| |
| |
| |
In de Schoot der Machten
Nduma-ho... hohoho, Nduma!
Nduma- ho, nawse kedabr'-mduma!
Nduma-he, nawse kede-o, Nduma!
O god, hij was een zoon der goden! Nduma, zo heette dit kind van naam. Een kindekind, een mensenkind, uit de dubbele navelsnaar van een vrouwbuik geboren, geworden gewogen, gewogen gewiegd, door de hand van de opperste machten, eeeh-Nduma!
Kijk hoe het daarzo lag te liggen, gevat, gevangen in de windselen van de bananebladeren! Daglicht-tijd lang gesluimerd boven op de rug van de gewervelde. Slang-o, Ba-boa, de Gewervelde, nee, reusreuzenboa, die het wiegde! Die het wiegde en warmde met het bloed van zijn spieren, in de eenzaamste duisterheid van de korf des doods! Uur en uurlang, mijne toeluisternegers, uur en uurlang, in vervlochten geheimen, in geriefelijke dwang! En zonder angst, dit buikkind van de mensheid, en dan met de macht van onze onschuld die wij eens allen bezaten, eens en ooit, gelijk de zee niet wordt geschapen zonder het zilte van de levenszouten, eeyo-eeyo, mhm!
Kind? Kind had nog geen besef van wat was wereldleed aan mensenkraal. Kind handelde slechts naar de geest onzer bewegingen en tastte naar het vreemde lichaam, dat zijn spier in krachtenbundeling bewoog met de kronkeling van tientallen heen en weer golvende wervels. Slang rustte, slang kroop cirkels rond, met de kop soms omhoog, met de kop vaak omlaag. Twee slang-ogen die Nduma's geest instaarden, de ruimten binnen van wat kinderlijke onschuld in ons is, aay-baaa...!
Dan legde slang, de reusreuzenmoeraswaterkronkelslang, o, de godslang, hem de slangplatte kop op zijn ademende buik. Met de kop over het wezen van dit onschuldweesje heengebogen, loerloerde slang en rook naar geuren: de geur van de baarvrouw, de geur van
| |
| |
zijn adem, de geur van zijn kindzweet, de geur van zijn speeksel. De geur van zijn navel, met de eerstvergane resten der geboorte: de oergeur van de versgestorven eerste mensendood, hay-oooy! Yeyeyeh!!
Ruikbaar: de geur van het geworden vlees, dat in ons leven heet. Leven, dat groeit als een liaan, mneger. Liaan die de geheimketen betekent, van al wat levenbarend voor ons is. Liaan-ooy, le-le-leefliaan, geheime mensenbuikliaan, waarvan de sappen ons de krachten schenken. Krachten die ons tot aan kruin der goden leiden. Maar dan niet rechtstreeks, wel in het geheim.
O de liaan! O, bosliaan o! Hij groeit niet hoger dan de boom waaraan hij is gewassen. Boom draagt liaan, zoals een mens in 't leven draagt, z'n kruis! Vervlochten zijn zij, de liaan ís van betekenis de boomgelijke. Dan wij? Wij zijn vergroeid van vlees en geest, ons kruis, mneger. Liaan is last voor boom en tegelijk een voorwaarde voor het bestaan zijner naturen.
Wij met het menselijk tekort-eey, boom en liaan tegelijk naar geest en lichaam. Vervlochten zijn wij, met de eigen ruimten van onze naturen, groter dan lichaam is, schier onbeperkt naar de geest. En toch niet verder reikend dan de toppen van dit leven. In ons, de sappen van de eigenheid. Oh, mens zijn wij, met ruimte voor gevoel en denkgevoel: de aangeboren mens-religiositeit!
En zoals de hoogbomen hun groei beleven, naar de kruin der toppen, en uitmonden in bloei en geur en blad, zo raken wij niet hoger dan de bloembare vervulling onze levensdoeleinden onder de luchten van de eeuwigheid. Eeeh, weweweee...
Dan toch, mlezer, boom... boom uit het bos, is hoger niet, nee nooit, dan een laag ding; in de ogen van de vogelen is het geboomte anders niet dan een groeilichaam met de vorm van een struik, wat groter. Een nestendrager, maar toch, o zo aardgebonden!
