| |
| |
| |
De Verloren Romance
mNeget-ooy, sins wanneer zijn we veranderd dang? Veranderd en die gloed verloren, die mét ons was, ons door de god gegeven-ey, ya! En omgedageraad, zijn we, tot huidnatie van 'n groot gevangenisverdriet? Wanneer? En in de nieuwe slavernij geboren, terwijl de oude, 't eigene, nog niet geheel voorbij was en geschiedde? Ahn?!
Sins wanneer werden we: kapotte ploeg, die 't yamsveld niet meer om kon ploegen, voor generaties, nieuw en nieuwverkoren, uit zwarte buik, geboren met 't zwartgeschapen negermensgezicht?
En sins wanneer - maar... wan-wan-wan, wanneer-ooy... - is de hand aan de ploeg van ons veld veranderd? De zwarte omploeger van 't Afro-land, waarin de volkeren, zij, bloeiden, met de zorg van de zwarte hand; wij kinderen als teelvrucht, geboren-geworden in de bodem van zwartwortelland...
Yams en de neger aan de hakploeg-ey: volkeren waren zij, en nazaten, geteeld in zwarte bodems door de zwarthand daar. Verwaarloosd soms, vertrapt ook, uit de grond gerukt en op de schillenhoop van de geschiedenis geworpen? Sins wanneer?
Want zwart vermoordde zwart - hóór dat, geef oor, hohohoor dat no?! BaNtu, zij kwamen lang terug uit het hogere noorden en plunderden de bosjesmannen en de menspygmee. En plunderden wie in het gebied waar zijn introkken z'n oorsprong had, anhan! En vestigden zelf hun eigen nieuwgemaakte rijken: Sho-rijken, Ngo-rijken, Nzu-rijken, vele! Over de steppekraal heen van de oervolken, werden de BaNtu-landen groot geboren. Niet zonder pijn of zonder wee. En met het grootscheepse elkaar vermoorden!
Maar dat was oude tijd, voorvadertijd. Tijd van de landen zonder grenzen, stamlanden uit de zwart-oudheden. Zij waren er, lang voor Baas Jesus was geboren, lang voor de kristenman, mohammedaan, zijn jaartelling ging componeren, om dan te komen zeggen dat wìj slechts tijdeloos konden heidenleven zonder god of zielsgebod!
Alsof wij zelf niet de eersten waren, buiknavel-volkeren van dit voetzool-stampstevige continent, dat net als zijn natuur de vrucht der
| |
| |
aardse schoot verwelkomt: zie hoe van ons geworden is, de grondvoedsel-vrucht, de banaan; banaan die ooit niet van ons was, niet hier groeizaam, maar van een vreemd-ver land naar hier gebracht en toch... meer dan inheems geworden!
Is zo zullen de ‘uitverkorenen’, de ‘superieur-religieuzen’, oh, van welke wereld-groothoge godsdienst ze ook mogen zijn, - zij die ons haten, neerzakken, vernederen! zij die ons ‘carpe-diem’-volkeren noemen! - zien dat wij, wíj, net zo diep-zielig religieus gegrondvest zijn, hoe fanatiek ook vooduënd! Even gegrondbodemd in 's mensen religiositeit zijn wij! Evenzeer beantwoordend, zijn wij, aan wet, wetmatigheid ook, van welke opoffering dan ook, of welk ritueel!
Want tam kan het hart zijn, als 'n mier zo geduldig, eeuw na eeuw overlevend vol van mensverdriet-ooy-ye! Als de boom die het wonder van leven vertakt, vol bladeren, vol levens, vol van magische liaankrachten, vol van zwartkinderen, die gegroeid zijn uit de machten van het levendragelijke godenbestaan: het oer-oer uit de zwartbuik onzer navelscharen, mneger! Boom en liaan is één, mneger! God en de mens in ons, is één in één, mneger: nóg gefaarlijker [geweldiger]!
is mijn geheim: lelele, Afrika!
