| |
| |
| |
Aan de Kraal met het Grote Gezicht
De kraal met het Grote Gezicht, met het open gezicht, van de man Mani-Ngo-la: grootzwarte oppervorst, vader van het rijk der Ngo-Ngo-gebieden, bestond uit vlechtriet, volgehangen met gekregen matten en tapijten waarnaast alle soorten vellen van bosdieren, klein-kleine en de grote ook.
Dan kijk no: daaraan gewichten die hun zwaartekracht uithingen, in niets anders dan báárbáár goud! Handelsgewichten waren ze van verre kooplieden, soms uit de noordelijke rijken, ver daar aan de Niger.
Kleinbeelden waren ze, van de goden, de vaderen, de moedermoederen, herten, schapen en andere tekens van geheime orde, of levensgewone versierselen in de stamstijlen van de Ngo-Ngo-rijken.
Amagugalawa! Amagugalawa [uitroepen van bewondering]! In de stamstijlen van al de Ngo-Ngo-gebieden van de Mani-grootvorst van Ngo-Ngo-land, ooy-ye!! Mhm, neger, éhé!
Om de zwartnegervorst heen de knechten gebogen. Hun sprietenkleren aan hun bast met de talrijke vlechtselen van fantasieën; hun armen en benen vol ratels en schelpen. Luipaardevellen over de grond-oy, leeuwevel naastdien ook over de grond-o-eh, al deze vellenvellen met angstwekkende koppen die spraken van machtige oppermagie zo, en macht-o-hoho-hahe! Hoofden met schedel van de vijand aan de wand, geprepareerd met de kruiden van de oerbosmagie! Droogdorre takkenbossen vol geheim aan 't plafond-o, van de kraal, van de grootvorsten Ngo-Ngo-Mani-kraal, mhm!
Dan kijk de vorst der vorsten, zwartgezeten en gemanitroond: tientallen kralen omhelsden zijn hals, wooy-baaa...! Zijn buik in de olie der oliën gewreven, met de bolronde navel als een snoet aan zijn lichaam! Zijn Mani-Kongo-benen, lang, negerdun, zwartgespikkeld en niet dordroog maar natnattig, met ijzeren ringen omsmeed, aay, omgoten! Zijn staf in de Mani-hand, geklemd tussen vingers, was een bosaap z'n staart, fwe-baaa... met een handvat van het zuiverste ivoor! 't Was mooigesierd met cauri-schelp zo, omvlochten met ze- | |
| |
brahaar, gereinigd en heilig, en schittermooi-prachtig voor een neger z'n oogdom!
En alle soort van schelpenschelpen, vooral die van de nzimbu-rijkdom, in lange rijgrijen hem om de hals, hem op het hoofdtooi, de buikomgordeling, de dijlaphuiden, de dwarsborstriemen, overal, overal, aay-baaa-ho...! Mmmmmm...!
Waaiende wachters met wuivende veren: struisvogel, pauw ook, en vogels met kleuren! Geuren van waters met boskruid getrokken! Allerhand! Allerhand! Kleuren van roodgeel en roodzwart en blauw! En kalebassen, overal, overal van zijn Mani-gezegende kraalhut gezet-oy, gele en groene, bewerktgesnedene, langtuitige of bolronde, o groot o, o klein!
Van het hert was het hart hem gedroogd aangeboden. Van het schaap was het bloed hem de hutzij besprenkeld. Van de kaaiman waren de kaken hem tot zinnebeeld van sluwe kracht, aheye!, met kop en vel en al geprepareerd en aan zijne Mani-rugzijde opgehangen! En van zijn onderhoofden-o, o-o-oy, waren de koppenkoppen bij elkaar gestoken in lange rijen vol wijsheden, in de wacht van de koninklijke morgen, o, o-baaa...! Uhhhmmm!
Van de Mani-gezangen aanhoorde hij lof:
A-a u-u ah!! a-a u-u ah!! Ahuhuwaaaooouuu...!
Bosmensenkind, uit de tijdgeest ontwaakt!
Gekneed naar het vlees van het lichaam zijt gij,
maar de godskracht is in u gevaren! A-u-ah! U-uh!
Gezegend door de hand van de goden zijt gij!
O de goden die weten, de god die beschikt-o,
over het geheim van de storm, ontembare kracht!
Hhuwahu! Ahuhuwa! Huwwwnba-hunyyy!
Op de almensendag zijt gij tot ons gekomen,
gezonden-Mani, door de godskrachten die weten
wat het geheim is van regen en zon, uba-uba!
En van dagnieuwe driften die met ons ontwaken.
