| |
| |
| |
Het Grote Mani-offer
Ik zal niet wenen om de levenden, de levenden. Zij immers, zijn het wonder van de aardse schoot. Om de gevallenen en de vermoorden, zal ik het lied, o, fado-droef!, doen zingen vanuit het diepst verdriet. Om de gevallenen der liefdeloze uren! Om hen zal ik het rijk der tranen overwinnen.
Dan zie no: uit de kraal, mnegers, uit de kraal van het Huis der Magie-medicijnen, verscheen al komend-zijnd de priesterman uit Ngo-leme-stad, 'N'na Bantagwobo, hij, ooy, in zijn heilige kleed met het heiligste masker-ey'ya!
Met grote stem zong hij een lied, luider en droefdroever, rauw ook, met tonen die geen ander kon spreken of zingen in taalklank. Hem kwam het woord uit duistere gemoederen, zoals het krijsen van de dieren op de steppen in de ban van de nacht der demonen, mnegers!
Zon helderde, 't luchtblauwde! En de maan scheen voorgoed van de maanlucht geweken, tot morgenstond van gouden uren aan de waarachtige geschiedenis der mensendagen-o, mbantu-m!
Onder het brede oogtoezien van de menigten - de juichgragen, de jongelingen, de speelsen, de krijgers, de slaafzijnden, de dansers met het beweeglichaam, de drummers met de slaande slagen, de gezantafgevaardigden, de gekomenen, geslopenen, gelopenen, gewankelden, aangesleepten en gebleven stadskraalbewoners, en de dieren aan huis, o, mbant'bantu-negeren!, onder het aangezicht van allen en onder het aanzien van de goden met hun ogen als de helderste schemering aan hemel zo geopend, mmmmmm... onder het opperste mensenoog van de Mani-Mani-man, de vorst van Ngo-land, de man in de koning - droeg de oudoude toverman het jonggeboren mensenkind de hut der hutten uit, omwikkeld in de bladeren en met geschreide stem uit versverse geheugendelen-oooy!
Er was een boom, heilige boom, o, heilige en geliaankronkelde boom, waarvan het blad geplukt, het kind ermee gewassen in het
| |
| |
eerste rituelenbad. Die boom, die nooit ophield te groeien, was de wonderbare boom die alleen kon gevonden worden in de nacht. Een struikgeboomte was hij, dun, maar breed en hoog van bladerdak. Hij stond nooit stil op één plek, maar verdween, elke nacht, elke nacht, zodra de geest in duisternis opnieuw geboren werd, naar andere oorden.
De zingende boom, de boom met de duizend geesten was dat, die nooit geworteld stond in mensenaarde, maar die ineens opbloeide uit begraven doden, wuhuhuuu! hohoyyy! In de bodems der slapenden schuilde zijn schat, met verbazende groei die geen eindeinde had, o, mnegers, geen einde dan de tuin der goden.
Ineens zo, helemaal ineens zo baya, leek het alsof de toverman bevangen werd door een der geesten. Ooouuu! Het was Yewewu, Slangengod - bij deze stam onder een andere naam - die hém daar, aangegrepen had; die hem bevloog, mnegers, Hij, de god van de kruipzame gestalte. Dan kijk en zie: in zijn gebeefd gebaar begon hij-medicijnman de Maputu-dans te dansdansen [soort bezweringsdans], mmm-ooo! mhm!
Hij wierp zich ter aarde, kronkelde en sidderbeefde! Beefde en danste, rondde en kronkelde! En wreef met zijn gezicht over de grond, over de grond der gronden-o, nam het zand der bodem in de mond en spuugde het de wereld van de wereld als een stofwolk te binnen, zo: púúúúúú...!!! Chmmm [jeetjemina]!
Al die tijd voerde hij rond, dat kind! o, dat kindmensenkind, dat ook offerdier was aan de god van de kracht, in de windselen van de natuur, geheven, zó, dat het niet de grond kon raken, grond waarop de doden vallen! En dat, terwijl hijzelf met de slanggeest in zijn lichaam króóp! Mmm!
Hij spuugde, schuimbekte, spuugde opnieuw. O hij? Hij zweette, zwaaide, trilde, kronkelkronkelde, kroop op zijn achter-ellebogen voort, zijn borst in het stof, zijn voeten tegen elkaar gedrukt en met de tenen in het geheim van de gebaarde tekens, mmmm, neger, mmmmmm-yeh!
Zijn ogen draaizaam in zijn hoofd, tot op het wit achter de ziensblik, zijn hoofd gebogen, eerst naar voren, dan naar achteren, naar opzij, naar opzij, als de palmrups die de vogel der luchten in zijn trots wil ontwijken-o, mmmba-ohoy, neger, mh!!.
Hoor hem in gorgeling! Hoor hem in 't kreunen! Zweet breekt aan
| |
| |
zijn lijf uit! Zijn zoute lichaamssmaak en ook de lucht van de geheimste kruiden vermengd met de aarde die voetzolen draagt, o mijne negers, o, overal ruikbaar geworden in geur die je neusgat met sterkten verslaat!
Hij heeft een huid van vlees en een van stof, bedekt als hij is na zijn kruipende gang! Vervuld is hij nu, van de binnenste god die hem ment met de teugels der getotemde zinnen. Overal, overal, zweet hij zwaar in het nat. En waar de aarde aan hem kleeft, vinden de geesten wegen die zijn dans bevrijden! O, wel duizend geesten en geestgoden tegelijk, mne-!
Hij rukt op naar het hier-o, naar het hier, naar het nu, ten einde luchten te vervullen met de nadering van alle zielsgeheimen o, bwabwabwa!
Uit zijn gemoed, zijn verstand, sprankelt licht en hij glanst.
Zie: open gaan de poorten van talloze dorpen die in daad en droom gesloten waren met de komst van vele vreemden, vreemdkomende lieden aan het oord van al zijn vaderen, chm... chm...!
Het waren dorpen uit de stedentijden van de Varakanga-vorsten, ay-o- baaa, mnegers! Het waren steden van het oerbloed van de Ngo-Ngo-lieden, geest voerend langs het spoor van de verschroeide voetzolen, uit de baardagen her in de vroegvroege wouden, steppenver, dodenmoerasdiep en helderuur lang open, opdat de stoeten van de oeroer-Ngo-Ngo-lezen onder het wuiven van de palmbogen met ereblik gekomen zouden zijn, ten einde de Mani-Mani in goddelijke openbaarheid te aanschouwen-o-yya... mmm-nn-nn!
Umbantu nn-nn dembe [mensen nogantoe]!
Dan ineens sprong hij op, o die godskrachten man! Hij maakte passen met zijn voetstap in de wankel, als een eekhoorn springzaam van tak-af naar tak-toe, maar dan op lage, bij-de-grondse hoogte. Dreef zich het lichaam door de ruimten heen, op naar de zetelplaats van zijne Mani-koning.