Dan wij weer, mneger-ey! Ons zijn de goden meer niet dan een vogelenrijk; zwevenden zijn zij, los van deze wereldkorst. Zwevenden, hoger dan 't geboomte. Maar hoger vliegend niet dan het verstand. Maar dan niet hoger reikend dan de dromen.
Ons zijn de dromen en de idealen hoger niet, als vogelen. Ja, vogels zijn zij voor het menswezen, o, vluchtzaam zoals hemelgoden. Wij met de menselijkheid, het ideaal in vogelvlucht! Wij, met het oog op
| |
| |
hemelgoden! Als vogelen die cirkels draaien, boven de draaghoofden van ons verstand.
Zij zelf raken hoger niet dan de vleugels van onze gedachten die hen dragen, hoog, vlieghoog, op hun wieken.
Maar dan, mlezer, met hun hoogste vlucht, is voor ons het hoogste vleugelenhoog bereikt. Géén ideaal reikt verder dan de mensenvlucht!
Maar dan... maar dan... maar dan... daarbuiten en daarboven... de oneindige ruimte van ons aller onpeilbare Almacht-hoogten! O, in de Al-ruimten van het Oer-verstand, dat groeit, gelijk een woud, oeroer, buiten ons eigen mensverstand... zweven de goden onzer goden. Want er is wereld boven wereld.
Daarboven strekt zich uit, een wereld, weer opnieuw. Voor hen, de goden-goden-vogels, is alles daar beneden slechts een kruipzaam ding.
Zo is de god: hoog, hoger dan hoog, en tegelijk het laagste. De almacht is ons als een vogelgod, het opperste. Maar tegelijk is het een kruipmacht, o, een slang-god die gekluisterd is aan het aards gebod. Wij tussen zwevenden en kruipenden; wij tussen goden en de godegod.
Altijd opnieuw is er beperking in ons wezen. Beperking, mlezer, ons het lot.
Voor mier zijn zij, boom en liaan, een wonderhoge ladder die hij slechts met zijn insektenpantser kan beklimmen-ooy, met daarin 't verstand der mieren; hem is de wereld tot het woudenhoog vatbaar, niet verder. Meer zal hij niet de ruimten van de werelden kunnen verkennen, zelfs indien hij vliegt. Neen, vliegen zal mier niet; heel even zweven, dat misschien. Hoger dan kruinen zal de mier niet komen. Vluchten kan hij, misschien, in mierendromen, net als wij. Toch kent mier het geheim van 't allevende bestaan, het Al. Hij tapt booms sappen af en drinkt en wéét. Booms sappen zeggen hem de dingen, waarvan mier slechts kan dromen met het mierenideaal.
Dan wij weer, mle-, mneger! Het geheim van de magie waaruit wij leven... Dat leefgeheim schuilt voor ons, en even zo gelijk voor de mier - hoe klein-ooy - in 't wondernat van booms lianensap. En in de bloesems daarvan, die 't leven kennen. Wonder in wonder-eey, schuilt in het groen van 't blad!
Wij met de kruin van het verstand en voor de levensboom een mier
| |
| |
gelijk! Boom van het Al-leven, voor ons, nee, hoger niet dan 't bewuste leven. Voor ons is wereld slechts begrijpbaar in de klim van de gedachte. Klimbaar is ruimte, anders niet, dan met de denktred hier aan onze geest.
Groot van gedachte zijn wij, ruimtelijk van wezen. En ruim van zielsgevoel, ruimer dan mieren... En tóch beperkt tot de kruinhoogten van ons mensenverstand. Wij, ruimte-ver opblikkend met de ziensblik van de geest in ons. Maar voor de eeuwigheden gans niet verder ziend of reikend, dan de bloesems en de bloeibloem onzer uiterste geheimtoppen...
Hoog-ver, ooy, o hoe hoog? hoe ver? zijn ons de geesten en de goden? Zijn het slechts vogelen, zo vluchtig als gedachte-doden? Zij zijn ons zielsnabij en toch zo ver, zo... ver...!
