| |
| |
| |
In het Rijk van de BaKongo
Die nacht, die negernaakte zwartnacht zo, o-o-ooy, kwam de karavaan aan in het woonbuikhol van kraalstad. Drie dagen was dat ding, voordat een groot festijn gehouden werd. De grote heerser, Heersheerser van de Ngo-Ngo-rijken [Ko-ngo, A-ngo-la], man van de BaKongo [Ba: veel; BaKongo: Ko-ngo-volkeren], hij zou zijn hofdag houden. Het zou geweldig toegaan, breedgestijld en zo wreedadig groot, dat ster aan hemel zou vergaande zijn, bij feestdrift vergeleken, mlezer.
Ster no? Sterhemel? Eeeh... habe! 't Zou verbleken onder z'n aanzien, hij, Msova Banga [Sova: leider; Nga- of Nza: het opperhoofd], de ‘Leider-Leider’ dus, man van de machten, Hij-Koning Mani Ngola!
Nzimbu zu-zu-zimbuwa: ziedaar de waarde van zijn koningschap, mneger-mlezer!
Krijgers in klederdracht zongen hun stem daar los, o l-l-los!, met godenlieren in hun kelen. Ooy-baaa, met de stem van de oudgoden en oudgeesten ook aan kraal, met de instrumenten die de tijd hen had gegeven: de vader-ballofoon [soort xylofoon], anders dan in ons leven, mlezer, de vader-kali- mba oftewel like- mbe [soort instrument], de moeder-berimbau [soort boog met kalebas], zij allemaal anders ook gespeeld dan vandaag de dag, mlezer-ey. O, alle soort van instrument, maar dan in oude staten en met oude weelden, énhén [jazeker]!
Hoor daar de kalebassen, hoor daar schelphoorns, ntutu-zimbu! Oor hoort daar de tata-tamtams, die drummen waren ook, met een gesmaakt genoegen dat de geest doet dansvoeten.
De godskracht had hen schóón gezegend, de reizigers en gasten, wegen en wegen lang, het oerwoud vol gevaren dwars, vanwaar ze daar waren gekomen af tot aan de kraalengten.
Zo kwamen zij, stoetlang, achter elkaar, zoals de parasolmieren elkaar volgen, vanaf hun nest, ehaaa, naar plaats waar blad wordt stukgegeten en meegevoerd. Of waar worm [rups] of vlinder, tor- | |
| |
insekt, of sprinkhaan, na z'n ondergang wordt weggedragen. En over alles lopend, over alles gaand, desnoods niet ergens overstekend waar het water ze 't belet, maar net zo lang een weg zoekend totdat een brug gevonden is of brug gelegd. Niets van natuur of geen niemand niet, of dier, ontziende. Mier in de rij? Mier in de miergedragingen? Mier met de opdrachten die lijken of ze zijn gegeven door de mierengoden en de mierenkoningen aan thuisnest? Mier heeft bevel van hogerhand. Mier is een werk-kleindier, of, mier is soldaatdier voor bescherming en voor tegenaanval op bijvoorbeeld aanvallende bijen.
Van oordplaats af naar doelplaats, mneger, zij alle gehoorzaam aan de wetten van het stoet-gedrag: het eindeloos achter elkaars staart lopen, in de pas van de stoetgang, 't zij langzaam- of snelmier; het elkaar z'n voetspoor betreden, letterlijk, zool op zoolplaats, in de sporen der aardsen getreden-ooy- mmm; het spoor-vinden in de voorafgebaande wegen die hen reeds bekend zijn, voorgangers vanwege; het beschermen van elkaar met de verschrikkelijke wapendelen tegen iedere kwaadaanval; en het elkaar niet laten wegverdwalen in de wouden der verschrikkelijkheden.
