| |
| |
| |
Hooghoge Gasten voor 't Hoogzwarte Koning-Heerschap
Zie met ontblote oog, o zie: gezanten van de hoge hemelen waar het gezag huisde der kristengod, gekomen waren zij, per gastenstoet. In hun kleden staken zij, bleekrood van huid en met het haar als taairietvezels van de steppe. Aan hun voet de sandalen, de hooggekrulde lederen hoed hen op het gezantenhoofd. Sommigen van de sommigen, met hunne snaphaanen vol loden kogels, de kruytzak aan hun zijde, beurs aan de andere. No nome da nossa gloria: onze naam, onze eer!
En het kristenzwaard omgord, de bijl in de hand, of de lans in de ruimten stekend. Fidalgo leken zij, o, pretendeerden zij: te zijn, de zonen van de ridders filho de alguem: zoon van ‘iemand’, no?! En dan geen zomaarzo iemand, nono, onee: zoon zeiden ze, dat ze daar waren, zoon van iemand van gewichtig groot belang! Aay, aay, zoon van de Adel-Heren!
Maar ondertussen waren zij: geboeftezonen! Uit de gevangenissen van Lisboa en O Porto! Uitgescheten uitschotten zonder noemwaarde! Maar, naar zij meenden... hemelsbeter dan de BaNtu-neger, méns-meer, en mens-échter danal dat zwartgebaste vee! Nu stonden zij als heren, meesters, dragers van hoogwaardige en waarachtige beschaving, nee, kristenbeschaving! En als grootheren van gezag! aay-o..., sembelele: mens-o, van de wereld van de aarde! Mè-mè-mens!
Hoor hoe hun leidsman, edelgerokt, en met een stem, zo hoogverheven als hijzelf gestemd was, uit zijn gezantenbek stond te verkondigen:
‘Wilden van Afrika! Schoon zwartgeschapen, zijt gij ook mede kinderen van onze God, naar Zijn gelijkenis geschapen, schoon niet begiftigd met de rede! Uwe barbaarsch-heden zij u vergeven! Uwe wilde drangen zij uit de naam des Heren getemd! Uwe afgoderijen worde u vernietigd! Uwe onkuisch-heden en uwe aardse zonden ook tevens, gesmoord in Zijne liefde! Gloria dei, pater noster in celis, amen!
| |
| |
Zijne zegening heeft ons tot u gebracht, lof zij Zijn naam, halleluja! Zijne dagen zijn ongeteld, Hij Heer der Eeuwigheden. Hij, Heer der heirscharen, die ons geleid heeft tot in uw gehucht, met de hand van de Wil die u zal doen bevrijden. En die u scheppen zal, nee, her zal scheppen, tot schepselen gansch zonder tal, aan wie Zijne genaden niet onthouden moge blijven! Rerum, rarum, Dominibus, amen!
Uit naam der kristenvorst zijn wij gekomen. Uit naam van den kerkheer, onzen Hoogmoogenden Pausch, aardsch-zetelaar uit naam van Jesus Kristus, en opvolger van den Heilighen Petrus, en van de daghen onzer profeten, uit wier naam, aan uwe door het duyster geknechte en door Lucifer getuchte zielen, het Licht van het Heilige Evangelie zal worden verkondigd! In nomine Domini, u zij het Licht!’
‘Wat segt hij dang?’ en ‘Wat fo k'ka is dat dang?’ [Wat is dat voor 'n gedonder?] en ook ja ‘Ik geloof dat we zowaar een nieuwe afgod krijgen!’
In de rijen der negeren geprevel, gemurmel. Om deze kristenmagietaal van de BaPortu.
En dan kwamen uit negermond de onvolprezen negerachtige geluiden, altijd en eeuwig al door iedereen geliefd op deze wereld: uhuhu, aaaooohùùùh!! Is geluiden waren ze, van aanmoediging of van verwondering. E'e?!
Het vuur der missionarissen, os padres, begon te gloeien. De wildwoesten hadden 't begrepen: het licht van de Heilige Geest, O Espirito Santo, zou via de zegening der blanke hand nederdalen, tot in de uithoeken van het zwarte gehucht. Weg met de heidensche barbarijen!