Ik, Ndu-tata, oervadergeest, vertel je, no?! Anhan! Dan luister-hoor verder!
Maar dan... wanneer is hand z'n kleur veranderd aan de ploeg? Zwarte ploegsmeder werd verdreven. Zwarte ploegdrager werd verslagen. Zwarte ploegwerker, man en vrouw ook met al hun geslachtdom aan ze, leefzaam in de velden van hun lande-landen, werden gepakt, geknecht, verdreven...
BaBaNtu-kinderen, nu zelf door de vreemdelingenhand vertroebeld en verstrooid!
Wit werd de ploeghand die de yamswortelen onzer vaderen de grond uitrukte: de nieuwe generaties, rijp en onrijp, wéggenomen. De volkervolkeren, zwartnegers, hayya!, als yamswortelsoorten, uit de velden gerukt, wild door elkaar gesmeten... door rovershand te hoop gegooid... tot bederf in hun kiemkrachtigheid gesmoord... massaal vertrapt en geplunderd!
| |
| |
O Afro-nacht... wij weenden! Maar dan: zonder de warmte van onze vaderenkraal, Afro-ontheemden!
Zie de mand vol van yams... kom-zie het het volk zonder aanwas, kaalgeplukt, geplunderd, en kapotgetreden...
A ne-ne-ne-ne-ne-ne! Afrika!
Toen kwamen dagen dat wij 't niet meer wisten. De náo-vaarders kwamen, kwamen-roofden ons, als manden vol levens... uit het veld der vaderen gerukt! En de vaarders, zij kwamen, van schuiten en schoeners, driemasters, viermasters, zij de meesters, mbaccara's: de nieuwe wilden uit de hoge landen, ditmaal ook hoger dan de zee der Middellanden. De witte roofmieren uit witte stenen steden vol van kathedralen...
De bwana's, alle soort eernaam dragende witmeesters en de shehu's, muzelmannen, allen haathaters tegen neger. Allen vernietigzaam, bloeddorstig en roofzuchtig! Dictatorvolkeren, mneger! Maar... met hunne bijbelen en korannen gezegend! Gezegend no? Pupu [voor de drommel niet]! Is bijbel- en koranprimitieven waren zíj!
Aay... heersers, no? En levensbeter dan ons, zwartnegers. Be-beter no? Aaaay, levensbeter en volmaakter dan ons, ‘zwartheiden en ongelovige veebeesten’! Ch-chnnn... Mhm!!
En wij verloren onze onschuld voor de wereld. Geschonden kinderen, niet durvend te verschijnen voor hun goden, met blindgeslagen oog gesloten, zonder één aanzien en verdrietig-ooy! Gebroken tak bijna, aan levensboom, zo werden-werden wij, mneger!
Dan kwam de dag dus, dat de neger 't eigen negerzijn leerde verachten. Dan kwam de dag dat zwart een martelaar kon zijn... niet voor zijn eigen vaderen en hun geloof-ooy! Maar... voor de witgelovigen! Voor hen, die buitendien van verre kwamen, met méér geloofskrachten en méér geluksmagie... bijbelmagie en bijbel-fetisj, koran-fetisj ook, mne-neger!
Martelaar van Uganda... martelaar voor andermans gepredikte ‘liefde-geloof’! Eeeyyh! Martelaar geworden, dank zij het feit dat zij als negerkind hun eigen gevestigde voorouderlijk geloof én cultuur, meteen na de indoctrinatie door blank-witte magie, op de brandstapel hadden durven gooien! Dan - hoe logisch! - toen BaNeger ze ging mishandelen en martelen om ze op het rechte spoor terug te brengen, werden die ‘zwartjes’ martelaren. Nie fo' neger z'n bevrijding natuurlijk! Owie? Nono [beslist niet]! Wie fo oprecht geloof -
| |
| |
puurpure zielsreligiositeit - voor heidenheid sterft kán omnogelijk een martelaar zijn. Hoogstens sterft hij of zij als strontenaar, voodubarbaar! Dus...
