh!!’
Vóór hem, hem voetspoormakend, dansen andere medicijnmakers
| |
| |
en regenmakers, zij allen van de stamgeslachten, o, in groot geheim getal dat slechts verledens mogen weten. Verledens met de ringen van de boomstammen vergroeid-ooy, mneger!
Ze jagen geesten voor zich uit. Ze vegen grond, ze sprenkelen geheime vochten. Ze witten hun lichaam in de droge reiniging met npempa-aarde [soort krijtaarde]. Trekken een wilde geit aan twee, terwijl het schreeuwt en spartelt, mèèèèèè. Sprenkelen 't bloed als offer op de grond, kauwen de ingewanden, slikken, spuwen; wassen hun lichaam met 't bloedend vlees, en vallen één voor één in godentransen-ooyy! Onder de roffelhand aan drum, de slaande hand, hand die op 't vel gaat vingerdansen dat je beeft, stampen ver weg de kudden buffels met hun grondschuddende stoeigenoegens! Ze rennen, rennen, zwenken links, ze zwenken rechts! Ze zwenken richting Mani-Ngo-Ngo-land, ze zwenken richting Umzimvubu! Ze draaien lichaam richting Kwa-n'go-rivier, ze draaien hoofd met hoorns richting Bulawayo! Onrust vult hun gebastte! Onrust zweept ze aan hun flanken, onrustigheid bijt ze bij al hun poten, onrust trilt hun hoeven, zo: badambambam!
Ze stampstampen, rennen, met ogen vol wildwit geslagen dolbloed-ooyy! Waar te gaan? Owaar, owaar, owaar je buffelkop te schuilen? Weg van de Sho-Sho-plaatsen! Weg van de N'zimbabwe-tempels! Weg! Weg! Weg! Want er gaan verschrikkelijke dinges gebeuren hier in Negerland! Chn-chyyy...!!
En alle andere dieren ook: onrustigheid laat ze nie grazen maar voortdraven op hun vliegende vier voeten, met donderbare stampkracht onder hun hoef, alle soort wonderwolken stuiven op-eey, uba-uba! Weg! Weg! Weg!
Hun diepste spoor trekt in de steppewouden! Moddergrond, klontergrond! Waterplas, troebelplas! Weg!!
Zwermen kabaalkraaien, ze vliegen op, vliegen op! Alsof een kampvuur is gestookt onder de schutveer van hun kraaiestaart, o-baaa! Hun veren verschroeid van ontzetting en schrikdrang. Alsof ze branden door de geesten uit de as die daar gestrooid wordt uit de kalebas: as van verloren krijgers, ooyy-ye-ye-yeh!
Baas jaguar vlucht van z'n drinkplaats met spoedvoet onder z'n vlekbast, zo: whhhrrraaa!! Zijn huidvlekken worden op slag bloedvlekken! Zijn kop verdubbeld, o, zijn ogen viervoud-ogen!, en wringt zijn spetterlichaam alle kanten uit! Hij hoort hoe dondergoden veldslag
| |
| |
aankondigend wezen! Chm! Spoor van 'em klauwt die moddergrond daar weg! En jagu-jagu spuugt uit, een verschrikkelijke kreet vol pijnecho, die de rotsen hoog op het godengebergte zou kunnen doen scheuren!
Dan olifant? Olifant die ik je zeg, no? Olifant in de rust van z'n grazende welzijn gestoord. Olifant met z'n grootheid trompettert en raastblaast wrakeldadig uit zijn lange mond, zo: sssyyyrrruuu!!
Hij jaagt met wapperende oor aan zijhoofd en met blinkend oog vol van venijndrift aan z'n zijfront, z'n reuzenkudde op naar verte, mannetjes, vrouwtjes, kleintjes, alles! Wagadibagadiba!!
Voet van 'em vreet geweldig pad, terwijl hij boom omver slaat op z'n weg, bragadak!, en bos breekt met z'n slagtand en verschrikkelijk vernijdigt tiert tot in z'n werelduiteinden! Weg! Weg!
Maar dan neushoorn? Neushoorn rent en stampt! Eèn groot gevecht begint in swamp daar fo je, waar kaaiman met z'n vuurogen rata-ta-ta-ta regeert [tekeergaat], wild en waterwoest, en alle soorten modderwater fef poeltroebelt! Weg! Weg desnoods in dompelduikelen en in gevecht! Weg, baya, weg!
