| |
| |
| |
Afscheidmensen
N'ptilamah! Het haar is haar gevlochten niet, niet meer, maar warriglos. Wowoooy!, ze ligt op grond daarzo, kapotgeschoten! Weggesleept is ze dan, als een bos suikkerriet! O, als 'n tros van bananen, als 'n brandhout, 'n sleepding! En geworpen op het achterland van Ngoleme-stad, waar ze hun dinges weggooien.
Dra komen stinkvogels, ze eten. Rukken haar lijf uiteen, terwijl haar geest daar naar haar lichaam zit te kijken vanaf boom z'n tak-ooy! ‘Wat is gebeurd? Wat is dit voor een land? Wat moet er worden van z'n kinderen, o, talrijk als de yams op velden? Hyy?!
Zie dan, BaPortu! mKo-Kó-Koning, waarom heb je dit laten doen zo dang? Ahn?
Krijgers, waarom hebben jullie mij hierzo, vermoord? Had ik geen recht me buikkind te beschermen? Was 't nie erg genoeg dat jullie reeds die eerste hebben laten doodmaken? Levende leven werd daar dood in den dode! Weten jullie niet, dat is: wie de goden liefhebben nemen ze..., niet tot Duisteroord, maar tot de Stede van het Licht, o, li-li-licht?
Zie, de kraal is ons allen tot huis gegeven, hoe vorm ook, hoe grootte! Het is verblijfplaats-ooy, 'n dak mdak! Het is voor het geluk geschapen, maar mkraal, jij bent de bulkbuik van 't zwartnegerverdriet-eey-ya!’
Dan weende zij niet meer vanuit de doden.
Onder booms tak, o wonderbare groeisel van de eeuwen, waren de ouderen gekomen, van al de dorpen her, familie-stambuikleden, aay, Tsinatula, zij moedergeest ook! En Ndu-tà, bewakervader aller stamstammen, ook hij, ook hij! Een menigte van goden-geesten kwam en nam met haar het lichaamsafscheid, terwijlterwijl de gieren, kraaien, andere beesten ook, zich stonden te verdringen om het lijk. Een feestmaal, mneger, voor degenen die van 't aas zo, leefden.
Dan wierp N'ptilamah het laatste oog met de laatste blik: staarde de mijlen in en zag haar kind-ooy! Ndu-baaa, ho! Ndu van de bananebladerwindsels! Ndu van Slang, Ndu van 'N'na Bantagwobo, Ndu van de Mani-Mani!
| |
| |
Kijk hoe hij vloog, hooghoog, op naar de Gierengodenluchten! Op naar de Arendsluchten ook! Kekekekekekeke...!
Wat zou er van hem worden, buikkind van Nteke-baaa...?!
Onheemd, onthuisd, ontkraald, en nu ook naar 't luchthoog zwevend, alsof hij tevens is: ontland! Kekeke-keke nke-wamà: o droefheid aller droefheden! Dat hij zijn wegen vinden zou in Mensenstede! Hahohoy-baaa...!
‘Ndu-t'ta,’ smeekte ze, ‘o, luister-kijk dan toch! Kijk daar Nduma, lucht ingaan! Hij wordt geworpen als ontheemd der aarde! Hij ziet verschrikkelijke dinges! O, Ndu-Mani-tata-hooo, ik smeek je: één gunst voor ik ga, voorgoed, naar Duister-land met Duister-stede! Neem hem het Ziensoog weg, nee, blind hem niet voor alledag. Maar de Geheimenis aan ogen die hem nu onthuld wordt... aay... aay... zijn magische blik!
Ndu-tà-hooy... ontneem hem deze helderziendheid no? Want anders... eeeh... de wereld daar, ba-mensenwereld, Ndu-wereld, wereld van de BaPortu en van de Mani-Mani, 't gaat hem gruwelijk vernietigen! En buitendien-eey: hoe kan een mensenoog zoveel verdragen, zeg me, zeg me, is hij niet lijdend aan de pijn der ogen, Ndu-tata-ho? Laat hem niet lijden dan, met z'n alziendheid... ik smeek je en ik bid je, baya! Keeekekekekeke...!’
Dan, vlak voordat zij van die tak gaat afzweven als geest, zegt Ndutata deze belofte: ‘Is goed! Ik ga kijken wat ik voor jouw moederhart aan geest kan doen. Ik kan nie beloven dat ik hem voorgoed ga blinden [z'n vermogen tot magisch zien ontnemen]. Want Duisterstede heeft mij me opdracht gegeven, is nie zo? Maar ik kan wel kijken of ik tijdelijk iets kan doen, langtijdelijk zelfs... maar ik moet weg nu... vlugvlug, hij valt, neenee, hij stort!’