Of... mier, terreurmier, groot, met kaken als geweien, valt aan, massaal, schier zonder orde, vernietigt en vermoordt, kent geen genade, ontziet zelfs de buffel niet, mlezer! Een verschrikkelijke schoonmaak, waarbij zelfs hele kralen het ontgelden! Vreedzaam-ey, aan de ene kant, terreurvernietiging aan de andere kant, met zelfs dieren door de mier gezet in concentratiekampen! Mmmmmm-hahe [voorwaar]!
Zo waren mensen ook: driftig in de opbouw, aan één zij vreedzaam wegzoekend, aan anderzij vol van vernietiging en roof en met de ondergangen. Haay-ooy, natuur van de naturen!
Dan kijk met de terugkeerblik naar karavaan, gooi oog, mlezer: zie hoe zij in de ruimten gaande, de geest der mierendieren spelen, vertolken en belijden, hoewel mens daar zijnde.
Met hen, de mensenstoet, de vracht van karavaan: op schouders van lastmens de goederen; in rij van stoetbewakeren de wapenen; hun midden in, met treurzaamheid, gevangen mensdieren, o, allen zwart-zwart. Met de loopvoet zijn zij, afstanden wegzolend, de sjouwers, gevangenen en hun begeleiders.
| |
| |
Ga, webewembe-heyo, ga-ga!
Mens, ga je pad op, ga-ga-ga!
Ga, zoek je weg op en verdwaal maar niet
want kort is dag en nacht maakt angstig-ga!
O, webewembe-ho, maar ga, maar ga, maar ga!
De stamoudsten dobbelden, dronken. Dobbeldronken en zwegen. Spraken in hoofse taal, van het hun geworden levensavontuur. Ziedaar hoe oud zij waren, ouder dan zij waren: begiftigd met het woord uit oeroude verhalen, schat van 't vergane zwartwereldenbestaan!
Awawu zu-zu nzombe: die wereld tot 'n spookwereld vergaan!
Stoeten van zwartnegers, de jagers. Zij spanden boog, zij oefenden speer, met het werpen dat doel trof in matten van riet. Heel hun emotie werd in de gebalde vuist om de stangen bijeengeperst, speerstangen die trilden en zoefden... 't was raak! Daarna de tandenrij ontbloot, 'n schouderklop, 'n omhelzing, of 'n teken van welgezinde taal die sprak van verrassing en meesterschap.
Het gejuich om de zuiverste worp barstte los tussen vuren die brandden. De rook vermengde zich met vreemde geuren, bleef tot aan de bosranden.
A tata-tamtamtamtam: hoor daar de drums in de gezangen!
Het leven had zich zo een plaats verworven, open en groot, nee, dorpsopen-groot, tussen de wouden van lianen, bladertakken, groengroengrote oerwoudreuzen, woekerplanten, wilde ananassen, orchideeën, en velerlei kleurige vrucht- en bloemdragende groeisels. Dan kijk ze: ver boven, of vlak nabij, de koele grond waar 't gedierte sloop in nachtelijke rooftocht-drangen.
Dragers van hangmat en vrachtlast, zij rustten. Rustten uit in de mensenstede op hun mat op de grond. In hun droom kwamen de karavaanrovers opnieuw en opnieuw terug: de tochten in de moerassen, de eindeloze kronkelgangen tussen snijdende grassen, bijtende en bloedzuigende dieren. Het verschrikkelijk eentonige, daglange zingzangen van duizenden onzichtbare krekels. De slangebeten, de angel van de zwarte schorpioen in het kuitvlees. De kaaimansbek die in één hap de jongste knecht verorberde en hem meesleurde naar de moerasdiepten. Het hulpgeroep van de drenkelingen die in het drijfzand wegzakten. De doodse schreeuw van de enkeling die viel met 't
| |
| |
afbrokkelend gesteente langs een karavijn, o, karavaan-ravijn.