Daarzo hief hij het kind hoog, hoger dan 't hoog der lichaamskrachten, en schreeuwde borst uit met het gevoel van de triomf van de oude jager die de prooi gespietst heeft aan zijn blaaspijl van de verste afstand af, en die hem ziet, getroffen als hij is in zijn levensmagie, de adem bedervend reeds, stijgende damp waarin geestkracht de dwaalgang aanvaardt naar de open doden, zielsgroot, en gekluisterd aan de nevelen van Duisterstad, uhuuu...:
| |
| |
‘O machtgevlochten man die de eenheid is van het vlees en het leven, eersteling onder de eersten en ouden, heerser van al onze daden, ons gemoed, en om wiens gebaar van goede wil de godgeesten smeken in de rijen der verlossing! Al dwale mij het verstand de lichaamszetel uit, al worde mijn blik door een zandstorm vertroebeld, al ware ik kolos, thans verschrompeld tot mier! Het is de stem van de god die de ketens van al mijn taalgeheimen hier in uw nabijheid doet verbrijzelen, waardoor ik spreken kan, in ootmoed en in openbaring, zoals de handelaar van het graan aan de koper zijn voorraad in gemoede ontbloot, ne-ne-ne-waaa!
Met de onachtbaarheid aller kleinheden, o Grootvorst waarvan ontelbare spreekwoorden en ook gezegden hem het wezen zijner grootheden herhalen, tot al de waarheid zijner bewegingen hen in het hart is gelegd...! Uw naam noeme ik niet op straffe van de gebliksemde toorn van de god in de hemelen! Slechts met de krukken van het stamelende woord en met het bederf van hetgeen een mens te kort doet schieten, awo-awo!, vertoef ik in de hooggeworpen vooruitschaduw van uw machtige hut!
In de nood tot een offer ben ik hier gekomen. Aanvaard-o, aanvaard, met de hand aan de zijbuik en met het hart dat duizenden gemoederen in hun bestaansonrusten weet te kalmeren, aan lichtzijde zowel aan schaduwzijde van de wereld en zijn keergezicht, dit offer, door de buik van een slavin aan u volbracht! Asafembu nkutu babwadumu, mhm! O het zij zo, het zij zo?’
Heel daar het dorp koorde negerzaam:? ‘Mn-hnnnnnnnnnnn!!’
Dan gaven beide handen 't kind aan de Mani.
Lelele-hooo... ziedaar de vorst der vorsten, opgestaan, man-van-de-sterkten en van-de-machten, opperman-dorpsman, M'oppermani UmSova BaNza, Opperhoofd-opperhoofd en ook Mani-man, baaa...! Mmmmmmm...! Chm!
Handen van hem namen 't kind, namen 't kind! Handen aan hem hieven het kind naar de lucht die onzichtbaar de littekens draagt van de vogels, de vogels-de vleermuizen, 't vliegend termiet, en de duizendtalloze insekten die de wegen vervolgen, o, van al de stamtekens uit de vervlogen tijden-ohu, mnegers, mh!
Dan zo: hij wierp het omhoog, hoog, hoog! E'e! Eeeeee...! Hoog als de olifant, de geïvoorde gezagsdrager van de gebieden, die met hevige toorn zijn belager opzendt naar de hoogten der hemelgebieden, maar
| |
| |
nu met waardigheid, met waardigheid. In een deel van een tijdsduur, genaamd-o, het uur, een deel, zo klein als een mier in het nest met de werkers, o, gelijk de kraalman in het kralendorp is, zou het terugvallen, de littekens die de gevleugelden nalieten aan de luchten voorbij, ontschietend aan de stamgeesten, en op de aarde te pletter slaand waarop de voeten dreunen. Het zou komen te vallen-ooy, de teruggang van de worp, in één enkel geestmoment en...
‘Wòòòòhhh!!’ Met de schrilnaakte kreet van het ontzette gemoed sprong de baarster, de moeder, schrik-zij: N'ptilamah!, uit de rijen naar voren en stak haar armen uit, handen geopend, om daar op te vangen, het omhooggeworpen mensenkind, Ndu, dat door de slangkracht was gewogen en gewiegd, en bovendien gezoogd was aan de borst van een vreemde ma-nene [voedster]! Oooyyy, neger, oooyyyiii! Daar stond zij, angst-zij N'ptilamah!, één moment slechts, als de oergestalte van het haarharen kameel dat de bulten omhoogtorent voor de last van de nabije weken van zijn barbarre tocht, o, woestijnketens lang-o, langs de dalen, de heuvels, van al onze verdrietsgebieden-o!
Maar dan toen grepen fluks de jagers, de jager-jagers, krijger-krijgmannen, snelsnel hun bogen en hun pijlen. Nog vóór het kind omlaag kon komen, klonk gerochel en... het moederdier, dat het Mani-schennende opzien baarde, viel, getroffen door wel zestig pijlen, naar het benedendiep der eeuwigheden van de alleraardse schoot, o-schoot! Ooyh, mba lelele lelele, lele-baaa... haaauuuwww! Hoe gruwelijk! Hoe pijn!
Hoor schrikgil daar uit achtterrijen, waar Ak'kwa had gestaan. Vallen viel hij, als 'n bezetene door tien demonen tegelijk! O, hij draaide, hij schudde, hij beefde, hij krijste. Hij huilde tranen die zo zwart waren als al de pijn in zijn verscheurd mensengemoed, ooy-mneger! Dan werd hij snelsnel afgevoerd, geboeid als hij al was, met vele andere kwaaie bokken [raddraaiers], opnieuw geranseld, twappah! sssyyrrra! sssyyyrrra! sssyyyrrra!!
Chm [nee maar], 't was ongelofelijk, mneger! Met zijne beide Manihanden ving de vorst der vorsten op, het offerdier daar in de windsels, mmm-o, e-ooo, è-è, èèèèèeh!!
‘Hoor hierzo!’ zei die ene uil, die van de uiluilen de koning was, ver uit orakelland gevlogen-gekomen. Uil sprak met prachtig melodieu- | |
| |
ze stem, zoals je neger hoort: hij spréékt maar zíngt! Hij maakt geluid die zoveel melodie heeft, dat terwijl hij praat z'n taal aan mond begint te dansen fo je! Heel z'n verhaal toneert en melodieert!
Dan hoor wat uil zegt aan die ander-uil:? “Geef oor en luister naar wat uil je zegt! Dan néém je oog en kijk: kijk koning! Zie je 'em hoe hij zit te zitten tussen al z'n BaPortu-gasten, z'n vechtmannen, z'n voetslavinnen en z'n liefdesvrouwen? Die Koning-Luipaard! En die Koning-Haan! Anh?!
Weldang! BaKoning is daar in zijn hart verscheurd, heb je 't gezien dang? Kijk no, kijk no, kijk baya, neem je uilenoog en kijk! Uhuhuhuuuyyy! Uh!!’
Even was stilte daar, aan totempaal, waar uilen hingen dood te hangen. Totempaal met gesneden houtgezicht. Totempaal met voorouder boven voorouder z'n geesten uitgebeeld. Totempaal met z'n magiedinges.