Hij ging, richting Mani-waarts; zij ging van die tak aan boom, die Wonderboom was, af, en zweefde weg naar duister-ver-ooy, eeeh... lelelele!
Dan scheurde gierebek aan haar, niet aan haar geest die zweefde, maar aan 't lijkelichaam op de Mani-grond, zo: dyanak-bwyanaku!! Vlieg kwam gevlogen, vlieg groef in haar lichaamshuid. Vlieg zegt vliegenslvug: ‘Aay-oy, dit is mijn maaldag! Kaak, doe je werk! Lichaam heeft z'n weg gelopen al. Is tot hierzo - niet verder - komen lopen komen liggen. Wat gaan we doen dang? Lijk-oy, excuus me dang! Want buik heeft honger, vlieg moet éten eten! 't Spijt me fo je,
| |
| |
ik voel fo je! Maar eh... fo mij heeft lijk geen onderscheid: BaPortu sterft? Ik eet tot ik niemeer kan! BaBantu sterft? O, ik eet, ik eet, ik eet me etenseten! Want al is eentje branco [wit] en al is eentje negrozwart, zoals hoe jullie die levend zijn, plegen te zeggen, fo mij telt èèn ding slechts: en dat is lichaamsbast opeten. Fo me gemak niet allenig, hoor! Want kaak aan me moet werken, hard! Vlieg moet ook met z'n vliegleventje zwoegen!’
Vlieg dropt z'n eitjes daar aan lijk, nadat vlieg heeft een gat in 't lijkelijf gegraven. Worm gaat dalek komen, vogel is er al, stinkvogel. En ander dier is ook gekomen, op verse nieuwe lijkenstank, no? Lijk is nie koud zelfs, lijk is nie stijf! Bloed daar aan lijk is versvers, dus... mmm... aaahh! Smak! smak! smak!
Maar niemand noemt vlieg: kannibaal! Vlieg doet geen vlieg kwaad zelfs! Vlieg moordt niet, zoals die tweebeen-mensen! Al wa vlieg kan, is vleugels uitslaan, rondschouwen en eten eten. Totdat BaKikker hem weer, flappap!, opsmaakt! Of hagedis of... ach vlieg, eet fo je, eet lijkesmakelijk!
Is zo wordt zij, N'ptilamah uiteengereten! Weg van de wereld, gaat zij! Weg van deze mensenaarde! Weg van 't verscheurende geweld! Weg van de schoot der roofaarde! Weg weg weg! Mmmmmm... eeeeeeyyy... ah!
Dra prijkt haar schedel openbloot, hoofdhuid is afgesnaveld, vlees werd weggerukt, haar botten worden afgekloven al. Vlees? Vlees is weg aan duizend dieren, insekten, vogelen en voor de maagplezieren van wie honger heeft. Nu nog 't laatste van 't laatste... Terug naar het Naturenland, mneger!
In de kraal van de veroordeelden, hij Ak'kwa! mBa-lezer, kijk hem dan, hij ligt gelabrakt [gemarteld]. Verschopt, geboeid, geslagen en gezweept. Ze hebben z'n lichaam voor 'em genomen [hem toegetakeld] dat hij zestigt van verdriet [als bij zestig stok- of zweepslagen: kapot].
Dan dat is weer nie alles. Hij, dat mannebeest, met die vrouw van 'em, die de Mani en al zijne Ngo-Ngo-lieden, heeft durven affronteren, no? Wel, we gaan zien! 't Gaat nu komen voor 'em!
Fo de spot-eer van BaPortu slepen zwarte krijgers Ak'kwa-hem naar achteren, ver weg van het Mani-heilige gebeuren. Slaan hem met stokken onderweg. En spuwen op 'em, sarren 'em en moeilijken z'n geest voor vol spotdinges:
| |
| |
‘Hey-jij, dier van de Babeesten! Waar is je vrouw nu? Dooienland! Doodgekrapeerd, mhm! En jouw gaan we datzelfde lot geven, jo Nteke-beest jo!
Je zoon - áls die van jou is en niet van jouw stinkstam z'n demonen - wordt al geofferd daar! Jij nu, met je snoetwrat-gezicht en je ogen als 'n waterkoei!
Stuk beesterij ben je, jo Afro-leba [stukje waardeloze zwartvod]!’ Dan slepen ze 'em, ook als brandhout, maar dan hij-levend. Dan schoppen ze 'em, laat hij rollen, laat hij kruipen. Dan brengen ze 'em bij die martelplaats.