Bosrat piept puffend... weg-schuil-weg! Miereneter, luiaard, alles, weg, weg, weg!
Aasgier slaat van de prooikadaver of van boomtak op de vlucht en tuimelt - aay, verwonderbaar! - naar hoogop, hoger, hooghoog in de goddelijke luchten-ooyy! Kru-kru-kru! Weg! Wég!
Een vlucht van duizend zwarte kraanvogels steekt nek uit, dyumpa dyumpa, en maalt met vleugels, zoveel als de druppels van een regen, op het gewiekte luchtpad weg, zo: mpweme! pmweme! oyyynn!! w-w-w-weg!!
Ratelslang slaat z'n staart op de grond, zo: twe-twe-twe, sssyyyrréppéhb!
Worgslang wentelt en worgt z'n broedvogel, maar laat 'em los en vlucht, vlucht, vlugvlug! De pkbama-pkbama-vogel staart aan vanuit de mythen, met de twintig ogen die hij heeft onder z'n vleugels, naar dit wondergeschieden, zo: pòòòòòò!
Vroegmorgen-vogels kwetterkwetterden maar zwijgen. Mieren krioelen zichzelf naar hun ondergrond. Regen verschijnt net of regen wil komen: lucht waaruit geheel het beestelijke ademdeel verzwart! Heel het gebeestte, getemd of ongetemd, gevederd of gehuid, gehoefd, gehoornd, getand, geboren, zelfs ongebaard, heelheel de
| |
| |
menswereld, de dierenwereld, bomen ook en planten, alles zo, in natuur z'n bloeigroeikracht, 't staat, 't gaat, 't trilt, 't rilt... 't wijkt, 't v-v-vluchtvluchtvluuuuuucht!!!
Want iets gaat voor ze komen: iets gaat daar gebeuren op dat ogenblik. De ramp der rampdagen in het Shona-Shona-rijk!
Dan kijk waar tempel staat en niet beweegt en niet zal wijken van de plaatsen van de onheilskamp: de tempelmaagden, dansen wild en lang. Dansen met hun giraffebenen! Dansen de dans met antilopekontjes: tyuk! tyuk! nyak! nyak!
Hun billemoten glanzen als... als... zwarte reuzenbessen vol van rijpe bobbeling boven hun tederdanige giraffeboutjes. Hun middenvoet gevrijwaard van het manenbloed! Hun naaktheid aan de onderbuik bedwongen door een vlechtriem slechts, die hun middel omdwarst en die van 't achteronder tussenbeens loopt door hun zwarte onderlippen, op naar de ondernavel, waar een zon van goud hun onschuld blinkt! Nyyy-chm-chm-chm!
Op de tree van de opperste tempel, mneger zo! Daar dansen zij, daar pralen zij hun dijen! Hun borstborsten swingzaam als jong fruit dat dartelt aan boomtak in wind die streelt-ooyy! Met de geluiden van de koningsgier en het gezang uit de vermolmde harten van de meedansende overledenen en geesten uit de voormanstijden van hun volk, verwelkomen zij, mneger, in de baring van de werkelijkheden, hunne koningvorst, hunne Sho-Sho-vorst! Eeeee... lelelele...!
Magie z'n ware manskracht zo, 't wervelt op, in duizend fetisjen en duizend duizend amuletten tegelijk, aay-oo, mneger, aba-ubu!
De dingen van het duister, ooyy, de dingen van de Damba-kracht - tlantla duwa duwa! tlantla duwa duwa! - zij fluisteren oor: zij konkelen taal: zij fluisterspreken over deze koning en z'n krijgerschaar, z'n leeuwenschaar en z'n godenschaar, allen nabij dat fundament van deze tempel, koning met in hem z'n geesten, vaders, voorvaders, voorvaderlijke en voormoederlijke buikgeesten, voorvadergeestverwanten, en hun koninkrijken zo... mmmmmmmm!
En de schare van zijn verslagen vijanden, talrijk! talrijk!, zij rijzen op uit dodemansland, in duizendvoudig oergeween en in de siddering van hun botten gelederen, wabbah!
Limpopo's water, die rivier-ooo, lbwa, 't vloeit als bloed in lijf en vloedt met een geheim dat oevers stil aan kreken zeggen. Zamibesi's
| |
| |
vochten, mbwu, troebel als altijd, en stroomzaam met de talen van de dood en het leven, zij stromen, kolken, wentelwentelen, golven, spatten en spetterspreken van de oude en de nieuwe tijden-eeyy.