Dan nu zo, gaat die ander-uil 'em antwoord schenken. Antwoord klinkt en soneert, als een soort tegenmelodie. Want heel dat tweegesprek van ze klinkt, net als onder negersnegers bij makaar in kringvergadering, als een ballade, zeg ik je! De ballade van levenslust die lekkert en kietelt. Want het kraalleven voltrok zich nog gans onverstoord.
‘Mi tata-hoooyyy... bij mijn voorouders, o goeie godenuilengunst?’ zo riep die ander-uil vol spirit.? ‘Ik zie-ik kijk! Ik kijk-ik loer! Dan als ik me conclusie trek, precies hoe thee smaakt uit getrokken bladeren... met me verstand proef ik z'n twijfels! Ik merk snel hoe hij daar staat, hoe hij zijn handen houdt gestrekt, wu-wu, wu-wu!
BaKoning heeft dat recht dat kind daar dood te maken voor een offer, plìcht zelfs, m'uil-oy! Wààr hij staat... chnnn, hij kan 't laten vallen, aan stukken kappen, met een speer doorboren, wurgen. Als een offerprooi aan de goden, mijn mede-godenuil-ooyy! Als een prooi aan die geestgoden van de macht en de wil! Is zíjn manier van rechthebben, hij, nkoning! Maar wacht eventjes no?! Taaang?! Wachte hoor...
Uhuuu... BaKoning, Vorst en ook Mani-Mani van alle dagen! Me oog ziet dat hij leeft, verkeert, met koninklijke twijfels aan zijn hartmond. Want kijk 'em daarzo fo je dang: hij houdt met Mani-liefde van zijn volk. Hij wil die kind z'n kleine leven sparen ook, met Mani-goedheid. Al is hij in die ogen van die BaPortu-mannen niks
| |
| |
anders dan één gefaarlijk wrede beestachtige doodmaker die hun godsgebod van levensliefde en respect - gij zult niet doden - geenszins kent!
Hijzelf, BaMani-Ko-Ngo, negerkraal z'n vorst met ere-waardigheid, hij weet fo zichzelf dit enigste ding: indien het offer aller offeren niet door zijn Mani-hand worde volbracht uhuu... zullen zijn krachten gaan verzwakken! Het is de wil der goden-ooy, de godenwil en godenwens!
Z'n Mani-magie? Chm! 't Gaat al z'n glanskrachten verliezen, zo: fffyùh! Als hij dat offer nie volbrengt? Z'n heleboel Mani-vijandvijanden, die zo talrijk zijn dat je flauwvalt als je ze moet zien verschijnen? Chm-chm! Ze gaan 'em op 'n kwaaie dag overwinnen, zo: nnnyàh! Als hij niet 't offer offert aan z'n goden, m'uil-o! Is zo zijn de zaken! Is zo zijn dinges, iya, mijne mede-magie-uil, iya, iya!’
Dan klonk aan uil z'n mond een toverachtig-magische formule: ‘Amatuta- matuta... van binnen is hij zo tederzachthartig! Als een schelp uit zee die door een visman aan land is worden ontmanteld en blootopen ligt nu. Kwetsbaar, zo is hij Mani-mens, gelijk iedere kraal-ander die als bosmens leeft met z'n emosie.
Maar zie je: van z'n stoermansdoen aan buitenkant-o, is hij, Mani-Mani, de dapperste onder de dapperen, harder dan keisteen! Fo pijn en dood heeft hij geen enkele angst! Owie? Niet hij! Mhm!
Ooit heeft hij al zijn vijandvijanden zo, neergemaaid in een veldslag waar de ba-winden nog van spreken. Hij heeft ze eerst verslagen met magie-magie. Daarna heeft hij ze laten bijmakaarslepen, laten binden met bosliaan, die verslagen beesten! Dan heeft hij ze laten vlechten aan elkaar, tot een lange hangbrug over de rivier-ooy. Dan daarna is hij met z'n eigen Mani-ondervoet, van overzij tot overzij, over die rij van hun dooie lichaam gelopen.
Dan weer terug, over die kolkende rivier, buik en rug bruggend, heeft hij die lijkenbrug met takkenbossen laten vullen. Hij'ft ze verbrand... als je ziet: verbraaa...nd, als offer aan die heilige rivier z'n water! Aay-baaa, mnegeruil-ooyy!
Mogen z'n sapboutige vrouwen met hun vruchtbare baarbuiken fo iedere vijand die krapeert een levenskrachtige en dappere vechtzoon voor hem maken met die warmbuikigheid van al hun geliefkoosde navel-ondersten, ooyy-baaa! Mmmmmm!
Moge het lichaam van de vrouwen en moeders zijner Mani-vijanden
| |
| |
hen baren, bloedzuigergeesten die hen doden-o, uhuuu!
Moge hun hangborsten veranderen in geaderde grotstenen! En de tepelen daaraan, mogen zij worden: vlijmscherpe speerpunten die hen de telgen doden! Anhan! En moge daaruit geen melk gezoogd zijn, maar het venijnigste vergif van duizenden demon-schorpioenen!
Mogen hunne grootmoeders die ze opvoeden, als kwelgeesten hen de jeugddagen verpesten! En mogen zij hen de sagopap met buikkramp gevende vergif vermengen, opdat hun het kroost in opperste nood verstikke! Wuh!!
Mogen hun dorpsouden hun wijsheid verliezen, dement worden, verblind als ze zijn door hun haat aan de Mani-oy! O, dat een kudde wildzwijnen hen het dorp vernietige! O, dat hen een plaag van ontelbare reusachtige bosspinnen belagen mag! Ayi!
En mogen hun jongeren, dat vijandelijk gebroed, hun manieren verliezen en zonder eerbied hun vaderen bespugen, vertrappen! Mogen zij bloedig in opstand komen en hen de kraal in brand steken! O, die ellendige sebrefata's [ellendenaren] met hun bulten en etters!
Mogen hun slaafslaven hun kampen vernietigen, en hen onder de voet lopen, zo: wabbah!!
Dat hunne goden ze mogen minachten en vanuit de duistere duisters op hen op de heiligste plek van hun ziel mogen bespuwen, zo: pyuh!
Moge het kwaad der demonen de krijgers onder henlieden bestraffen, en hen veranderen in een zwerm nachtblinde muskieten die verdwaalt in Duisterstedes dampende gorgelzwampen, in het holst van de nacht-eey, in het holst van de nacht der ontberingen en ontbindingen, tot aan het oordeinde der doemduistere spook- en dodendageno in bottengrond! En mogen de woeste kudden der gestorven beesten hen in geestenland, met brandende drollen vol stinkolie, het dodengezicht bekakken en beschijten!
Uuu-chu-cu-chuyyy! Chuhuhuuu-wùh!!’