In het hart van de meegereisde koopmannen... dinheiro... cruzados... São Vincentes... pardau d'ouro... geld... geld... báárbare munten-ooy, mneger!, gloeide het vuur, dat lang reeds elders oplaaide! Het was het vuur van de geldhonger naar de rijkdommen van de zwarte geslachten.
De handelscompagnie met zakken vol spiegels en kralen - andere goederen eerst - glimlachte! Nee, zij grootlachte en grijnsde bij de aanblik van de verzamelde wilden. Dít was de zin van het ware godsgebod!
Hendrik de Zeevaarder, hun koning en prins, en de vertegenwoordigers Gods te Rome, zij konden tevreden zijn.
De weg was lang geweest en vol gevaren. Verkenningstochten in de
| |
| |
nào, de scheepjes, die het onbekende land bezochten, voorzichtig eerst, niet ver van de Middellandse Wateren. Maar naderhand, na het verslaan van de heidense Moorhonden, kwamen de wegen braak te liggen. Zuid-Portugal kon nu op stap gaan, no?
Kaarten van joodse kooplieden, wier wegen ver naar het oosten reikten, naar het land van de verwachte bondgenoot, bisschop Johannes uit India, de medekristen (en gezochte bondgenoot in de strijd tegen de Moren) van wie zij hadden gedroomd, hadden hun wegen blootgelegd.
De joodse honden [volgens de kristenregeerders], vervolgd door de Inquisitie [ze mochten zelfs bepaalde beroepen niet uitoefenen], hadden hun de in dank afgenomen informatie gebracht: over bergen, rivieren, woestijnen; over volken bezuiden de Sahara, die ooit zo groen was als het paradijs. Over de duizenden kamelen, beladen met koper... het kostbaarste zout... én goud, goud uit het koninkrijk van het antieke Ghana.
Hoor hoe men dacht dat boodschap was ontvangen: ‘Wat?! Negers rijk? Een gouden staat zelfs? Leugen! Leugen! Neger is toch alleen bewoner van 'n palmhutje, met schaamlapje, nooit tot iets wereldachtbaars in staat? Hny?!’)
En aangezien er munten nodig waren, voor de scheepvaart en handelsondernemingen, bleken geboren kristenhelden op te zijn gestaan, die voor de edele metalen en voor de roem gods, bereid waren de verre weg te gaan.
Ver, verder dan tot nog toe iemand zich gewaagd had. Ver naar het oosten, 't oosten van - niet van bisschop Jan die ze nooit echt hadden gezocht, maar - de specerijen en de edelrijkdommen!
Bij Afrika waren ze ook verder gegaan. Verder dan de gevaarlijke diepgroene zee bij de Azoren..., verder dan de buikbocht van het onpeilbaar grote land [de Bocht van Guinee], verder naar het zuiden, naar de zwarte boskoninkrijken, waar ze volgens voorafgezegende kristenwetten recht op hadden...
Ondekkingstochten? Oooooo... geplande rooftocht-ooy!!
Het recht van de kristenbeschaafden op het heidense zwartmensenvee...
‘O, glorie zij God in den hoge... in nomine Domini, onderwerpt gij die vervloekten, de zonen van Cham, en het heidensch gebroed!
Verovert hunne schatten met de kruisvaardersvlag! Ende gij Portu- | |
| |
gezen o, zorgt dat uw gewonnen gebiedsdelen niet betreden wordt door de Spaansche Christenhonden! Doch verrijkt u, uit naam uwen stad Lissabon!
Deeze aldusch weezende, den stad aan de Taag, alwaar men het Romeinse recht reeds eeuwen kent, doch dat niet gelden kunnen zoude voor de heidense zwartbeesten die de verpersoonlijking schijnen te wezenn van Beëlzebub en Lucifer in hunne duivelse negergedaanten!
Mitsgaders [indien] zij u ontvangen, te gast, enne met hunne domdenkende argeloosch-heden, zorgt dat gij hen uwe genegenheid ruimschoots toeschenkt.
Niet dat slechts... gij schenkt hen titels, hooghmogend-heden, privilegieën... ende vervolgens... slaat gij toe! Breekt hen de nek! Vertrapt hen!
