| |
| |
| |
Langs de Wegen der Ontheemding
N'ptilamah: ontvoerd, ontvoerd! Ontvoerd met zoveel andere vrouwen. Jong was ze, werd meteen verkracht. Eeeeeeeeeh!!
Tussen de struiken werd ze geworpen, zo: bribrap, wabbap! Drie, vier, jonge krijgers, met boddies als van zwartgraniet, en met zwartdoornige langpenissen, beuken in op haar onderlichaam, zo: woppo! woppo! wopwopwop!! Zoals dat in hun mondspraak heette: ze zakten bout voor haar, genadeloos, mneger!
Verstijfd en met ontzetting lag ze, ogen angstig als van boskonijn dat in de bek van luipaard is gevangen en op de grassegrond is platgepleisterd in het uur van de verscheuring. Oog van d'r? Chn: opengesperd!
Dat was toen na de viermansdaad er een vijfde kwam, een druipkaak van een ouwe gluipaard, is zo leken dinges.
‘Hij komt zijn aandeel zeker halen,’ is zo zei een stem in haar, terwijl haar hart haar sloeg met nieuwe slagen van de angstvuisten, zo: bidipbappp! bwébbéb!
Dan lag N'ptilamah op kale grond. Lichaam vol zand. Haarharen uit de gebreide vlechtsels van die ochtend getrokken van de wilde stoeipartij, alles aan d'r verward, ee-o, verward.
Uit haar onderlichaam liep een handvol mannevocht, nee 't slijmde uit naar buiten, liep in een goot langs haar aaneengeklemde dijen. Haar handen trilden hoe ze daar lag op de grond, net een ree die de lynx naar de ogen ziet met de ontzetting van de ziele-angst. Ohehe! Ze durfde niet te huilen, maar haar ogen traanden ongewild. Haar onderbuik, daar onder de navel, stond strakstrak met 'n vreselijke spanning. Haar handen [armen] dwars over d'r lichaam gevouwen, maar [handen] lieten los bij schouders waarover ze ze had geklemd. O, handen lieten los en gleden, de ellebogen eerst... gleden los en vielen naar opzij...
Daar lag ze, regenwormnaakt, en van gemoed ontdaan, en openbloot van lichaamszeden-ooy, mlezer!
Haar gezicht vol natuurlijke schaamte afgewend van ieder die haar zag, o, zazág!
| |
| |
‘Jongbout,’ scheen hij zonder één woord te zeggen. Hij, die man, die - toen ze schuins naar hem keek - heel erg oud bleek, vol knobbels in 't gezicht, een wrattenmens waarvan één arm verwrongen en met een bochel in z'n ruggewricht. ‘Jongbout, ik hoop niet dat je 't erg zal vinden!’
Die woorden spraken hem uit houding, uit gebaar ook daar, hn hnyyy!
En áls hij iets had gezegd, wat zij meende te hebben gehoord, maar waarvan ze niet zeker was gezien haar opperste verwarring, dan was 't zeker in zijn taal. Of een vreemde taal eigenlijk, nee, ze wist 't niet. Kon van die roversstam wel 'n paar dinges begrijpen, dat wel, maar niet verstaan. Taal die ze spraken, mondtaal-ooy, taal van-ze van-ze, taal daar, was een aanverwante taal aan Nteke's mondspraaktaal. Maar zó, dat ze slechts enkele vermoedens kreeg daaruit.
Maar dan toch... eigenlijk hoorde ze hem wéér een andere taal spreken. Was hij een vreemdeling onder ze? Hij leek zo anders dan die hele woestelingentroep. Een vreemde onder de vreemdelingen en 't kwam bepaald niet door het leeftijdsverschil dat hij zo duidelijk had met die vorige verkrachters, nono.
Hij leek vreemd, inderdaad, maar ergens toch weer zeer vertrouwd... Hnnn? Ze begreep geen enkele dinges d'rvan.
Verwarrendheid, verwarrendheid! Is dát was 't, op dat moment, waarin ze in verschrikkelijke huilbui kon losbasteren, o, zó dat grond zou schudden van 't mensverdriet!
Maar dan, maar dan, kijk-kijk, baya: die vieze ogen, druipmond met de slijmspeeksels, dat wrattige aangelaat en onder z'n lichaamsbochel vandaan zijn trillende en vochtlatende geslacht. Geslacht-oy, geslachtsspeer, met 'n vlezige huidlap en spierend [erecterend] en knobbelwrattig en ook grotig tevens krommig. Met 'n kopwerk als van 'n moeras-mamba [-slang], o, goden wisten hoe! Ahuhu!