Aan de totem de uilen. Voor hen die niets van magie wisten: doodhangende vogeldieren, verschroeid door het houtvuur en slechts lichtelijk beroerd door aangewaaide morgenwinden, de goede winden na de kwaaie nachtwinden, in het kamp van de koning, en in het uur van zijne morgenstondelijke Mani-dag, o, lelde... mmmmmm!
| |
| |
Zie-o-zie het wonder der ogen, het lichaam van de moeder en slavin die 't kind gebaard had, weggedragen worden onder doodsgezang, onder 't lijkbaren gezang, terwijl de koning het sprankellevendige kind omhooghield, rustend op de Mani-handen, om het ten tweede male naar het hemelhoog te werpen, zo: nyé!
Adem uit zijne borst blies hij, over dat mensekind, naar links, naar rechts! Uit z'n vorstengemoed kwam een gepreveld gebed van gebroken woordwoorden waarmee hij zijn Mani-daden begeleidde, zoals men de specerij in eten gaat strooien. Hoog hief hij 't Mani-hoofd vol Ngo-Ngo-trots en smeekte om zegen aan de goden, spuugde zijn speekselen driemaal recht voor zich uit gggrrrw, ptyuh! de grond op, ten teken van het recht der levenden en levenswaardigen. Dan zo, met de verhevenheid een koning waardig, wierp hij dat kind met vlugge handen weer op naar omhoog als kooivogel die je naar de vrijheid toe wil laten vliegen, zo: sssyyyrrrttt!!!
Daar ging het, hoog, hoog, hoger... in de vaart van de lichamen die zich aan de geheimkrachten der aarde weten te ontworstelen, als het zwevende paard met de stofwolk aan de hoef aan de wegen der luchten in godengalop, met de hoefslag van de krijgergod onder de krijgeren, in aanvoering van nimmer aflatende spoed bij doodskrachtverslindende snelheden. Mhm?! Enhén!!
Heel even zweefde het op het hoogste punt, aardevrij, aardevrij, mijne negers, en met de goden aan de lucht samengedreven tot de kern van de windkrachten die stoeien! Kind zweefde hooghoog, als de vogel in de god, mlezer! Chn!
Dan snel als ik je zeg: heel even maar, was het gevangen in het schitterblinkheldere hart van onze zon-aan-hemel-ooyy!
Dan toen dat kind omlaagkwam, steen van het vlezen hart met de omlaagkracht van het bloed, hoger geworpen dan eerst en met geknepen vuisten nederdalend, ving hij, de Mani-vorst, het kind opnieuw, ditmaal onder de schreeuw van een der BaPortu-krijgers. BaPortu no? BaPortu die je zag, met z'n bassador-bassador, z'n handelaar en z'n krijger, no?
Het zout was hem kostbaar, het zout-o, het zout, met de korrels, die winsten hem geven, hij handelaar! Het koper, o, het koper en het brons, het waren hem de waren van het zuiverste gewin!
Asafemba mkutu! Nyinye-hule baba nabwwe [magische geheimtaal]! Het koper, het brons, het ijzer, goud-zilver, en meer nog, al de rijk- | |
| |
dommen, metaal of niet metaal, hem waren zij waren waarvoor hij - de Portu-handelaar - en de zijnen verschenen. Komen kwamen zij, aan de kust, aan de kusten; en in hun aanschijnen waren zij daar verschenen, al die Portu-Portu, aan de groengeboomde horizon, de horizon van de kruinen aan de plek van het woud-o-ye! Gekomen, verschenen, voor goederen en slaven, maar niet voor neger om z'n heil-ooyy, hmhmhmmm!
Dan tóch, kijk... leken ze ook menselijkheid te hebben. Menselijkheid, droefheid, om een kind, een negerkind en slavenzoon ook buitendien, die een van deze BaPortu wilde komen redden uit de handen van de Opperman-Mani!
Ineens zo... kijk, brutaalman-dobbelaar-zuiplap, hij Pedro Gonçalves Mendoza, hij-ooy! Hij deed twee stap naar voren...
‘Barbaar!! Gij zult niet...’ ...halt!!
Terúg werd hij gedreven door de hand van zijne eigen mede-Portugezen! Hn?! Kijk... door hen die de helm op hadden, en die de hellebaard uitstaken, nu-nu, dwars voor zijn borst, waarbinnen het geroerd gemoed. Als hij zou durven deze eredienst van de Mani te storen...!
Als hij de stinkmoed had gehad de waardigheid van deze negerhuisdaad aan te tasten...! Hij, met z'n ene duivelsoog die door een lap werd afgedekt! Bwuhkg!!
Als hij, die zelf slaven dreef en plunderde en moordde, het lef getoond had zijn dierlijkachtige kristenhondsmedelijden op zo'n verwijfde wijze uiting te geven, en de Mani opzij had geduwd, al was het eventjes aanraken...!
Als hij met zijn duivelsachtige gedaante, z'n varkenslelijke wroeterssnoet en zijn vrijpostige eigenmansrecht één vinger slechts, had uitgestoken...! Chn-chnnn...!
Had zijn goeie oog dan niet gezien, de gifpijlen waarmee het moederdier van dat offerkind zo net werd omgebracht, wel zestig tegelijk? Ahn?! Omgebracht en gesleept door het stof van het dorp, als ware zij de mascotte van de jacht, de draafgrage antilope, in haar huppelpas tot dodenstilten getemd, door het wapen dat geen onderscheiden kent tussen de slachtofferen en levenden? Mh? mmmh? chn!!
Dit was het dorp van de koninklijke Mani, Msova BaNza, negerMani-onderdaan z'n kraalstad, Ngo-leme! Dit was het oord der heiden- | |
| |
harde heidenen, waarmee zij, BaPortu-mannen, een koninklijk verdrag zo, kwamen sluiten! Is geen grap! Om daar geschoeide voet onder je BaPortu-buik te mogen zetten, was nog altijd gunst van trotstrotse stamneger met negerrecht! En neger z'n stamrecht was nog altijd met opperste geldigheid daarzo werkzaam aan neger z'n eigen eigen negerkraal, hoor! Jawel, jazeker en beslist! Taaang??? Anhan!!
Ahoy-ye! Hoy-ye bamba-hooy!
mPutu-wuputu, is zo zijn dinges!
Feiten des levens, mneger, mba-neger!
Hoy-ye, samani bari wan odo-baaa!
Waar wetten gelden, kenne men hun kracht!
Het Mani-recht was altijd sterker nog dan het Romeinse recht, dat buitendien fo Bantuman nog nauwelijks rechtsmanieren had getoond, mhm! Indien die ovaalgezichtige BaPortu-bassador met z'n gepuiste kikkerwangen, z'n listige loerogen die leken op die van boomhol z'n ringslang, z'n wrattige neus als de rooie vleesetende mier z'n achterwerk, en z'n heerszuchtige beestengemoed, zijn onbeschofte knechtknechten niet kon bedwingen... chm!
Indien déze gemeenhartige domPortu-gees, met zijn dodekopsgelaat als de kont van een nachtdraak, in te grijpen dorst in hún leefwijze, in hunne heidenheerlijke gewoonten, in hún door zwartouder-voorvaderen voorgeschreven doen of handelen, hún wettige zwarte buikzeden en gewoonten, hún genegerde levensuiting of naaktware gedragingen als in oerwoud levende zwartbastige persoon... chnchnnnnn!