Is martelaar van wittemans ‘liefde predikende maar haternij praktiserende geloof’ zijn ze geworden. Aay-ooy, datzelfde geloof dat ons een hemel opleverde vol wit-heiligen en wit-goden: maar dan zonder geen enkele zwartkaffer! Aay! En bidprentjes vol zwartgeblakerde verdoemden, allen tuimelzaam in een nikkerzwarte nekromani-hel... Afzweerders werden we, van het tamtamgeloof, datzelfde, dat eeuwen en eeuwen z'n waarde, levenswaarde!, bewezen had voor neger en de neger-voor-voorvader, zoals de yams en de banaan hun voedingswaarde voor onze bulkbuikmagen eindeloos bewezen hebben! Mhmmm!
't Zou en 't moest! Want elk ander ding was voor ons: beter! Wij zonder enig aangeboren godsgevoel. Tóch martelaar... fo ánderen! En onze nieuwmeester koloniseerde zelfs ons verdriet aan ziel-ooy, mne-ne-neger!
Maar dan, kijk hoe 't met ze is gelopen, die kinderen van het verloren vaderland van Ba-Ntu! Kijk hoe 't me ze is gegaan, ooy-baaa...!
N'ptilamah, na-na-ne-na-naaa [wel asjeblieft]... liefdesvrouw van Ak'kwa - Hak'kwa!
Buikdochter ook zo, van Tsinatula, Tsi Tsi Tsi! N'tsi!!
Kleindochter ook, van kraalgrootouders, allen de kinderkinderen van 't oude Man-Vrouw-wezen, 't ouderwezen: 'N'na! Jawel, 'N'na: Nana Kediampumawa, de God-God onzer godegoden!
Haar maanden van het dragen van haar zwangerschap, ze waren om bijna. Paar dagen nog, en ze zou baren. Gezwollen buik-ooy, als 'n olifant!
Ze had omzwervingen gemaakt, o, wel negen maanden lang: een leven in een leven, zo leek dat. Droefheid en ziekte hadden haar geteisterd. Kou, nevel, alles gepasseerd. Op de rand van de dood, o, wekenlang, gebalanceerd! Dan nu, met de gevangenen in Ngo-Ngo-land daar, aangekomen! In het kamp van onze Kongo-vorst, Hij-Hij, de Mani van Ngo-la! Msova-Ba-Nza! Msova-Ba-Ng'ga! Aaaaahh... Mani-Mani en Mani-Kò van Ngo-Ngo-land-eey! Hij, vriend-koning van BaPortu [bondgenoot der Portugezen].
Nteke-slavin, was zij zo nu, tussen de veelvelen, o, Mpundu-slaven,
| |
| |
...ander-velen. Zoveel van soorten slaven dat je hoofd 't vergat, de eerste, lang voor je bij de laatste was gekomen. Maar namen telden slechts voor dorp of voor stam, niet voor de vreemdeling. Hem ging het om de zwarthuiden! En om de schelpwaarden en muntwaarden: nzimbu-schelpen, cruzado-munten! Peço d' Indio: één stuk ‘Indio’, muntwaarde uit het Verre Oosten ['t oude Indië]. Dát was de maatstaf voor één jongeman, zwartzwart. Haay, diepnegerzwart, en fier, mne-ne-neger!
De waarde of de waardeloosheid van die anderen - oudmannen, vrouwen, kinderen - zij werden allen daaraan afgemeten.
Dan zie: zodra de karavanen aangekomen waren, begonnen onderhandelingen al. Wie zou wie kopen? Zou de Ba-Kò-Ngo-vorst nog meer slaaf krijgen? Waarvoor? Zou hij uit eigen stal aan de BaPortu slaaf verkopen? Hoeveel? Hoeveel dan, zegzeg! Hoeveel gekrentehare koppen? Hoeveel gebrede neuzen? Hoeveel lipdikten? Hoeveel verschrikkelijk ellendig uitziende negerogen daar aan gekwelde negerhoofd? Ahn?!