Dan weer in hoofd z'n kwellende herinnering: de steppetochten zonder einde onder de zon die brandde, brandde, zonbrandde, en die net zo lang door dagbrandde, totdat het gemoed van enkelen begon te koken en zij het verstand verloren in gloeiendhete koortsdriften. De verscheurde lippen. De openbarstende wonden en zweren. Het kleffe zweet op de kapotte lichaamshuid. De verschroeide voetzolen, de bloeddoorlopen ogen van de mededragers. De kettingen met de ringen - of touwen - om ieder z'n hals-ooy.
De duwa-duwa vrijheidsroep die bos laat zingen van verdriet, aay-ooy, schreeuwroep van de vogel-met-de-paradijsveren. De onverwachte vijandsattaque van vreemde stammen die zonder te willen hun zwartbroederen komen bevrijden van de kapotmakende terreur, om hen opnieuw te onderwerpen...
En het lozende bloed met de krioelende vliegen die nimmer aflieten. Vlieg na vlieg na vlieg, muskiet na muskiet na muskiet, bijtmier na bijtmier na luis na brandworm na bloedzuiger na schorpioen na spinnebeet, eheeeyyy...!
Maan safens bovenaan. Of duisternis die ogen doodt en ziel met geesten laadt die je 't hoofd dol roepen!
De niet aflatende gieren boven het hoofd. De verbijsterende klap van een omvallende boom. Slangebeet, aanval van kudden van olifant, buffels, o, talloze gediertes en dieren, ahuha!
Het oneindige aantal geesten, spoken, demonen, al of niet in de vorm van zwevende olifanten, nijlpaarden, giraffen...
O, het eeuwig doelloze gedwaal, met in het zicht de horizon die nimmer dichterbij kwam dan de oogverten. Het slapen in de modder tijdens urenlange regen die de lastpakketten soms deed wegstromen. De kruising van de wildwoeste en allesverslindende wrakelrivier-ooy.
Honger op honger, duister op nacht: alles, alles kwam terug in de tuimelende lastruimten van de geest. Tot aan de voortekenen en boze geesten toe, die zij ontmoetten, in, boven of onder de velden, in mierenhopen, boomknobbels, vreemdsoortige waanvogels, raarpotige vossen, en de zilvergrijze pelikaan die een verdrag van eeuwige vrede had gesloten met de ubu-ubu ooievaar. Zulks in ruil voor het om en om vertellen van de stand der wereldzaken. Aan wie dan zo? Aan de hemelkoningen! En dat, elke dag, elke dag, ieder op zijn
| |
| |
onverbiddelijke beurt in de glans van zijn vlucht!
Awawu! Awawu! Umuzimbu, awinawu!: geheimenis-ooy, mlezer!
Dan vrouwen? Zij awawooo-èèèèèè..., zij stampten vijzelmatten - bidibok! bidibok! - met de grote stok waaronder maïs of ander eten. Zij stookten vuur, zij kookten pot. Zij zo, verzorgden het meestvertrouwde dier aan huis: en dat was kinderen, mhm!
Uit hun reien hun welkomstdans, awooo-èèèyyy!!
In hun midden de bakken vol fruiten. Doeken en rokken, het lichaam verschanst daar de plek van het gat waar de zwartpenis lanst, in de troebele drift van de liefdescontreien! O parende paring, o minnende worstelgeslang van de lijven aaneen op de bodems geplet! Mmmmmmmmm!!!
En medicijnmannen en -vrouwen, ieder in heiligende afzondering, om de magie magie van alle krachtdingen, zij in hun reiniging!
om de magie magie van alle krachtdingen, zij in hun reiniging!
Kokowa, koko, ma mi nekru ba kokowa!
Koko mi nekro, na mi kin ta de bar'o!
O neger, 'k zing u van de trots
van allen die verzameld zijn,
in godendrang, in 't ritueel,
dat zieleheil brengt voor de velen.
Mijn openbaring is het woord
dat met de daden zich verenigt
tot leven dat zich laaft aan zegening,
de goddelijke dynamiek ter ere!
|
|