Hij zou... hoe nabij de opperbisschop staande ook, met al z'n heiligheden aan 'em - net een gepokte rat die wil gaan piepen...!
Hij zou... hoezeer ook hooggeplaatst staande nabij de hooghartige BaPortu-bassador, die met diens bedriegersgezicht als een vleermuis, die z'n ogen achter z'n lederlappige vleugels verbergt, voor de onthulling van zijn lelijke vreetsnoet door de schijnseluren uit de daglichten...
Deze zogenaamde kinder-redder, chmmmch... hij zou... mneger, mhm-hm!
| |
| |
Hij zou zijn neergestoken, hij, die BaPortu-handelsman! Neergestoken, met snelgeworpen assegaai, zoals de godenspeer het prooidier van de eeuwige jacht onverbiddelijk weet te treffen!
Om zijn daad van de ordeverstoring? De rituele ordeverstoring van de Mani-neger daar in koningschap z'n negerdinges doende met de hartstocht van de bosmens, no? En dan gestoord worden door BaPortu-vrijpostigheid?
Cnh, baya, chn! Is nie te zeggen bijna wat fo vreselijks hem treffen zou!
Is neergebijld en neergespeerd zou hij worden, deze kristenhondige idioot! Behalve dát! Daarna zou die ‘wilde’ BaPortu worden gehakt aan stukken voor de stinkvogels en vleesetende spinnen! En onder het gierige hongergeluid van bossen bossen vliegen, hele zwermen zo, gegooid worden langs een achter-zijpad waar ze gewoonlijk hun kakbil hun uitwerpselen lieten droppen!
Maar niet voordat hij eerst aan evenvele stukken als er negers in het dorp waren, zou zijn gesnejen: voor iedere zwartgeest één gewraakt stuk Portu-gees vlees! Ayi!!
Gelukkig, baya, ['t] is gróót geluk, godengeluk zelfs, kwam het door snel ingrijpen van die anderen daar nie zover. Die moerskont van een ingrijper tegengehouden dus. Dan kon de zaak voortzetten nu! Weldan, die zaak, offerzaak, gaat verder!
En allen die niet met de BaPortu-dienaren vol walging het hoofd afwendden, de uilen incluis aan de paal van de totems, de wormen op het bladerdak, de vogels in bomen, de ongeziene oogopen wezens uit de natuur, allen kruipende, sluipende, dolende medezieners... Zij allen zagen hoe de Kongo-vorst zijn armen ophief met het kind. Hij zou het weer omhoogwerpen, mmmmmmmmmmmmmm, voor de derderde keer!
Is fo de laatst-laatste keer, mijne negers en lezers! Mhmmm!
Hij zou het werpen naar de zon! Hij zou het werpen voor de god der Al-luchten! Hij zou het, vanuit de bananeblader-windselen en onder het oog van de geesten aan de nachtzij, omhoogwerpen en - voor de laatste keer!
Dan... zou het vallen, nee, niet tot de grond der voetstappen terug, maar dieper, dieper, de afgrond van het ongeziene langs, terug, terug in het gat van de duisterste meter-onmeter, daar waar de afstand tussen dood en leven ooit in de kokende kiem van de aardbaarmoe- | |
| |
der begon-oy, mmm-o-mmm! mhm!!
Met één snelgrote handworp, en met de grondharten kreet van de verschrikkingen, zwaaide de Mani-Kò-Koning nu het slachtoffer omhoog, wierp het hoog, hooghoog, nee, hoger dan de hoogste kroon ooit was gehoogd, en... trok tweemaal zijn arm terug langs de lijn aan zijn zijbuik terwijl hij daar stond. O, armen hem nu pal langs de lichaamszij geklemd!
Het kind zou vallen nu, definitief, voorbijgegalloppeerd door het paard aan de lucht met de wolken van stof, o, het Dier van alle leven! Dan... zzzzzzwwuunnnyyy...! zou het voorbijgevleugeld raken door de arend aller arenden! O, zoals de dood in z'n diepste duikvlucht de prooi van de Geest uit het Vlees oppakt-ey, om het te voeren naar het nest der goden!
Met het hoofd naar beneden, de aardkorst als hemel, hoogzwevend het kind, en voorbij het laatste punt in opwaartse krachten geraakt, de nulhoek passerend, waarin de daling over de stijging aller stijgingen triomfeert, zodat de val zich inzet... de verschrikkelijke val die het leven verplettert... zweefde het kind... en viel... en stortte neer en... viel... wuuuhuhuuu...!
Uit de rijen van de ongeziene wezens verscheen, met de flitsende spoedvoetstap der bliksems in de nood van het onweersgetijde, plotsklaps daar een man, zo: ffyuh!!
Snelsnel kwam hij naar voor: taaannng [wel asjeblieft]?!
Kijk! Kijk dang, mlezer... 't was die ouwe man uit Nteke-kraalhut, aay!!
Oud -ouwe man, hij, onze oerman, Ndu-tata, hooooooyyyah!!
Met de kracht van de slang in zijn wurgende worsteling greep hij de handen van de Mani-Vorst en stak ze, snel, snelsnel, sneller dan snelsnel, gesterkt én gestrekt naar voren, en handen open ook, klaarklaar in afwachting van het neerstortende offerdier. Het leek één ogenblik dat hemel brak met bliksemdonderwonder! Dan keerde hij met zielsgezwinde spoed terug, Ndu-tata, even snel, even snel als de tijd die zich nog sneller dan per seconde aflost! Dan hij verdween terug, weg naar het oord, daar waar geen blik ons mensenoog kan voeren, dwars door de muurgrens tussen duisterheid en licht! Aaybaaa! Wo-wo-wonder!
‘Heb je gezien? Ohu! mhm! ohe! mhn!’ riep de uil, kreet de uil! O, de gil-uil, die krijs-uil, aan totem, aan totem, vanuit de muil van de dood!
| |
| |
Die ene was dat, de eerste spreek-uil, meneertje doodhangend aan totempaal, maar met de vleugel bevend van ontzettingen, terwijl geen wind, geen wínd!
‘Ik heb gezien! Ik heb gezien! Ik heb met me eigen oog aan hoofd gezien!’ kreet die andere uil in totempalentaal en beefde eveneens vol van gevederde emosie.
‘O, de man zonder voorhoofd, maar met de intense haardos rond zijn breinomtrek, Ndu-dudu-tatata... mmm-kw-kw-kwmmm!, o de god nabij de mensgod laat zijn Nteke-buik-gebaarde zoon niet sterven, niet onder hand van de Mani-oy! E'e! Verwondering! Mensenkinderen?! Negerkinderen?! Chm! a'a! mmmmmm-a-a-a!! chm!’
En met de opperste verwondering van dood en leven zagen zij, hoe ongewild, hoe onverwachts, de koningvorst het hooggeworpen kind en offerdier gevangen had. Voor de der-derde keer, mijne negers en lezers! Voor de der-derde levende levende keer! En buitendien ook ongewild, gedreven door de krachtsmachten, aye!, de dingen van Yewewu!