Enkel met de waan van de doolgang door het mensenverdriet, bereiken wij de luchten van de verste sferen. Wee mensen, wee! Wwwwooy!, mens met de nietigheid van aardse waarden-eey! Gevangen in de baarschoot van de goden. Levend uit klei en kleefzaam aan de aardse gang van de materie! Gewogen en gewiegd door vaderen en doden. En door de almacht, o, gedachtengroot!
Slang van de machten! Uit de werelden des doods gekomen! Slang met de krachten van de wervelwinden! Slang-ooy-ye, sla-sla-slanggg... slang der geheimenis! Yewewu!
Slang bij Nduma. Slang proefde de ademdrift van het allereerste geslacht. Slang wist van de andere naturen: de ongeschonden paradijzen uit de voorvoorvadertijden van het mensgeslacht, aay-Manigoden-aay!
Slang zigzagde omhoog met de hals en slang draaide. Slang daalde slangs kop met het oog naar omlaag. Slang streelde het kind met de zijkant van de bek, langs de schouder, de borst en de zijbuik en-bout, terwijl de eerste kraalmieren nabij kropen. Slang rook opnieuw de onschuld van de adem en proefde het wezen van de gevloeide menstraan uit het godmens-oog.
Kind lachte glimlach-lang toen slang hem het voorhoofd stil besnoof en 't raakte; met de punt van de tong hem het neusgat verschoond.
Slang, reuzenboa, oppermacht van de gewervelden! Slang staarde diep in mensenoog en keek, loerde en keek, kijk-loerde binnen, keek
| |
| |
zielsdiep naar de godenverten, alwaar het zag hoe het verlangen naar het eeuwige geluk een regenboog omsloot, ver aan de eerste zonnehemel in de binnensten van alle mensheden, maar dan uit ongemeten voortijden.
Kind zelf was blind nog vanuit open ogen; kind zag alleen een schaduw van een kruipend ras. Kind kende niet de vijandschap. Kind was in windselen verloren. Bananebladeren, vers ruikend van de bomen. En met een enkele mier uit boom z'n blad...
Hoe baya, hoe, had slang de prooi der prooien niet herkend: de verlamde smeekblik van de geit, wanneer slang boa-lang aankroop vol van venijnen! De uiterste gil was zijn oproep tot 't maal! Hoe schreeuwde niet het bosvarken in gruwware doodsangsten totdat het hart ervan verlamde! O de venijnwegen die spoedzaam leidden naar de dood, de slangedood! Het konijn, het hert, de vos, de antilope, zelfs de runderen, groter dan groot, zij konden ervan o, getuigender zijn dan dit kind, dat zijn slangehaten leek te zijn ontschoten!
Was niet de laatste stuiptrekking van broeder jakhals slangs loflied, gezongen vol rochelende doodsklank? Was niet de wurgzucht, het lijdenskermen, de laatste ademuitblazing, alles, alles wat het laatstgeleefde leven gaf, slangs eer en zíjn slangevictorie?
Het opborrelen van de stankwaters der moerassen... de gebroken ogen van de ontzielde kaaiman... de versprongen einddrift van het wilde konijn...de treurzang van de mubamuba watervogels, waar tussenuit de verschalkte verderen, zo licht... zo licht de dans ontsprongen, dat zij zweefden en trilden op winden... o, de wiek van de dood op de slag aller vleugelen! De rimpelgrage golven die slangs reusachtige lijf veroorzaakten, siddering op siddering, wanneer de prooi ten onder werd gesleurd naar duizend ongekende woeldiepten, en troebelingen wemelden vol duistere doemware krachten?
En voor de godeslang: was dit niet zijn met een verstand beladen prooidier dat hem zou aanbidden? Hahaaayyy!!
Kind nam zijn handen, kind speelde met slang. Kind kietelde zonder te weten en kind glimlachte met de jongste kreten. Het zocht naar het vroegvroegste wezen van spel, duwde de vingers in een vuist de slangenmuil te binnen, tastte slang aan de kromme boogtanden en weende. Kind viel in slaap ten slotte en slang lag, lag-kronkelde en wiegde, wiegde, woog de mensenlast en... wiegde.