Volgende moment al, wist ze niet hoe ze moest gaan voelen. Moest ze medelijden hebben met haarzelf, of met die hij, die daar stond te bochelkronkelen? Ahn? Hij die er uitzag als een Afrikaanse Feba-geest [total loss-figuur]!
Hij had staan wateren zo: sssyyyrrruuu, tussen die zijkantbladeren. Dat meende zij gehoord te hebben, toen allerlei nattigheden op die bladeren daar ritselden. Maar ze kon zich ook vergist hebben, aay-o, 't ging allemaal zo snel, zo: bwrabbu-bwrabbu! chny!
| |
| |
Nu was hij klaarklaar voor de aanval, leek het. Voor zíjn deel in de veroverde buit. Hij keek en keek naar 't pantjes-open aan haar dijen dat nu platte in 't dichtpersen tot een vlezen dun-gleuf, met al die vochten die eruit liepen.
Als hij haar alsnog wilde pakken, moest 't snel gebeuren. Dat ding moest snelsnel gaan, sneller dan snelsnel, want veel tijd had hij niet, noch zij niemeer. Hchn!
Dit was een zijplek, los van die kudde veroverden, die op een open plekje bij elkaar gedreven waren. Dit? Dit was enkel 'n vluchtpauze.
De uitgehongerdheid van de rooftroep... - zeker hadden ze wegens oorlogen en ziekte, wegens wat dan ook, heel lang geen vrouwen, niet genoeg, in hun dorp gehad. Door de uitgehongerdheid van de rooftroep - ...hun stam dreigde te worden uitgeroeid. Maar hun brute aanval had ook doodgewoon te maken met het roofdierkarakter van het menszijn: een enorme en verpletterende uitleving van geldingsdrang en macht. Macht over de veroverde buit die in de vorm van slavinnen aan hun kraal zou worden gekluisterd. De trofee was hun gat, de trofee was hun vrouwslijf. De trofee-trofee waren hun grote blobberborsten en hun malslekkere zoetsapbouten voor de kraalnacht en voor buikkinderen, hehah!
En als er geen vrouwen genoeg voorhanden waren, of als zij, de rovers, in hun roes hun gang gingen met losgeslagen zinnen, dan werden zelfs jongelingen verkracht. Want niet alleen de lust werd schóón gebotvierd, vooral-vooral de macht!
Door de uitgehongerdheid van de rooftroep dorstten ze niet eens te wachten, die beestegoeden!
De troep veroverden uiteengerukt, vrouwen bij 't haar geplukt, gesleept naar de bosjes. Hier en daar een jongeling die met geweld moest bukken. En dan ‘dat ding’ met oerwoudshartstocht doen, zo: nyànyànyà! Aaaaaahhh... ah!!
Ach-geroep, wee-geroep, alle soort kreten. En vreugdekreten ook... aah... aaahh... om de opperste triomf van 't wildste broedbare gevoel... aaaahh... aaaaaahhh...
N'ptilamah, ze lag en zag die vreemdeling in zijn mismaaktheid aan. Waarom ging hij niet direct z'n gang zonder te vragen? Waarom sloeg hij haar niet zoals die anderen? Waarom vroeg hij z'n vraag? Een tergende vraag buitendien, die niet alleen leek te zijn voortgeko- | |
| |
men, nono [nee], uit machtspositie maar ook uit willekeur, tenzij ze 't anders wilde horen. Waren die lichtjes in z'n ogen pretlichtjes, lichtjes van 't lichte medelijden, of waren het brandende binnenvuren die slechts gecamoufleerd waren, brandvuren vol vernederende lustdadigheid? Hn?
Ze lág al, nee, hij hoefde niet omver te werpen meer! 't Lijf lag onbedekt al, nee, hij hoefde slechts te dekken. Hij hoefde niet te slaan, te trekken of anderszins te dwingen, eeeeeyy, hij, hij hoefde enkel en alleen...
Daar nam hij zijn voet, voet ging omhoog. Voetzool zag ze, vlakbij 't gezicht. Voet zou op haar worden gezet, op haar bovenlijf, tussen haar borsten in. Dan wanneer ze één kik dorst te geven, ten teken van afwijzing...