In al zijn zwartheid sloeg de Mani bleekzwart uit en Zijne Fierheid b-b-b-b-beefde.
Saaang??? Wat was hem nu dang overkomen? Wat was dat? Wat was dat? Hosandatiiiiii...??!!
De krijgers in koor met de stem van de brulapen, zij schreeuwden en kreten hun waarheid aan keel [kreten van opperste verwondering en verontwaardiging]:
‘A bre-bre-bre-brewbrewbrewbrew! Hunghunghung! Hunghunghung! Wwwwh'hhggk’!!
Driemaal: de daad van het koningsoffer was volbracht en toch... de Mani had het offerdier niet kunnen ombrengen of slachten! Kijkovertuig! Hij had het opgevangen zelfs, als het onontwijkbare lot dat orakel verkondigt aan het menselijk oor aan ons zijhoofd, o-mnegers! Chmmm! Chm-chm-chm-chm-chmmm!! Ke [wee-o-wee]!!
Niemand van de aanwezigen had hem gezien, Ndu-tata, de oude navelvader van de steppewezens, toen hij daar verscheen-verdween, o, sneller dan 't ogensnel.
Hoe zou men? Ons kijken was zijn snelheid niet nabij noch evenarend. Arme blikrichters die we zijn, o, waarneming verrichtend, vanuit de traagzame oogopslag, die slechts een fractie van 's lichts spoeddans kan bevatten!
| |
| |
Maar allen hadden zij, met eigen oog aan eigen hoofd, twee buitendien - waarmee het kijken werd verheven vanuit godenblik tot dubbelzien - de daad van de koning aanschouwd met het kind. De driedubbele daad van het offerritueel... voorafgegaan door de weigering van de slangegod het kind als offer te aanvaarden! Een wonderlijke vierdaad, die de waarheid aller dimensies, droom en daadwezen, bestrijkt, mneger-o, baya! m-m!!
Verwondering baarde verwondering, zoals de bijenkoningin de bijen en bijen nieuw hun koninginnenest! Hmn!!
De Mani raasde, tierde! Hoe kon dit ding gebeuren dang? Hij had zijn hand toch zéker tegen zijn zijbuik geplet, om zijn onwil te laten zien? Dat offerdier mocht niemeer leven toch?
Of anders gekonkeld: om zijn wil publiekelijk te tonen dat hij, Maniman, afstand van dit leven nam, het kind z'n lot overliet aan de macht der machten?
Ne-ne-ne-ne-ne-ne-ne... dit was toch een geofferd offer, aan de goden buitendien? Anh? Dan wáárom zouden ze het niet aanvaarden?
Zo stond BaMani-Kó-Koning en dacht:? ‘Aay, kijk me dang! Ik sta, ik gooi dat beest omhoog, zo: wapps! Ik trek me klauw terug; ik veeg me hand in onschuld langs me rieten rok! Ik laat het vallen als een manyapit [mango-], zo: bammmm! Goden-o, nemen jullie z'n kadavertje, baya! En schenk mensen hier: leven en geluk?’
Maar dan, ineens zo... iets neemt zijn hand ...een Nyumbi ...een Yorka... een A(mn)puku... één of andere geestbeest - hij weet nie welke - en sssyyyooohhh... gedachtesnel...:
kracht bruist hem in de armen... de vingers... woppa!, hij vangt de slavenzoon voordat hij 't zelf heeft gedacht of heeft gezien of heeft gevoeld, laat staan geweten! Mh? Mh!
Al z'n ogen draaiden in z'n Mani-aangelaat van verontwaardiging! Wat kon hij doen volgens zijn eigen eigen Mani-wil met dit klein stukje beestegoed? Hij kon deze sebrefata [ellendeling] van een onkind weer omhoogwerpen, één keer nog! Eén laatste offerkeer, het wegsmijten desnoods, in wilde worp, hoog, hoger dan hoog geslingerd, zoals je steen naar de kop van de prooi in het veld werpt, zo: nyabba!!
Kind was een kind, hij had tientallen zelf al! Ma' deze?
Deze, dit kind, was offerdier, dus gans iets anders! Hij had het per
| |
| |
gemeenschapsritueel, de medicijnman voorop, alle volk zo, achterop, gekregen: de aanbieding van het jaar, het godenjaar! Huhu-huyyy!
En dan, volgens de regels van het ritueel... Geworpen, hooghoog, tot driemaal toe!
Eerste keer vangt hij het moedwillens op. Zoals het hoort ook, volk kijkt met loerogen! Tweede keer vangt hij het alweer op. Volk. staat klaarklaar voor de juiching! Dan derde keer... hand weggetrokken na het opgooien, zodat het offerdier met één klap modderdiep terecht zou komen, de verpletterende doodsklap die uiteen doet spatten! Hij kon het nu weer doen... het ritueel herhalen. En dan, bij de vierde werping... zelfs terwijl het in de lucht hing, zijn speer pakken en deze ernaar werpen, zodat het in de vlucht der godenvogelen van voor naar achter werd doorspietst, zo: sssyyyébbéh!!
Maar... dat zou heiligschennis zijn, godenaffront, ontheiliging van stamwet! Zelfs hij, de Ngo-Mani-Kó-Koning, moest in zijn uiterste momenten de grondwetten van Ngo-leme-stad eerbiedigen. Indien hij deze offerwetten overtrad... o schande! Heel zijn gemeenschap zou hem moeten straffen en hem stenigen, vlak waar hij op zijn erebenen stond!
Hij keek naar het kind dat niet verschilde van zijn eigen kroost - even negergezichtig klein, even nyenyu, even onschuldigklein, maar... - met vreemde stambloed en buitendien tevens ook slavenbloed, een Nteke-badu-kind, anhan!
Dan hij... Wendde vol afschuw het hoofd af, 'n keer weer. Hij sloot de ogen, secondenlang, keek op naar hoogten, keek omlaag weer, midden in het gezicht van de zoon uit de buik der slavin.
Hoe kon zó'n machteloos stukje kakkewezen dit laten gebeuren? De hobya's [magische voorwerpen en krachten] van die onderworpen negerbeesten die zijn slaven waren, hadden toch mindere kracht dan van hem? Hij Mani-Kó-Vorst van Ngo-Ngo-land? Hny?! Had die medicijnman, 'N'na Bantagwobo, hem misschien bedrogen, ehn?! Of had hij... had hij misschien misschien één van de taboes, die talrijke, van één der stammen overtreden? Van zijn eigen stam? Van zijn vader of moeder geërfd? Of zijn eigen persoonlijke Mani-taboes dan?
Had één van de aanwezigen een sterker god? Laat die in godsnaam naar voren springen en hem met de vinger tot onder z'n neusgat
| |
| |
aantijgen! Dan kon de strijd direct en openlijk beslecht worden! Nhn!