Want degeen die is koning draagt mes onder de huid!
Zwaard in zijn boezem en geslacht in zijn buik!
| |
| |
O zijn arm hakt als bijl van de almensenmacht!
In zijn oog glanst de speerpunt der liefde!
De maanglans schuilt hem achter beide oren!
De kern van zijn hoofd draagt het mensenverstand
dat ons spreekt van de apebroodboom, van de yams,
van de maïs en de aren, de palmpit, de noten!
Ahuwahuwa-hoooyyy, mbubtuu: het zij zo, mKò!!
Vanuit zijn blik aan ogen overziet hij duiven-mmm!
Hij is ziende de geesten die staan in zijn Mani-hut!
Zijn gedachte vertoeft op de steppe bij de dieren!
O het bos is zijn woonoord, Mani-man, huwa-huwa!
Aay, met luipaarden-stamkracht sluipt hij over de velden!
Zijn zaadbuidel vruchtbaar zoals het konijn! Mmm-ahuba!
Zijn tred-oy, o de godemansgang, beroert niet de aarde,
maar is-oye, maar is, van de zebra, de zebra, huwahu,
het galop door de hemel, het eerzaamste rijk!
Toon hem troon, waarop hij is gezeten, zijn dienaren!
O rijg hem zijn fiere daden aaneen tot uw klank!
Ginds, nee, verder, als van zichzelf af vol koningsheiligheid, zat hij, nee, zetelzaam zijnde blonk hij als een nachtspeer, en hij, o hij, o hij, hij vorstte:
Opperman-Koningman, de Hij-Heer en Vorst van Mbanza Mgua-Ngo stad! Mmm-neger-mmm... chmchm... Koning en Zwartkoning, en Opperhoofdenvorstkoning tevens van ons Umugola, hij, Mani Mbanza Kongo hooo... Guangu-za!!
Aan zijne Mani-voet een grote schaal. Op schaal een bekken met een zilverkruik. Kruikzilver hem geschonken, o, oy-oy, door kristenman met z'n gevershand, hoy-baaa...! Mmm!!
Aan zijn teen de slavinnen der liefde, wel twintigtwintig van getal, elk met een heilige kalebas op het hoofd, waarin de resten van de Mani-vaderen, aanwezig, hem begeleidzaam vanuit het schaduwrijk, o koningen van al hetgeen de godskracht van ons weet-o-e-nnn!
| |
| |
Onderdaan? Onderdaan kroop daar in hulde! Dansmannen dansten met speren en schilden, bijlen en bogen of knotsen of mes, ieder de kleur van zijn stam op de huid, met hun strepen, spikkelspikkels, of lange slierten hangzaam aan lichaam. 't Was rood, 't was wit, 't was geel, 't was groen!
In hun passen het stof! In hun voetspoor de gesprenkelde wateren en bladerbladeren! Hun arm omhoog, baaa, hun rug zo gebogen, hun bil in de draaiing, hunne kuiten zo trilzaam baaa... whlobbop!!
De drummen zij sloegen, de schelpen zij bliezen, de snaren zij tokkele-tokkele-tokkele-tokkelden. De woorden zij spraken of zongen, uhuhu! De wapenen, mmmh, zij in de rondte met trots zo, hebben gedragen! Speren, houwelen, knuppels, leeuwekoppen en maskers vol boosheidswaarachtige uitdrukking! Mmm-Mani-mmm!
Veren en klauwen en tanden en staarten, ze zwaaiden aan kettingen, aan touwen en banden, aan gordels, aan haarslierten of allerhande soort vezellianen! Whuhhhk!!
Door het neusgat de botten gestoken in pracht. Door de lippen de ringen gedraaid. Het oor met de hangring, of met de klauw of met tand, doorboord en uitgerekt tot schoonheids eigen eigen uitbeelding, nhnnn!
Dansend in het vuur, stampend over de lemen aarde die de muur is naar een ander verstand, waren zij, waren zij, binnen al de begeesterde dans van henzelf. En vrij-o, vrij-o, vrij met de gebaren en de alomtegenwoordige uitdrukking der goden, in opperste gemoedsdrift, woven en bogen, bogen en kronkelden, ritm-den en wrongen zich kaal naar de hoogten, draaiden en woelden, awawawa-umbu!, hun passen... hun sprongen... en de val met het lichaam voorwaarts, o, voorwaarts, de val met het lichaam voorwaarts, zoals de giraf zich naar de wateren neigt aan zijn voet aan de bron onder de hemel, mbwabwa! Met de nek in de kronkeling van de reusreuzenoerwoudenvogel, in zijn paringsdans, rug hen gekromd als de leeuw in zijn prooisprong, de armen uiteen als de pelikaan in zijn vlucht.