Want onder het mom van het Christendom kunt gij het best uwen gang gaan. Hunne zwarte hersenen - zoo hen enige helderheid van verstand door onzen Heer geschonken is - zullen uw doel niet verstaan. Zij denken niet, zij kennen slechts de kuddedrift en de allerheidensche stamtwisten!
Paait hen, met uwen Christengunsten, apostelnamen, spiegels, kralen, zout en ijzeren potten, weefstoffen, allerhande Christenwaren! Geeft hen de schijnweelde uwer edelen borscht-onderscheidingen desnoods! Bezaait hen met de tytulae onzer Christenadel en leidt hen in den waan dat zy machtig-hoog torenend zouden weezen, albooven hunne eigen kuddevolkeren ofte zwartdemonen rasch!
Alzoo verovert gij hun land, bestrijdt hen daarna te vuur en te zwaard! Verdeelt hen naar stam en stookt hen thegens elkander op, opdat zij bereid weezende zijn zullen, hunne broederen te verkopen voor minder dan dertig zilverlingen, neen om niets! Hen zouden zij nochthansch met haren kroost hebben verorberd...
Ketent hen derhalve, sleept hen naar uwen schip en neemt hen meede over de oceaan, alwaar aan de andere zijde dier eeuwig vliedende wateren, het land van Bresil u reeds wacht! Ginder zullen zij u, met het zweet en de tranen des aanschijns, na het gele goud van hunne rijken als Ghana - zij zelf als zwart goud in de rietvelden en op de plantages van São Thomè, Principe... daarna onsch Bresil - het zoete goud van den suyker, azucar, voortbrengen.
Na den export naar uwe moederland... - o, de havens van Vienna, O
| |
| |
Porto... - zult gij rijkelijk beloond worden met den lof des Conincxs en den zegen Gods! In nomine Domini, vervloekt zijn zij, amen!’
Geschiedenis, mBaNtu, zu-zu-nzimbu! Mmmmmm...??? Mhmmm!!!
Zie, mlezer, in het BaKongo-rijk de Portugese ‘ontdekkings- & ontwikkelingswet’ gepraktizeerd: de negers, bij elkaar in kraalstad. Erger nog: in een apart kwartier, de zwartslaven onder de negernegers. Want de ‘vrije’ negers waren bij hun gast, BaPortu.
En hoekgedreven bij elkaars stank & verdoemenis, het laagste van het zwartlage: nsho-ngo-nzu [alle soort negers, van Shona en Kongo tot Nzulu], de slavenslaven, zwartslaven der negeren zelf: viermaal èèn honderd, mBantu-oy, met de presentie van hun waarde. Hun blijfhoek onverlicht, hun honger blijfzaam in de buiken rammelzaam. Hun kreten ongehoord, of 't moest zijn dat de wachters met hun scherpe zwepen kwamen om die jankzame steppehonden smoel te laten zwijgen: smoel dicht! boca dicht!
Tegen die palissaden leunden zij, of hingen, zaten hun bil op de moddergrond, kropen en zochten warmte bij elkaars bezwete luchten. En kermden, kermkermden zacht, baden hun goden in verlatenheden. O verlatener ziel was voor hen slchts de dood, ooo-mnekrumani-ye [o, negers]!
Een droeve eenzaamheid hing in de oerwoudluchten. Hoor: vogel krijste, nachtkaal was z'n stem die ziel droeg naar het oord der geesten. Aanhoor de mensenbede-o, o spirit van de alomtegenwoordige liefde! Want de slaaf is geboeid, zijn huid is verkocht, zijn dochter verkracht en zijn zonen vermoord. En uiteengereten, onder het oog van duizend kraaien die de lof bezingen van de dood aan kraal, is hij van hart en van gemoed.
Bladergod, takkengod, god van de fetisj, god van alle dieren, zie op, vanuit de tegenwerelden, naar dienaren, zwartzwart, slaafzwart, maar evenzeer op zoek naar het levensgeluk!
Dan zie de slaven die met karavaan daarzo waren gekomen, heel de tochten lang. Af en toe één door een aangestormde wolk geesten opgegeten, zomaar, op middendag verslonden, en van zijn lijdensgang en pijn verlost.