Voor de tocht naar de zee, voor de tocht overzee, voor de plantagemoorden van BaPortu... duizenden en duizenden, miljoenen negerkoppen die geofferd zouden worden-ooy! Miljoenen die men later gaat verzwijgen en verzwijgen, dubbelverzwijgen-aay, mneger, 't liefst!
Maar dan, N'ptilamah, een middag zo...
Ze ligt te hijgen van het zweet. Andere slavin daar, van onbekende stam, ze waait een beetje wind voor N'ptilamah. N'ptila is benauwd, ze denkt: onweer gaat komen, want 't broeit aan lichaam.
Dat kind in zwelbuik van d'r kon 't nie zijn, deze benauwdheid? Chn! 't Móest daar komen van die zware wolken, waarachter zon te schuilen hing, 't gezicht verborgen. Zoals het leek: voor onvreden op deze mensenaarde.
Maar dan... maar dan... maar dan... maar dan... eeeeehh!
Pampampam... [met gezwinde spoed]: de Mani stuurt zijn krijgers fo controle: alle, nee, zoals met de nadruk van de taal geroepen: halle slaven, slavinnen, hondmensen, ze moeten aantreden op grote kraalplein! Want oefening moet komen: morgen is de grote dag van Ngoleme-stad!
Morgen? Of is het overmorgen? Of... de dag die overmorgen morgent? Of... de spoedigste morgen na morgen? Hemel wist-ooy! Maar
| |
| |
spoedig zou het komen, binnen een paar dagen maar, dat zeker, aay, spoedspoedig-zeker!
Taaang [nee maar]?! Morgen of overmorgen's morgen: de grote dag van de Mani-Mani, hij Oppervorst! Een dag die glans moet hebben, want hij gaat een zitting houden. Feest in het openbaar en met offers aan de goden. Een offerdag, een vierenswaardig grootzaam geweldige Mani-Kò-Ngo-dag. En praaldag ook, voor 't tonen van zijn alomoude Groot-BaKongo macht!
Dus krijgers moeten alles, nee, halles!, klaarzetten! Feest mag nie misgaan! Grote tent met de BaPortu is aanwezig. Voor vriendschap, tevens voor de handel. Voor andere dinges ook, die zij slaven nie mogen weten.
Slaafslaven onder makaar-ooy. Hoe konden ze van werelddinges afweten, hm-dan?! Een politieke bondgenootschap? Ach, ze wisten niets!
Mochten blij zijn als ze hun buik een beetje schamelvol hadden gegeten. En als ze waren levend gebleven, ondanks de vreselijke tochten, vrezernijen, zoals zij dat zeiden.
Dan sloeg een trom z'n grotigzware bombom-klank.
Aantreden, iedereen! Manmannen, vrouwvrouwen, alle kudden bij makaar! Wie nie snel maakt dat hij gaat staan waar hij moet staan... hij wordt geslagen dat hij doodkrampt! Als een stukgetrapte slang, zeg ik je! Chn!
Maar dan... maar dan... uuuuuuhh!
Wanneer N'ptilamah met 'n grote moeite is opgestaan en tussen menigten in schreeuwt om wat medelijden - buikvrouw was ze, negen manen [maanden] al - pampampam... wat hoort ze?
Drummers aan de andere kant, ze spelen! 't Lijkt muziek die haar bekend voorkomt. Zeker van één of andere nabuurstam, ach, 't waren er zovele!
Maar dan... terwijl ze oefenen en oefenen (dansen doet ze, met moeite, op commando, net als al die vrouwenrijen; wie nie wil, wordt geslagen), hoort ze...