Ineens trok hij voet terug na grijnslach. Hij langde die ene gezonde arm die hij nog had, greep haar meest nabije hand en trok haar met een wilde ruk naar zich toe. Dwong haar naar hem te kijken, hij daar, met z'n knobbelknobbelige aangelaat en z'n wratwrattige voorkomen.
Wilde hij haar eerst goed zien beven? Dat ze de duivelsachtigheid in hem herkende? Om haar daarna pas tot de daad te dwingen, daad die ze niet eens meer verschrikkelijk kón vinden?
Maar dan, plotseling zo, eh-baaa... voelde ze een soort van sympathie voor hem. Dat kwam wellicht door d'r verschrikkelijke schaamte die haar angstgevoelens blokkeerde. Of misschien andersom, de wraakgoden, zij wisten!
Kijk dang: hij plukt wat bladeren, veegt het mannenslijm dat nu in dikke, trage vloeisels langs haar dijen loopt van haar poenéte [vrouwsdeel] af.
Ze kijkt met godsverbijstering: taaang [godelief]?! Waar vandaan dit ellendige medelijden zo dan? Ze was toch slechts een klemgeramd prooidier, meer niet? Indien hij dacht dat ze z'n vrouw zou willen worden, niet alleen met de paring die zou volgen nu, het nn-eehn-aaah!, maar dat ze met hem mee zou gaan, als een satanstrofee, naar z'n kraal, z'n godenweet-waar-gelegen stinkzame boskraal...
‘Ak'kwa!’ schoot het door haar hoofd, ‘in hemelsnaam, Ak'kwa!’ O, haar geliefde, Ak'kwakwa-hooo... yiyiyi! Waarom kwam hij daar niet gevlogen, als een geest in 'n boswilde arend, om haar te redden met verschrikkelijke klauwen? Waarom gaven de goden hem niet de
| |
| |
verschijning van de spirit met de zeven hoorns die overal opdook in bos en oerwouden? Waarom, in totemnaam!, lieten de goden niet een onweersbui daar losbarsten, en deze vervloektese ellendelingen, deze wildbeesten die haar verkrachtten, deze wilddadige onmensmensen, verdrinken, terwijl een windhoos door hun gelederen zou razenr? Terwijl een bliksem ze zou slaan, zo: dyakkak?
En waarom deze...
Met mismaakte vingers waaraan apenagels, naar het haar scheen, vingers zoals de stompe klauwen van de lepramensen, raakte hij haar zachtjes aan door lichtjes haar te duwen. Streelstreelde haar, stompstijf en naar het leek met 't minimale gevoel dat lepralijders kunnen opsentimenteren, eerst langs haar schouders, dan langs haar nek, haar kaak.
Ze verwachtte niet anders, of 't zou haar aanvoelen alsof een afgestompte olifantenhoef zachtjes naar haar stond te trappen; alsof... alsof een nijlpaard...
Goden-ooyy-ye! Zoveel tederheid ineens maakte haar kapot! Ka-pót!! Ze voelde zich een dier uit bos, nee niet een dier, want dier kon niet zo voelen als 'n Nteke!
Ze voelde zich 'n... 'n...
Weer streelde hij haar met z'n ene hand, terwijl dat stompje van die andere, verwrongen arm hopeloze pogingen maakte haar ook aan te raken, in een omhelzing te nemen zelfs, ne-ne-ne-ne!
Met een ruk wierp N'ptilamah haar kin omhoog, keek... keek... loerde... keekloerde...
Zou hij 't doen? Zou hij het nu doen? Zou hij... o, 't gaf haar pijn dat ze zo sympathiek trachtte te doen. Zeker vanwege z'n bulterij en z'n kromledigheid! Die ellendenaar! Die bos-sebrefata [dat oerwoudkreng]! Die gedrochtige bochelaar met z'n gespannen spierspeer aan z'n onderbuik en z'n enorme hangballen, als de nesten van de ntwepe-twepe [-vogels] die aan de uiteinden van de boomtakken hingen bij de godenboom, zo groot! Hij leek op niks anders dan 'n duivelsgedaante uit de achtergebieden van Duisterstede! Verschrikkelijke monster, als hij dacht dat hij met lief-doen haar binnenbuikwarmte zou mogen smaken, daar, waar het pijn deed van de ramstoten der wildwoeste aanranders! Ooy-ye, als hij dacht dat hij...