Mpopo-tamba! Mpopo-tula! Mpopo-trutirutiru tamba! Uùùùh!!
Ere-Mani! Ere-ere Mani! Ohu!!! Ere-Ngo-Mgua-Ngu-Mani [Kongo-Mani] van dit negergroot land! O Grootvorstenkoning en Opperhoofdman uit de buik van de geesten van BaNeegro gekomen! Ubu-bwabwa!
| |
| |
Twee dode uilen spraken aan een totempaal.
‘Ik,’ sprak de een, ‘ik ben gekomen-gevlogen van verre her naar hier-nu, hoor mij dan! Uhu-uhu uhu-aha! Hoor mij met het geheim van het kruid van de dood in de kalebaswaters der levensmagie-huwww!
Aan de grens van zijne Mani-rijk heb ik gezeten, op een tak die was afgebroken en geplaatst onder de vijand zijn dak, mhm-umu-aha! Op de ploeg waarmee de dageraad werd opengeploegd, heb ik dingen gezien waar ik nooit van mag spreken. Mijne vleugels, zij trilden van zoveel geheimen, dat ik, uwuh, verheugd ben te zijn opgehangen hier als godenoffer! Want gevlogen-genaderd ben ik, naar het heen, naar het nu, als een teken van talloze geesten! Uuuhww!!’
‘Geef oor vriendgeest, vriend uilegeest, ge-ge-geef oor hier! Hoorluister, uh-uh, luister met je totem-oren!
Ken jij een ander die zo groot is en zo machtig?’ sprak de andere uil, in de wondertaal die ons gonst in de oren, de andere oren, die van het heelal.
‘Van hier tot ginder en van daar tot ginder-hier: er is de zee, er is de lucht; er zijn de bossen en de bergen; er groeit de schaduw tussen grond en lucht. Voor de Kongo-navelen is er de profetie verricht: er zal een ander volk komen, en de ontworteling der Bantu-volkeren zal zijn, een feit van de geschiedenis. Uhubuhmmm, uhu! uhu! Uuu-uhuru!!’ [Uhuru: Swahiliwoord voor vrijheid.]
De dag der dagen-o, leek aangebroken, dat het woord van het duizendvoudige orakel gestalte krijgen zou in mensenland. In mensenland, o-baaa... in Mani-mensenland, Ngo-contrei-oy'ye!
Het was het woord dat geesten spraken, aan offerdis, aan 't godsbacchanaal. Dank aan de ziel, waar de ranken van al wat vergeten is groeien, met de vrucht van het eenzaamste mensenverdriet.
Vlam uit de vuren der ouden, zij dooft niet!
Met de verschroeide veren-o, zo hingen zij in weer en wind, de uilen en hun geesten, geestuilgeesten, in het aanzien van neger zijn dagen vol rumoeren.
‘Hoor-mij, hoor-mij, hohohoor-mij, hmhm!’ zo sprak de toverman uit Ngoleme-stad tussen de kralen, hij, 'N'na Bantagwobo, ‘hohohoor mij, goden, in de drang van de spraak die de waterval is naar het dal van ons innerlijk leven, o hoor! Woord in de wording van het
| |
| |
zijn-gehoord! Het brons van mijn taal, o het worde u goud, door de hand van ontelbaar onzichtbare dienaren, na in de smidse van het eeuwige te zijn vervaardigd, opgetast en opgestapeld, rondom de hut onzer orakelen! Het zout van mijn mening is slechts voor het fijnsmakende van ons gehoor te proeven, in de inbreng van hetgeen de god mij gaf aan minimale menselijke wil, niets anders dan dat, mijne toeluisternegeren! Moge het 't begrip van de dingen zijn die onze bevlogenheid vorm verstrekt! Van de dingen die zich laten doorgronden! En zulks-o, nadat de goddelijke schemering ervoor is opgetrokken en de helderheid van geest u de ziensblik begeleidt: het aanschouwbare licht in de dag onzer vaderen! Eeeeee... kwekwekwekwekwe... nnnnnn!!
Er is de mond die spreekt en luisterbroden breekt voor zijn gehoor in de gemeenschap der verzamelden, allen met oor!
Er is het oor dat het gesproken woord als voeding van de geest verorbert, iyya no [ja toch]? Mmm [oh, zeker]!