Babantusu mbandu! mbm [uitroep van welwillende bejegening]!
| |
| |
Dan kind daar, kind-o, mensenkind, kind-kind, het hoorde in de slaap de gang, de woestsnelle vlugtred van al onze winden die de steppen belagen en de woestijnen bedwingen in het oudoudste lied van het oudnegerland.
Het was het lied dat jaar op jaar op jaar geleden zong, lang, langer dan ons hoofd het weet, ruisende door de gelederen van thans vergane wezens, langs schedels tussen de oer-aren, op de akker, het veld-o, van ginder en ginds, 't versvers getaalde geestenlied, in de wouden waar de vaderen hadden gestaan, aan de meeroevers van 't ons vergane gebied.
Het hoorde de stem van wat ooit was geweest: het breedlange woud van de groene Sahara. Want heel het klonterzame continent had z'n leven gekend, had z'n leven geleefd. De vruchtbaarheden, zij-oy, zij, ze waren overal geweest, als een zegen van Al-over land.
Ziedaar de buikmens waaruit kind gekomen, uit de worsteling van het gevecht met de aarde, ontstegen aan de talmende dagen van het oervroeg seizoen, o het morgenseizoen, met de hoefgeslagen ritmen van kudden in de geworden harmonie der draf. Zon brandde er in schijnsels boven duizenden rivieren, kreken, bossen vol varens, lianen, orchideeën, het oer van het oer-ohohoy, o, mijne leeslezer-vrinden!
Het oerbos van het oerdier in de oermoedergetijden, waar de schimmen van de neveloude rijken aan vooraf waren gegaan in de dagen vol mist in het baarwee-getijde. Daar waar het lichaam ving, de helderheid van geest, daar waar het bekken lag dat dierkrachten uitbroedde, ginds waar het aangezicht van zonnedagen de blik verschafte op het volle leven, daar waar er was: de verstandsgeheugenis in primo aanwas, gelijk de eerste vrucht aan de boom van de onkerfbare allereerste vaderstam! Nnnn-ch-chnnn!!
Kind was de mens-mens in de slang-slang opgerold! Maar tegelijk was kind de mens-god in de omslanging van de god der goden! Ndu-mens in Yewewu's eeuwenschoot! Way-ooy!!
En het kind, het hoorde, hoorhoorde de stem, door de keel van de mensheid gesproken in de drang aller vaderen, als uit een wonderbare rots gekomen, die in duizenden brokken uiteenvalt tot stof, maar waarvan elk deel opnieuw de sporen herbergt van een vorst in zijn woning. Het hoorhoorde de stem als de klank in de klank die - hoe naderhand ook gezwegen of vergaan - tot in de oneindigheid de
| |
| |
natuur blijft bespelen. Het ho-hoorde de stem van de buigende hals van het oeroeverriet met de aren van snijdende winden-o, 't hoorde! Van het stof, van de regen, van het geschapen verdriet-o:
Want ouder dan de zon is mijn geheim:
ik ben de vader van het leven, Ndu-tata!
De vader en de moeder van de mensensoort,
Ndu-o, moeder en vader, tot oermens geknekeld!
Van de aapmens de grondsoort, babayo! babayo!
Ik drager van al zijn instincten, Ndu-tata-ho!
Van de gewoontemens met de kraal als het nest,
en 't wapen der steenbijl hem pal in de hand,
ben ik de moedervader-o, Ndu-nana, Ndu-nana!
Van de verstandwezens ben ik de dageraad, aoau!
met het Licht in de Blik der Aanschouwing!
Gewordene van mijne wortelrapers, de mensmens-o,
die de akkers bewerkt met het vee en de ploeg!
En van de gepijlboogde jager ben ik, Ndu-duma,
de spanning en kracht, o de gedreven spierkracht,
die de pijl naar het doeldier verwijdert, o-baaa!
In de jacht der goden, o, de go-godenjacht!
Pijl & speer, uit de eeuwige godshand geworpen, ooy-ye!
Oog zie mij als de bodem der vadems, o Ndu-ma!
O buik van het buikdom dat wereld aanschouwt! Anhan!
Van de nacht ben ik zwartzwart de duisterste ader.
Nduma ho... he... Ndu-mani...!!
O, mens! Mens en ook mensenkind: Ndu!
|
|