Tlantla duwa duwa! Tlantla duwa duwa!
Waterval, stroomversnelling, bos en bergheuvel, mierenhoot, oord op oord, blijfplaats op blijfplaats, hoor wat de ruimten daar aan de naturen zeggen in de taal met de littekens van de opperste levendigheid aan de spreekmond in het hart van de ademborst tussen de tepelen-ooyy:
‘De Kara-Kara heersen in aanwezigheid van hedentijd. Al duizend jaar en meer zijn zij verschenen. Kom-zie, de Kara-vorst is door de god bevlogen die 't heden in de werkelijkheid van deze ceremonie leidt!
Kru-kru-kru, bwebwewamba- hèèèe....!’
Land van de duizend dorpen en de honderd haten!
Land van de honderdduizend liefde-geesten!
Land van de landen van de zwartverwanten!
Land-land-ooyy, maar land-baaa,
van het honderdvoudig godenmansgetal!
De koning met zijn krijgers, o,
is als de ratel die uit vele zaden
èèn duizendvoudig ratelritme scheppen zal!
En de vorsten dezer landen, zij verschenen, zij verschenen. Zij baarden hun zwartlichaam voor het aangezicht van het zonlicht. In dag ooyy, mneger-oog, in dag. In het daglicht verschenen en onthuld tot de mannen van negergedragingen, alle soort. Zij allen, de veroveraren van de landen, a-ye!
Met hun Yeye [Spirits] zij kwamen, o, al hunne geesten: de vadergeesten die hun dansen dansten en de moedergeesten die hun baarbuik deden werkdoen: de luchtgeesten, de grondgeesten; de bosgeesten, de watergeesten; de kruipgeesten, de slanggeesten; de leeuwgeesten, de luipaardgeesten; de giergoden, de buffelspirits; de ondergrond- | |
| |
geest en de godmensgeest; de geest die met de handen boven het hoofd danst en de geest die op vlijmscherpe doorns danst om de godsbezwering aller gevaren; de geestbezieling die zich uit in het zwepen van de mensen met de afgebroken takken; de geest die rauw bloed doet drinken uit de versgebeten slagaderlijke hals; de geest die doet dansen op het hoofd, a-o, mnegers; de geest die maakt dat de bevlogene zich met het wapen snijdt en steekt, en die geen wonden ziet behalve wonden van het hart, omo-umu; de schreeuwgeest die de levende doet scherven eten uit kapotte glazen fles-ooy, whéhh; de geest die op gloeiende houtskolen vuurdanst en de geest - aay, opperbwebwe-geest-o, - die vanuit de verstilde gebaren de werelden der dingen kromantiseert: alles schudt, kraal schudt, grond schudt, alles zo, alles beweegschudt! Eén kracht die vanuit onzegbare machten de negerziel regeert...
Huhuhuuuuu... hahumba weduwedu kwumbwu nyutreweru!!!
De geest die de stamfetisjen en offergiften rondom de totem met onzichtbare hand van de grond af opneemt. En die dit alles als een onzichtbare jukdrager naar de Babwejaanse tempel draagt-ooyy, hahayhungu-pwèqhh...!!
Maar dan, Mutota, de Veroveraar, hij kwam!
met zijn krijgers, hij kwam,
in stoeten speren, schilden, wapenswapens!
Heelheel de Bwabwejaanse wereld in opschudding!
Met de amulet in de hand van de macht over leven,
verdreven zij de oude stam-stammen van Oud-Zimbabwe,
o, uit hun dalen, uit hun gouden dalenkampen.
Maar dan, Matope, de Veroverarenzoon, hij kwamkwam!
Beide zij zo, vader en zoon, de vader de vader,
de zoon de vaderzoon, de vader de vader van de zoon,
de een de voorganger, de ander de opvolger,
de zoon de buikzoon en de vader de zoonmaker, mhn!
Zij, navelvaderen der Kara-kang'ga-vorsten,
zo zij verschenen-ooooooyy,
versché-versché-verschenen in verscheidenheid!
| |
| |
En-oy, zij roofden, ordenden en tuchtten!
En-oy, zij plunderden en brandden plat en stichtten!
Zij zijn de buffels van de oude steppemacht!
Zij zijn de nieuwbewoners van het moederbos!