Nee, 't kan nie waar zijn! Ze hoort zuivere ritmen uit haar dorp ergens achter drumgemoederen vandaan komen. ‘Hmmm? Laat ik gaan kijken dang! Schuif zo, opzij!’
Ze dringt met buik en al, ze gaat, ze kijkt, ze loerloert, wordt weggeduwd door een stoet jagers die met hele bendes pas geslacht bosvee langskomen...
| |
| |
Ze loert - ze kijkt, ze kijkt - ze loert...
Ineens zo, gaat één grote kramp door d'r buik! Want wie staat daar met al die nieuw-slaven te drummen?
Ak'kwa! Ak'kwa die zij zo lang niet had gezien! O goden-ooy! Wat een verwondering die schrik op schrik geeft!
Met twijfel keek ze even, ogen schoongemaakt...
Geen zomaarzo conclusie, want die vent daar kon 't toch nie zijn: zo uitgeteerd, zo verwaarloosd, zo door ziekte en nood geslagen, bijna krachteloos, toch slagen drummend?
‘Goden-ooy, geef 'em kracht op kracht, opdat hij de heiligste ritmen speelt van de kraal die de onze is... ja... nee... ja-nee, ja-nee... hak'kwah!!!’
Hij stond verbijsterd, als door duizend slang gebeten!
Die stem, het kon niet anders, kijk... N'ptilamah!
Be-be-bevend keek hij, zág, ja, zij was 't, N'ptila...
Zonder te willen, ooy, dit levensongeluk!, smeet hij drum weg-opzij, en rende, wankelrende, zweefde bijna, uit de rijen van de drummers.
N'ptilamah op haar beurt, duwde, duwde, - opzij, opzij!
Dan voor je dacht, waren zij beide op het plein-open.
N'pti, ze rent, ze waggelt, olifantzwaar, maar verblijd!
‘Ne-ne-ne-ne... Ak'kwa-hooy-ye...!’
‘N'ptilamah!! Bij de totems der goden! Ik had gedacht dat je...’
‘Mars jullie! Vuilbeesten! Buffelstront! Ik rampenéér jullie!’
Vlak voordat zij elkaar ontmoetten, elkaar omhelsden, ooy, elkaar gesloten hadden in elkaars armen - boom en liaan, liaan en boom, in één bodem geworteld, één kruin koesterend voor zon - om nooitmeer, nooitmeer los te raken van elkaar...
Soldaat van de BaPortu rent naar voren! Behalve Portu-Portu z'n soldaat, rennen ook zwartkrijgers naar voor, 't zijn Mani-krijgers van Nsova Banga!
Het tweetal wordt geslagen, weggeschopt, terug! terug! Terug naar de rijen van het geknecht verdriet! Terug naar de wonden, de puisten, de zweren! Terug naar het nergens van de massa's der negers! Terug naar het niemand en terug naar het niets!
Eén grote consternatie! Slagen, zweepslagen, patsyyy! patsyyy!
Het liefdespaar wordt uit elkaar gerukt! Behalve dat: schoppen, tieren en vloeken! En iedereen daar in de buurt, die niet snelsnel opzij gaat: patsyyy! patsyyy!
| |
| |
‘Whhhéééhhh!!’ schreeuwt N'ptilamah. Ze schreeuwt, ze huilt, ze krijgt één Gebri op d'r [ze is als door een razende geest bevangen]. Begint te trillen, te beven, te rollen en te schudden. Ze voelt die slagen niet, ze voelt die trappen niet. Het enigste wat ze voelt, is dat de hele wereld nu vergaat, ver-gáát!
Ak'kwa? Hij dito! Mannen komen 'em vastgrijpen! Drummers daar stoppen! Tamtam zwijgt z'n zwijgen! Eén dyugu-dyugu [opschudding], één dyaga-dyaga [commotie]! Schreeuwende menigte! Tierende wachters! Dit onrecht is de menigte te veel, ze maken bijna opstand! Al staan sommige van ze stil, hun schaduwen blijven bewegen, fel, feller dan fel, terwijl de huid der aarde openbarst en een kokende poel uit een verschrikkelijke muil vuurbliksems spuwt uit de gehuchtenoorden, ver, uit Duisterstede.