Maar de geest der geesten is het, in ons geschapen, o, de draagkracht - baarkracht van al onze kracht-krachten, die het woord in zijn kiem naar gerijpte herkenning doet bloeien. Eeehhh-bu-bu-buuu!!
O wetenschap van het ware mensenlot, het negermenslot! Wie kent de ringwaarden van al de krachtcirkels die ons omronden? Hn?
Vrienden rondom, als de littekens die de navel omringen, als de fetisj-magie van de amulet om de pols-o-bwaaa, als de levende kraalkrans die de hut onzer stamgeesten in de rondte omsluit... eenzame godszielziel in uw godshuis besloten! O kring van krijgers in de macht der machten! Vreedzame luisterdieren in de kleinheid van ons dorp waar omheen de goden spelen met de handpalm van wind die blaast aan onze palissaden-oooyyy! Vrienden, vergaard als luizen op één blad, maar minder niet dan het getal van de kudden! O leefgeluknegers, in het door daglichten beschenen aangezicht der opperste vriendendom! Navelbuikvrienden, o-baaa... mmm... chmchmchmmmm!
Buiten ons heersen de dingen van het Duister. Hier slaat het drumuur van de plechtige getijden, o, aanhoor, aanhoor!
Abwazuzu, badumba kumubwebwe, andabwu! Mmmmmmm, chmchmchmmm-ye! Hohohoor mij in de aanschouwing van de godentrance!
Mogen uit trom en stem, uit stamp- & springdans, en uit het woord
| |
| |
dat is geklonken uit de roep der goden, voor u de Mani-dag geopend zijn!’
Dra klonk opnieuw gezang. Een stoet van dansers, danseressen met golfgrage borstborsten, stampte de ritmen uit de riten voort en joeg de bede om de mensenliefde óp naar het godenoord, naar daar waar echo in de echo duisternissen brak aan stukken, en het vuur der vuren licht ontstak aan 't godenhuis, en het medicijn der medicijnen oplichtte met bliksemkracht, ontelbare, als de vingers der kinderen die woelen van bezetenheid, in het spel, tussen hun hoofdharen vol pretgebaren-aay!
'N'na Bantagwobo! Man-medicijnman-ooy, hij drong naar voor, bezeten van een god, een god-o! Heerser van het verschiet, hij was door Hem bevangen. Hij kronkelde en kroop, slangde en sidderde zijn lichaam als de zwarte buffel in zijn briesensnoden, huppeldraafde, wankelwiegde, wierp zich omhoog, omlaag, naar achter en naar voor, en wreef zich in met bladeren en witgepoederd offermos, versierde zich met mengsels van de harsen. Zwaaide met palmtakken waaraan de wonderstenen uit het nooitweergevonden dorp van vervlogenheden. En draafde heen en weer en voor en achter.
Dan tussendoor, mlezet-ooy, ook voor de vrolijkheid, de feestelijkheid, ter ere van zichzelf en ook mede voor de Groot-Mani, ooy-ooy, om buik te schudden van plezier alleen zo, lieten de BaPortu-luiden zich niet onbetuigd. Owie?!
Hoor wat ze deden in hun drift en daad; zie hoe ze daar hun dinges maakten [te keer gingen]: aan het martelrek dat zij gemaakt hadden van hout uit woud offerden zij een bosje [groepje] van hun vijanden, hun kleurgelijken, maar dan uit een ander land. Flamencos [bewoners van de Nederlanden, vroeger dus: Vlamingen] waren ze, vrijpostige indringers, die ook al kwamen wroeten fo de slavenbuit. Afgunstigheid en oorlog met BaPortu's bondgenoot - Spanjool - had ze gedreven om piraat te komen spelen. Maar aangezien geen tijger houdt van tijger op z'n zelfde domein voor jacht... aay... ze hadden ze gepakt en vastgebonden. Nu dus, werden die BaFlamencos in een bosje [groepje] naar voren gesleept.
Dan vroeg de Matador, die ‘Killer’ aan hun hoofdleider:
‘Vertelt gij mij, wie van u vindt dat hij een goed mens is?’
| |
| |
Niemand zegt wat, niemand reageert, totdat... pammm... eentje naar voren stapt.
‘Zozo!’ riep onze Matador, ‘en mag ik weten op grond waarvan gij uwzelf een goed mens acht?’
‘Ik dien mijn land aan welke ik trouw zwoer op gepaste wijze. En daarenboven handel ik steevast naar de wil van god.’
‘Ketterse hond! Spion! Wat goed is voor úw land is slecht voor 't onze! En omdat ónze god wil dat ge sterft... voert hem weg, martelt hem kapot!’