Zij? Nn?! Ehn! Uhn! Mmm... bwebwabwa!
Zij zijn de kraalscheppers van Shona-Shona-land!
Veroveraren van dit landschap met de heuvel in de hand!
Tum-tum! tatumtum! A tum-tum! tatumtum! tututum!
Tatatum! tatatumtum tetetum tantudumdumadum, mm!
Onder de blik van het zonlicht
wordt het aanschijn gekweld
met komst van het rijk van de Wilayatu!
Heel Oud-Zimbabwe zindert aanschijn,
zingt en zinnezangt zimzimbawa!
De struiken zingen en de beesten zingen!
De rotsen en de stenen zingen!
De harten zingen en de navels zingen!
Van de Wilaya-Wilaya, de Wihyatu-baaao!
Nhhn! De Wilayatu 'l Mu'anamutapah-oooyyy!
Zij zijn de koningvorsten, vorstenkoningen!
Zij zijn de opperhoofden en de koningvorsten!
En met hen heerst hun koninkrijk!
Ziedaar oog, onverblind, de vorstenkoningen!
Aanschouw de heersers, mnaaktneger-oy,
van de Mwememataputah-be'e,
o, van 't Babwejaanse oergeslacht!
Van het Mwanamutapa-rijk, neem je oog en kijk!
En loer-oy, vanuit de houding van de eergeving:
van de Monomotapa-vorsten!
| |
| |
Ahn! ahn! En van de Mwenematopetuh, o, zie!
Eghk! eghk! En van de Mwanamotopateh-oy, mneger!
Ohm! ohm! En van de Mwatamomopetehmatapuh, uhu!
U-u-baaa! Hoe mond ze noemen wou ook, mneger!
Ze bleven vadervader van N'zimbabwe's huis!
Op die dag dat ik stond daar, ik Wonderboom aan Shona-land, zag ik dinges gebeuren met me eigen over honderdduizend bladeren verspreide boomogen: even wreedadig als dit rijk gevestigd was, kwam er een einde aan, mneger, zoals altijd koninkrijken rijzen en vergaan, soms langzaam, soms-misschien ook snelsnel!
Aan de koning z'n links dansten de krijgers van Mambo-land. Hun opperman was Nba Changa: ondervorst onder de ondervorsten.
Aan de koning z'n rechts dansten de scharen van Tampa-land. Hoofd-Bantu van ze was Mbu Togwa: leermeesterhoofd was hij tevens dan, van Mapungumbwe, waarvan ik je ooit met verhaal aan hoofd vertellen ga.
O, in Bantu-land waren de Bantu de Bantu, baaa!
O, in Bant'oso-land waren de Bantu daar buikkind-ooy, maar dan zonder één vrede.
Want de één spande samen en vermorzelde de ander. De één konkelde zwart en ondervrat de ander, in het duisterstil soms, dan weer in openopen ondermijning.
De één werkte samen en verbond zich aaneen, maar een ander kwam, ander kwam, en brak hem zijn macht-ooyy, zoals een speer die je op knie legt en buigtbreekt aan twee.
mNeger, Bantuman z'n dagen daar? Vlogen zonder veel vrede aan kraal zo, snel heen. Tweedracht was koning ook, onder ze! Dan terwijl...
Terwijl... de Portu-Portu kwamen! Terwijl... De Portu-Portu haalden haalden! Haalden hun zilver weg, haalden hun goud weg! Haalden ivoor weg! Haalden mensnegers weg!
Dan neger? In geen front verenigbaar! Neger vecht daar het meeste tegen neger! Negergroep werkt zelfs met BaPortu samen tegens andere negerclan! Neger verkoopt z'n broederbloed aan die BaPortu! Fo wapen en fo heerskracht! En voor de uitleving van broederhaat! Want zo is macht, zegt wijsheid: macht is macht allenig! Is zo is het gezegd aan negerkraal! Is zo is het gefluisterd onder hen die wenen
| |
| |
om wat gebeurd is op de negerdag!
Zwarte buiknavel die je ziet? 't Heeft z'n hebi's! Anders gezegd: de negerkraal kent het gebrek van neger z'n tekorten, z'n kwellingen, z'n duisterheden, z'n gierigheid, z'n domheid en z'n zelfhaternij. En ook z'n dwaasheden voor z'n consorten. Aay-baaa, mneger-neger!
|
|