Die hele repetitie zo, afgekapt voorlopig.
‘Terug! Terug naar jullie beestenkooi jullie!’
En de slaven, slavinnenmassa's, worden wreed uit elkaar gereten, terug! terug! teruggedreven! Met speerpunt-steken, stokslagen, zwaaiende zweep die de zwarthuiden teistert, zo: sssyyyyappa!!
Maar dan... tangtangtaaang [wacht even hoor]... de Mani komt naar buiten. Wat is dat? Toch geen slavenoproer? En dat vlak zo, voor de dag van zijn geheiligzame Mani-feesten?
Dit kan nie zomaarzo zijn, dit is 'n demonenwerk! Als hij niet met zijn absolute machten ingrijpt nu...
Wat moet BaPortu van 'em denken? Dat hij een zwakkeling is, no? En een suffe, slappe bananepapdrinker? Nono, onee!
‘Kom, breng die herriemakers hierzo!’ schreeuwt hij. ‘Stelletje kakelvogelbende!! Ik ga die kudde leren loeien, wacht!’
Menigte daar wordt weer opnieuw uiteengeslagen. Als men naar voren brengt, een vrouw met [zwanger]buik... hhnnn [wat nu]?... en daarna man, uitgeteerde jonkman, die haar opnieuw bekijkt alsof hij spookmens ziet, zo vreselijk verwonderd om het lot, maar dan gelukkig tegelijk...
Ze willen elkaar woorden zeggen, elkaar hun grondwaterliefde verklaren, nieuw weer, vanuit overal aan lichaam, aay, aay, hun eigenste mergbeenliefde, aye! En vanuit ziel elkaars leven vervlechten, opnieuw, direct direct, zoals de liaan met 't nieuwe regengetij opnieuw en hechter vergroeit met boom, boom met liaan, en vruchtbaarheid met levensvatbaarheden... ne-ne-ne...!
| |
| |
‘N'ptila...!’
‘Smoel dicht, lelijke kakeldemon jij!’
Daarna: ‘Wie geeft jullie 't recht om in mijn bijzijn vrij te spreken? Héng [nou, zeg op]! Ik laat jullie kaak direct kapot breken!’
Ak'kwa, hij werpt zich in 't stof. Wil kruipen, handen en voeten op, om de Mani, die Koning-God, te smeken om genadigheden. Maar zweepslagen, ze treffen hem opnieuw, patsyyy! patsyyy! Goden-oooy... help! Hij trekt als een reptiel met mond in 't stof! Patsyyy! patsyyy! Mani-hijzelf! Hij'ft geen genaden ook! Die aardworm die onrust baart in zijn gelederen! Kijk 'em, slaaf zonder naam of oordfaam! Dat stukje getatoeëerde zwartslaven-onheil! Nteke-beest zonder één waarde! Dan gaat hij hier de boel op stelten zetten? Hny?!
‘Marsweg met 'em!... kruipt als 'n alligator! Ogen van 'em lijken te willen uitpuilen, als... als de mierenhoop die de heksenkegel vormt, vol van kwadadig-boosdadige wanstaltige boe-geesten vol etters en bulten en razernij! Mars!!’
Zonder één verder woord keert hij zich om, wil gaan en deftig ook, weglopen, terwijl Ak'kwa wordt toegetakeld, weggesleept, als omgekapte boomstam.
‘E-e-e-e-e! Eeeeeeeee...!!’
N'ptilamah laat met laatste kracht haar laatste kreet. Schudt de bewakers van zich af, rent naar de halfomgedraaide Koning-Vorst. Valt op haar knie in 't stof en spreidt de armen, kust grond daar, en gebaart zonder één woord maar, smekend om genaden.