Dan tegen de rest: ‘Zozo! Gij erkent tenminste dat gij door en door slecht zijt. Dat schept tenminste hoop. Welaan, in het hiernamaals kunt gij u wellicht beteren... mannen, aanpakken die gedrochten!’ Ahnnn..., sins ik je zeg: met zwepen sloegen zij, BaPortu, die vijanden van ze en vloekten. Dan ze lachten. Schaterbulderden van grote boslach daar, ik zeg je! Noemden die beest-Flamencos ketters, heidenhonden zonder ziel. Doofden hun zelfgerolde wildsigaren op hun huid. Scheten in hun gezichten-ooy! Lieten ze spuug oplikken, alle soort gekwel-kwel meer. Draaiden diezelfde Flamenco-huid met stukken scherven van gebroken potten kapot-open en strooiden zout in wond, met ook azijn; staken met lansen in hun buik, zo: blúblúbú! Totdat ze schots en scheefs van ingewanden waren losgeblubberd. En - geloof nie deze neger maar geloof jezelf met je eigen wil -, mlezer, mmmh hmmm... die BaPortu, die al dronken waren uit hun eigenste karaffen, ze dronken nu 't afgetapte bloed van die Flamencos! Mmmmmm... ayi!!
Dan rekten ze hun lichaam uit, sloegen en spuwden ze, schopten naar hun geslacht of sneden 't zelfs af, vertrapten 't en gaven 't ‘eigendom’ aan die beest-Flamenco's te eten of stopten 't gewoon in hun mond! En draaien op 't laatst met blote handen hun hoofd van hun Flamenco-nek af, zo: kkkrrrkk!! nadat die nek van ze al half was doorgesnejen.
Dan dansten ze, zij, die BaPortu krijgers, rondom de brandstapel waarop die Flamencos werden geroosterd en riepen groot van kakelkoor hóe braaf ze waren, hóe moed ze hadden en hoe tróts hun ridderlijk geslacht.
Dan terwijl ze bezig waren, gaven die BaPortu opdracht aan enkele ‘neegro-amigoos’ om - al was het maar bij wijze van aan medeplichtigheid grenzende solidariteit - hun steentje bij te dragen aan de
| |
| |
feestvreugde van 't kwellen. Dus sloegen enkele ‘neegro-compagneroos’ met takken erop los, waaraan lange, venijnige makka's [doornen], die bovendien eenmaal in het gepijnigde lichaam doorgedrongen afbraken. Ffwwuhh!!
Dan verder, los van ze daar in die martelhoek: dat andere grote Manifeest-ooy...! Feest van de Haan-Heer met zijn Roodhuid-gasten, de Portu-gezen, onder gods zonbranden. Feest van de Luipaard-Heer, de Buffel-Koning. Feest van de Hij-Hij-man, de Mani-Manunu, Opperhoofdenvorst!
In de buik van Mba-Nza-stad, daar waar de ouden, de krijgers, de vrouwen, de slaven, de kindskinderen en geesten der voorouders waren, allen één, één in 't Al, met de eer van de gast in hun harten gebrand, in Mbanza-stad, de kraalkralenstede, hield de oppergeest hem gevangen, de priester; mhm? mhm!
In stil-heilig gebed, in preveling, zijn lichaam bevend, trillend, zijn aderen op springen - kijk-zie! - schiep hij de wondere wereld der bevlogenen, hij, Mani-tovenaar en wonderman, met de spirit van het dorp in zijn lichaam, wu-wu-wúúúh!!
Nzu-zu bembe baaa... heel Mani-kongostad, stond daar en beefdeleefde!
De grote dorpsgeest gekomen voor de grote Guango-koning! Voor de ere-Mani! Voor de ere-Mani! Voor de eerbare, eer-ere Manumanuba! Mmmmmmmmm... whow-uh, negers, mhmmm!!
En de drums, o zij ratelden, ratelden en sloegen, raasraasden van vijfachtste maten naar dubbeldriekwarten, van driekwart-driekwarten naar vierden en zesden, van open structuren naar dubbelgeregen gedrumwaarde slagen; o in contrapunt, contrapunt, sneltraag of traagsnel, de ligdrum, de sta-drum, de draagdrum, de drum met het gezicht, de drum met de dubbele vliezen aan twee zij, de drum met de stok en de drum met de wil; hoog- & laagklanken, zij speelden, zij sloegen, zij trilden en vloodden gesloten aaneen tot een front van gezangen, versmolten met dans tot een wonder van leven.
Aay-o, mzu-zu bembe [o-o, dat wonderlijke spel der drummen]!
|
|