Maar dan, met BaPortu z'n gebijbelschriftige verhaal in hoofd, maken ze 'n kruis van boomtakken, paar zware maar. Dan zetten ze dat kruis ondersteboven in die grond. Maar dan - mond zegt je werkelijk! - wordt hij met hoofd naar onderen gekruisigd! Sooooo...! BaPortu met z'n kristemansverhalen kan tevreden zijn: hij'ft wèèr een slachtoffer d'rbij via de Mani-knechtenhand!
Maar dat is nog nie alles, mne-! Z'n eigen zwartmensen maken protest: ze vinden BaPortu z'n aanpak nog nie zwaar genoeg. Ze halen 'em van 't kruis, leggen 'em op de grond en steken die scherpe onderkant van de langste kruisbalk dwars door z'n boddie, zo: dyakkak! Ze nagelen 'em letterlijk vast aan die bodem daar... ayi!
Ak'kwa, die sebrefata-Ngo-neger [laaghartige]! Hij mag blij zijn dat niet direct z'n armen worden afgehakt en benen. Kijk hoe hij daar ligt, in die felfelle zon die oog wil breken.
Is dit zijn zwartbestaan fo wat [waarvoor] hij is gekweekt-ooy? Nnn?!
Hij-Jager Ak'kwa, man van Nteke-dorp-eey!
Bloed rent langs z'n gezicht naar onder. Pis van 'em, uit geschopte balzak, loopt over z'n heelhele onderlichaam. Slijm uit z'n bekwerk, traan uit z'n oog-ooy. Heel zijn gemoed is met 'em mee gekruisigd. P-p-pijn pijn pijn pijn, overal!
Toch kermt hij niet, noch gilt of schreeuwt of huilt. Er is te veel gebeurd met 'em, te veel!
Al die maanden van gesleept worden! Al die dagendagen in de karavaanmachten gevangen. Al die uitputtende belagingen door ziektes... etterwonden, koortsen, honger... nachtkou, alles, halles zo, heeft hij bijna meegemaakt. Hij is al lang klaar om te sterven. Geen slachtoffer van 'n godenoffer, maar gewoon: BaNeger gaat, BaNeger lijdt z'n lijden fo je, en BaNeger krapeert z'n goeie kraperen, verder
| |
| |
niets, geen vuiltje aan de mensenlucht.
Als nu de Nachtgodin gekomen was met grootduister om hem te helpen!
Als nu de Mierengod verscheen, met de krioelkaken, om die houten kruishouten daar op te eten, zo: nya-nya-nya-nyammm...
Als nu...
Geen redding leek meer daar te zijn fo Ak'kwa.
Nacht van dit vaderenland, 't kon zo mooi nacht zijn. Met sterrenhemel, o, de pracht der prachten! Vis in de speelse waterwateren, konijn in spel van droom in 't konijnehol: alles had z'n geluk-ooy, mneger. Behalve neger zelf, naar het scheen te lijken.
‘Aasgieren kom, voeg mij bij N'ptilamah!’ dacht hij. Er zou licht komen, groot licht ook, aan ogen. Dan licht zou ogen laten dansen op een weg, een vreemde weg, een afscheidsweg, die weg die mensen gingen die... nee!
Hij wou leven! Blijven en blijven leven, ondanks alle leed aan leden. Tand op elkaar. Gebonden, hij hing, maar niet dood, nee, niet-niet. Zijn spirit was zijn kracht, hij zóu desnoods de dood op aarde overwinnen. Zoals de jager eens zijn zwaarste jacht moet weten te volbrengen, eey-ya baaa-o...!
Chn! Welke beproeving ook, er zou terugkeer zijn naar kraal.
Kraal, lichtkraal des noods, in Nteke-land, daar, waar zijn navelen lagen begraven, onder de stampgrond in de lemen-lemen kraal-oye! Daar waar de kalebassen hingen, en de oudpijlen en oudfetisjen. Oudhuiden ook, van voorvader en vijandvijand, halfvergaand, maar levend.
N'ptilamah! Voorgoed verloren, zij! Ndu-kind ook, waarvan hij niet zelfs de naam kende... verloren! Alles en iedereen verloren... hak'kwah!!
En toch geen martelaar van Afrika te zijn, nee, nono-baaa... hij zóu op grond van wil alleen nog blijven leven, willevendig hij-ooy. O, de kraal van de wereld is groter dan groot, maar verdrietig en leeg als 't hoofd dat gelegd is in de schoot van hen die troosten baren, voor 't hartengeween van al onze verdrukten! Ahahay-yooy!
|
|