Sssssyyyyuppu!! Wel twintig speren, pijlen, wapenwapenen, ze zijn direct op haar gericht al!
Maar dan, maar dan... eey, mneger, maar dan-dan:
de medicijnman van Ngo-leme-stad, groot dorp, stad-kraal-stad waar we nu zijn! 'N'na [baas-vader] Bantagwobo, hij-ooy! Eh?!
Hij slangt zichzelf naar voren, kijkt naar N'ptilamah met grote kaaimansogen:
‘Zie je hem staan?’ is zo stamelt hij, ‘Goden-ooy! Aaa lelelelele... met twee tegelijk! Twee-twee-twee... haha... twee-twee!’
Hij begint daarzo een dans te dansen in de rondte, draaidans, rondtedans, met véél geschud, getril van voet, knie dabbert [knikt] bababaaa, armen met handen met vingeren die wapperen!
‘Syasyasya! Syasya... ubok! ubok! Bij de slangengod, de goede, góedmachtige Kunene-l'dyàugobe-tlubwa!’
| |
| |
Taaang [nee maar]! Wat mankeert hem plots zo dan? Ziet hij daar spoken of zoiets? Een geest op N'ptila? Waar dan? Wáár?
Geen niemand kan iets zeggen.
‘Woiwoiwoiwoiii...!’ schreeuwt de bonu [medicijnman]. ‘Het offerdier is hier gekomen! De goden hadden 't gezègd! Hoofd wou 't bijna nie gelóven! Weeeee... woiwoiwoiwoiii...!’
Voor je dacht: opnieuw grootgrote consternatie.
Voordat ze één woord zeggen kan, grijpen twee grootzware wachters N'ptilamah, slepen haar, met al haar buik dwars door het stof. Brengen haar naar een zijplaats, alwaar een paar banken zijn. Banken zo gezet, dat ze d'rover ligt met buik ertussen hangend. Dan wordt ze gezweept... gezweept... afgeranseld, wel sessensestig zweepslag lang!
Al die tijd kermt ze: ‘Ak'kwa, hooo, Ak'kwa!’
Hoe meer dat ze roept, hoe harder ze zwepen.
Wat een vrijpostigheid om dit te maken! Straks laat de Mani hoofden afhakken, van z'n wachters, omdat ze niet streng genoeg zijn geweest! En oplettend, want deze beesten hadden evengoed iets met 'em kunnen doen, hij, Hij-Hij, BaKongo-Koning-Vorst-Mani van Ngo-land! Dit mocht nooit meer gebeuren, syyrappa! syyrappa! zweep! zweep!!
En eenmaal van het grote kraalplein daar gedreven, is het leed ondragelijk voor beiden, nee, voor allen die daar waren in het slaafmensenkwartier.
Ak'kwa totaal vermurwd, kapotgeslagen. Ligt in een voddenhoek en stamelt. Koorts aan 'em, ogen lijken dood te gaan. Een kleine, zespotige satansmonster met kwabben waaruit etter loost, hij danst ongezien op Ak'kwa z'n buik, z'n ballen en z'n borst, en stampt zo: dya-dya-dya!, terwijl hij nu en dan met knotsen van doornige vuisten, o, groot en hard, tegen Ak'kwa z'n hoofd zit te bonken, babababa-bammm...!!
N'ptilamah aan het andere voddenmensen-einde. Buik pijnigt d'r, overal pijn zelfs. Met bloeduitstortingen, gezwollen lichaam is ze, niet alleen van zwangerschap. Huilen, huilen! Als je weet wat fo huilen daarzo is gehuild! Maaaang [nou, nou]! Hui-lén!
Al troosten vrouwen haar, het heeft geen zin. Kapotgeslagen leven, ooy, verscheurde wezen!
| |
| |
Maar één zijn ze, tot in de Lichtstad van de liefde! Eén tot in de dood aan Duisterstede: N'ptilamah-hooo... Ak'kwa!
|
|