Was er misschien - misschien misschien - een geheime opperfetisj meegevoerd met die aanbelande karavaan uit Ngo-weet-ik-waar-dorp? Een geest uit de brood- en wijnbekers der kristenen? Ze konden toch immers water in wijn veranderen en hostie in vlees en bloed, hún kristen-obya?
Hnnnnnn?! Een hostie-demon? Whéh!! Schrik slaat z'n hart al!
Dat was het waarschijnlijk! Maar zelfs dát kon hem niet overwinnen, hij machtman met de uitstraling van duizend krijgers... wachte...! Te dralen viel er niet veel meer.
Hij wilde tóch het offerdier snel uit zijn handen werpen, hij wou... hij wou... Hij kon het eigenhandig doodsteken, wurgen nu, onder zijn zware mansgewicht verpletteren, het letterlijk de bodemgrond instampen! Hij kon... hij kon... vluchten? Nee! Zelfs de dood ontvlucht de Mani niet, Hij-met-het-krijgersbloed-in-de-aderen en met de goedegoede, nee, grootgoede Fetisj-van-het-wondermedicijn der op-opperste-medicijnmannen! Hij?
Hij Haan-Heer, oy, hij Luipaard-Heer! Hij-Hij, hij kent geen vlucht, vanbinnen en vanbuiten niet! Hij vliedt van daglicht noch van duister, zogezegd!
Hij, Mani-van-de-moed die door de allerheetse vuren weet te dansen! Mmm-baya-mmm! Eé-ng! Eé-ng [nee hoor, absoluut niet]! Hij kent slechts voorwaartsgang en wie hem ziet, zal dodelijk bevreesd zijn! Als voor de olifant in zijn woede, de nijlpaard in zijn razende attaque, de leeuw in zijn verscheurrazernij, de zwarte buffel, wiens ademdamp takken breekt en die met krachtige hoorns de steppe schoonveegt in zijn woede-oooyyy-wwwhuhh!!
Man van het Bantuhuis, van BaBantu-kraalkralen! Wee neger, wee! Hij kon... briesen, stampen, regeren als tijger in luipaardgedaant! Hij kon... hij kon... hij wou... hij zou...
In zijn woede wilde hij het offerkind dat hem tot driemaal toe de schande van zijn Mani-dagen bracht - de goden hadden het offerdier geweigerd - op de grond werpen en vertrappen. Hij kon een godendans staan dansen, op het kind, op het kind, het de botten verbrijzelen, zoals de opperpriester danst op de schamele resten van de verkoolde geit, in de as-in de as, op de kolen van gloeiende vuren-o-heee... M-h-hm!!
| |
| |
‘Uit naam van Jesu Kristu, hij die voor de wil van zijn hemelse vader stierf! Gij zult niet doden, gij zult liefhebben uw naaste, zelfs al ware hij u een vijand gelijk! Laat staan 'n onschuldig kind als dit...’ klonk het plotselinger dan de plotse donderslag bij de terugkeer van de wenende moesson, het regenseizoen-o, mnegers, mlezers!
De Mani met het kind daar in zijn armen, hij versteende.
De bisschop van de BaPortu-lieden, is híj die deze woorden had geroepen, hij daarzo, aan de rechterhand van de BaPortu-bassador, o eregast van de eerere-Mani, o, o-hij-o, o hij! Mmmmmm-mhmmm!! Hìj had het teken van zijn waarheidstaal onthuld.
Met de tred van de dwaze-o, liep hij naar voren, en eiste het kind-o, en eiste het op uit kristennaam, en uit naam van de naastenliefde. Hijzelf staande op de bodem met zijn twee voetzolen die de heilige grond beroerden, waarop de dag tevoor met menselijk offerbloed het stof en de klei waren samengestampt!
‘Uit naam van mijn heer en uit naam van mijn koning, Hoogmoogende Majesteit en ook Zijne Heiligheid mede, zij beiden in Kristus verenigd tot één, zo eis ik dit kind op, opdat uit deze heiden, gedoopt en met het woord der waarheden gevoed, een burcht gods groeien moge!
O Mani-man, schenk mij dit kind, deze mensenzoon, uit naam van alle kristenliefde! Uit mensennaam zal ik hem voor de wereld hoeden en u dankbaar zijn.’
En hij wachtte niet af, maar onthandde de Mani het kind in één vlugsnelle greep, doch voorzichtig.
Dan dat, terwijl de huilzame vrouwen zich bogen naar elkander:? ‘M? e?! wat is dat? wat is dat? e-e-e? mmmmmm-baaa...?! wee-owee-owee: woi! woi! woi! woi! woi! kwéééé!!!’
In een flits van de tijd die men noemt: het moment, raadpleegde hij, de Mani-vorst, de geheimen van al zijn vaderen en vaderen, o grijszwarte voormannen uit de eeuw-eeuwen zijn dagen voorafgaand! Dit was het tweede godsaffront binnen één enkel ritueel: het eerste door de slavenzoon gepleegd, het tweede door de BaPortu-medicijnman in de kristenkleden! Dit? Dit waren twee oren langs één gezicht, twee lippen aan één mond, twee ogen in één voorhoofd: het complete gezicht van de macht die ons straft, aan de keerzij van de hogere godenmacht!
Indien hij zich niet inhield, zou hij deze bondgenoot verpletteren, oorlog! oorlog! Hij zou...
| |
| |
Maar dan bedacht hij zich: nee, welke bondgenoot zou hem dan, met kruytwapen, met ijzeren speren, bijlen, messen en ander oorlogstuig, en niet te vergeten: krijgslisten, bijstand verlenen in zijn nood? Zijn strijd met de zwartzwarte aanvallende stammen der Yaga's! Zijn strijd om het behoud van machtseenheid in eigen Ngo-Ngo-land? Dit met de BaPortu-mannen... ws niet één gezicht, twéé waren het: het gezicht van de vriend in de nood die hem hielp; dat was het eerste.
Het tweede was het gezicht van de vijand die hem, onder het oog van al zijn zwarte Mani-dienaren, kleineerde en bedwong, zoals een veldkever in een handpalm wordt gevangen en geknepen en onhoorbaar bijna knarsebekt! Grrrwww! Nyyy!
O, die BaKongo's bondgenootschap met BaPortu! Die vreemdeling was vriend en vijand tegelijk, zij samen in één persoon: masker met vriendelijke voorkant en demonische gezicht aan achterkant! Een heusheuse boeboelaaskop [janus-]!
Indien hij niet pijlsnel...
‘Negers, mba-neger, mannen, vrouwen, mensenmensen van Ngo-leme-stad,’ zo sprak hij spoedsnel met verheven stem, alsof er niets was voorgeschied, alsof het hele voorval hem was voorgegoocheld, voorgespookt,? ‘en gasten ook, aan mijne Mani-zijde! Welkom van geest zijt gij, met al uwe gedachten o, hm-hm-hmmmm! eh?!
Ik, Mani, BaKoning van Ngo-Ngo-land, ik zweer u, met twee handen op mijn zwarte navel én op de stamtekens rond borst en navel, dat de goden het offer al lang hebben aanvaard?’