Nteke's, zij waren. En Mpubu's, zij waren. Mbundu's, zij bleven, en veelvelen meer, o vele! Zij allen in de huid gevangen van verschroei- | |
| |
de poriën onder de mensenzon, ooo lelele!
O slavennegers, slaaf onder de negeren zij waren! Zij, met de vreemdste godenwezens dansend op hun hoofd.
Hun amuletten afgerukt, vertrapt; in honger en verdrieten, zij gebleven! Verbittering aan ziel, soms slangekoppen die uit haat zich uit hun zweren barstten en hen opvraten vol venijnwoede. Of schorpioenen die zomaar uit hun ogen schoten, terugkropen en hen de hersens met hun angelen vergiftigden!
Hun nagels stukgekrabd aan 't palissadenhout! Hun verdriet, hun verdriet, zonder ommanteling van de liefde, geweend in de taal van de verlorene!
Hun geheim is de nacht, is de nacht van de droom. Droom-eey, die vertelt van de oude Kumburuwa, man die de goden het geheim der waarheden onstal. Eens, op de jacht, bezocht hij het Godendorp door een fout van de Poortgeesten, die in hem de verschijning zagen van zijn broer en hem meenamen, aangezien zij beiden tweelingen waren. Zo kwam het, dat hij bij de Hut der Godenmagie belandde en in het bezit kon raken van 't Vel van de Waarheid. Toen men hem, na de ontdekking van de fout, ijlings weer het Godendorp uitzette, voerde hij ongemerkt het Vel der Waarheid mee in zijn jachtbuidel. Het was een klein stuk dierenhuid, niet groter dan een schaamlapje of een voetdoekje. Maar 't had 't aanschijn van het goud der koningen, zo kostbaar en zo schoon, vol van geheime weefselen.
Eenmaal in 't eigen dorp teruggekeerd - een dorp waar enig ongeluk zich tot dan toe nog niet had voorgedaan - toonde hij vol trots aan zijn dorpslieden wat hij uit de Hut der Godenmagie had meegebracht. In zijn onstuimige verteldrift zette hij het op, als een masker, teneinde door het Vel de Waarheid aller waarheden in één blik te doorzien.
Direct brak er een groot tumult uit: het bleek dat hij ineens een brede neus kreeg, dikke lippen tevens, felle ogen. Terwijl men toekeek veranderde zijn hele menselijke uitdrukking in dat van een ongekend kwaaddadig wezen, een hoogst agressieve Ndyumbi-demon. Vlug sloegen zij op de vlucht, want tot nog toe hadden zij nooit een mens op zo'n wijze aanschouwd: verschrikkelijk, monsterlijk, ongelofelijk agressief, oh, gevaarlijker dan ooit!
Is zo, zagen zij 't gezicht van het mensgeschapen kwaad en weenden zij, weenden zij, weenden, o, om het geschonden aangezicht der
| |
| |
onschuld-o, sembelele [mensenkinderen], mmmmmm...!!
Want 't gezicht van een ieder is ons welbekend, maar de trekken zijn vreemd als de dood die niemand kent. Want het dier schuilt in allen, uit ieder die leeft. Maar het meest is 't de mens, o de mens met de macht-ooy, de mens waar de schijn van de goedheid aan kleeft.
Zo hing de nacht, de oerwoud-wildzwart-duisternacht, met de geheimen van vrede en oorlog ineen, over de vlakten en de woestenijen, over het oerwoud waarbinnen het kraaldorp stak.
Zo hing de nacht over de gastheer en de gast, de vrije en de slaaf, heiden en kristen; zo hing nacht en vatte werelden tezamen van drift, illusie, rijkdom, macht en armoede, verdriet en ongehoorde kreten in de stilte der schepping van uurgrens tot uurgrens, een lange loopweg gaande naar de onbegrensde schichten van het eens wordende morgenlicht van niets anders dan zon-zon-zon, vol parelende hoop in dauw en schaduwschacht!
Aay-o, samani nekro: o negerzwartnaakt, wereld was wéreld die je zag!
|
|