In verwondering kwamen reacties:? ‘Aay! aay! Z'hebben geaanvaard no? Maar hoe dang? Hoe dan zo? Maar hoe? Hoe-hoe? Maar hoe geaanvaard-oy, oy, baya-ooo?! Hoe-hoe??!!’
‘De goden hebben het offer aanvaard, maar... op de dag die deze godsdag is, niet zoals zij het altijd gedaan hebben! mNegers-oy, altijd zingen we lied op lied, maar nooit precies op dezelfde toon, op dezelfde melodie-baaa, maar met andere geest: het klinkt hetzelfde maar het is niet hetzelfde-o, mnegers! Weldang!
Is zo doen de goden met ons hier: zij willen niet datzelfde offer altijd op één zelfde manier! Nono: nee! Nee-baaa...! Fo vandaag willen ze geen dooiemensen meer aanschouwen! Alle soort offers zo, zijn al gebracht fo ze! Hier op die grond is mensenbloed geofferd al, fo ze! Die moederbeest van dit offermensbeest is al doodgemaakt al, met
| |
| |
ik weet niet hoeveel pijlen! Die ander van die tweeling is ook voor de goden offerande! Is tweemaal tegen één, dus vinden ze 't genoeg... En zelfs goden zijn nie overzadigbaar ook... is niewaar me medicijnpriester?’
Dan Bantagwobo, medicijnman, fluks beaamt toch: ‘Mhm! mhm! iya! iya, mko-o-o-ning?’
BaMani verder:? ‘Dat pasgeboren offerdier hierzo, is levende levende zoals het is, geweigerd door de Raad der goden. Maar dat is niets, want hun beslissing is even rechtmatig als altijd! Met evenveel stamwaardigheid ook! En met extra bevestiging van mijn Mani-waarde! En nie allenig van mij maar ook van ù! Ayi! Mhm! Jazeker en ja-Mani-wel?’
Hij pauzeerde, loerloerde, blies adem, zo: fffyéééh en snoofsnuifde. Maakte met tong zijn mond schoon, zoals je een winkel verschoont voor je verder verkoopt. Dan smoelde hij zijn Mani-taal alweer uit voor zijn volk:
‘Mmm-baaa...! Mm!! Aldus is dit vervloektese mensbeest door de goden verbannen naar het oord van de demonen! Het leeft, maar het is bezeten door de eeuwige doem van het duisterste rijk dat nog veel verder ligt dan Dungrufoto?’
Onder zijn Oppermani-glimlach, prachtigste vondst allertijden, Mani-slim o!, lachlachten de negeren, en zij sloegen elkander heel zacht tegen de ribben, en zij duwden de schouderen tegen elkander, en zij fluisterden-riepen en fluisterden-zeiden:
‘Aay-baaa! o-baaa! Vervloekt zij Dungrufoto! En vervloekt zij Duisterstede met de dubbele vloek op aller lippen-o! Want de onderlip vloekt en de bovenlip vloekt! Maar het hart is het meest dat ons haar vloeken doet! Aay-baaa! aay-oooy! lelelele... Mani groot! Mani gezegend! Mmmm... bizondere vorstkoning met de bizonderste daad-o! Lelele-mmmmmm...!!!’
En zij dansten, gebukt, met de billen naar links-oy. En zij keerden gestrekt met het been, één, opzij-oy! Dan zij schudden en klapten en sprongen en wuwu-den! En zij hingen de armen omlaag en zij schudden, o heel lang o heel lang; en zij keerden hunne achtersten links en dan rechts-baaa; door hun gehurk sprong hun heup met het wapperen van kleden; en in de voetendans, o-dans, sponnen zij goddelijke weefpatronen die zich vervlochten met de drum in klank!
Dra ging de koningvorst voort, met bizonderste glimlach-oy, rond
| |
| |
zijn gezicht, als uit een droom aan hoofd verschenen? ‘Dan wat onze kristenmedicijnman hier betreft! Hij heeft het opperste kristengelijk aan zijn BaPortu-zijde! Tijd hebben we niemeer om te verliezen. Neem dat vervloekte demonenkind-oy, bleke medicijnman met de huid van de roodkreeft! De kristengoden hebben u op het allerbeste moment doen handelen! Want uit de buik van een slavin is hij geboren, een offer dus, dit offerbeest! De handen van een Mani-Kó-Koning en de koestering door zijn edelste Mani-stam is deze zwartbuikkind onwaardig! Wij hebben zelfs geen trek de inhoud van zijn schedel op te eten! In dit geval verrijkt het ons de geest niet, maar brengt het ons dood, verderf en ellende! Hier! Neem het! Ik ben degeen die deze pestbult overhandigt!
Dit, mijne krijgers, akwatumbu bumbwabwa!, is het teken dat wij van de plaag die de vijand aan onze grenzen is, zullen worden verlost! Het orakel der orakelen, mnegers-o, mmmhhnn! heeft het woord uit de tongen der voorspellingen bevrijd! Aan ons is de toekomst naar de machten geopend! Mhm!!’
Hoor groot gejuich o, hohohoor grootgroot juichen, daar aan de negermond, daar uit het negerhart!
‘Aay, drum slaat z'n slag weer! Aay, voet danst z'n dansen! Aay, leve de goden! En leve mPortu-bassador met zijn eigen gebrachte kristen-medicijnen-ooyy! Nnn-mmm!!
Leve de redders uit kristenmanslanden, met de heilige afgoderij van hun bijbel en hun beelden! Leve de mannen die met hun wapenen en wapen, de strijd te zamen met de Mani-krijgermannen zijn komen voeren tegen de belagers van onze Ngo-Ngo-rijken-ooy! Leve degenen die mee gaan helpen daden stellen om die vervloektese Yaga-Yaka-Yaka's, onze zwartneger vijanden, uit de donkerste wouden terug te drijven naar hun donkerste hel achter duistermansland!
Al die demonen en spooknegers die vol afgunsten het rijk van onze heer hier zijn komen belagen! Chn-chnnn!
Hun lijk gaat bederven, is zo zeg ik je! Ik sweer fo je zelfs, we gaan ze kapkappen, verscheuren, maskaderen [verpulveren]... helemaal zo, rampeneren?’
Aay! Aay! Nu zo, waren de bleke kristenmannen hier gekomen, in Ngo-Ngo-stad, in Ngo-leme-stad, in de kraalkralen stad die was: neger z'n stede. In de stad waarvan de BaPortu met hun naar vis ruikende mond in BaPortu-taal zeiden, dat het de gelijke was van
| |
| |
hun Lisboa aan de Tão! [Lissabon aan de Taag] Hier, in de stad in de buik van het oeroude woud is plezierdag-ooyy, mnegers-o-mlezers, mmmbaya, wohhh!!! mKrijgers, mdienaars-ooy, mba-slaaf-oy, mba-neger! Juich en verwerf u de hoop als schat!
Nzimbu zi-zi dembe baaa [van je kraalschelp-o]! Anhan!!
|
|