Plotsklaps sloegen de angst en minachting voor hem, in haar, om in sympathie. Hoe 't kwam wist ze niet, o, geen krentehaar van d'r hoofd kon 't begrijpen.
| |
| |
Misschien... misschien doordat ze in haar naaktheid én ontdaanheden meer dan blootbloot, was blootgelegd voor hem. Naakter dan een naaktgeborene had zij gelegen, daarnet. Droeviger dan droef, eenzamer kon niet, baya-ye! En gevuld door het mannelijk zaad van verkrachters, maar leeg, leeg, leeg. Leeg en naaktledig, als 'n schildpad die z'n schild verloren heeft!
Het leek alsof ze geen geheim meer voor hem daar kon hebben. Zelfs haar ziel bezat hij nu, haar ziel die als 'n piepjonge zwarte duif zat op 'n tak, weerloos, met de wegvliegwil aan geest. Maar die niet op kon vliegen, wegvliegen, vastgenageld als zij daar in zijn aanwezigheid vertoefde. Precies... percìes... precies hoe de jagers lijmharsen smeerden op takken, om papegaaien en andere vogels te vangen!
Wilde duif-ooy, zielsoog in zielsoog met de allerwildste havik onder de haviken der kraalgebieden-eey, mlezer!
Dan, terwijl hij haar betraande ogen schoonveegde met z'n achterhand, leek hij heel plotsklaps te veranderen. Met verschrikte ogen zag ze wie daar voor haar stond.
Was... was dat niet... niet datzelfde gezicht? O, was dat echtecht geen zinsbegoocheling? Boze kwaadgeesten! Donkerstede-demonen! Om haar zo te tarten en te treiteren, te teistertreiteren met dit gezichtsbedrog!
Want in de naaktheden aller naaktheden zag ze, heel opeens, alsof haar ogen de muur der blindheden stuksloegen en het voorbijzagen! De oude Ndu-tata! Hij, mensaap-figuur, die uit de kalebas aan kraal! E-e-e-e! Eeeeee??!! Ndu-tata, o-hij, o-hijhij! Hij die de hij is, die gekomen is! Verschenen-hij, die uit die stukgevallen kalebas van de magie verschenen wás! Hij, die voorafgegaan was door de wonderslang Yewewu! Vooraf ook, aan die verschrikkelijke overval! Hij-hij, Ndu-t'ta-hij, man van de voortijden en voorsteppen en voorwouden! Hij, Donkerstedenaar, is hìj stond daar, is hìj! Hij, Lage-Voorhoofd-man, Ndu - tatuta - hooo... ye!
Gekomen en verschenen was hij, Ndu-tata-heeeeyy, wonderbaar-ooy! Niet om haar aan te randen, maar om haar te troosten!
Ze voelde een verschrikkelijke schok haar door het lichaam gaan. Alles, alles aan haar schreeuwde verdrieten uit. Alles in haar onderging opnieuw en opnieuw de vernederingen, het wegplukken van haar uit de groep, het geschreeuw, de weerstand, klappen die vielen, het rukken hier, het trekken daar, het spuwen in haar gezicht terwijl
| |
| |
ze daar lag, o, het opensplijten van haar troebelgat en de stotende pijnen die haar buikonderste tergden als waren het slagen van de allerdieptste tonen, ooit geslagen uit een dofdoffe drum! Aay, de drum van de doodspijnen! Aay-o-ey, de drum van de kwellende vernedering en mensverwording, pijndrum-ooy-ye!
Hhhnnn!!
Dan flauwde ze, zakte in elkaar, nee, flauwde niet, maar wankelde en greep zich vast aan struiken die hun bladeren loslieten, tak breekt krék-krék!
Dan als ze opkijkt, is hij weg! Hnnny?!.
‘Tang-dang: nee maar! Waar is die man gebleven...?’
Voelen voelde ze ineens hoe stokken haar daar porden in haar rug, zo: dyukdyukdyuk!
‘Voortmaken, snel maken, beest van 'n wijf! Stuk lopende gatvlees jij!’
Voorbij de bosjes reeds de wachtenden, al tijden lang; ze huilden hun vreselijke huilen daar, onteerde knapen, genomen vrouwen, schreeuwkinderen, mishandelde oude mannen, o, gerampeneerde Nteke-lieden ooyy-ye!
Maar die ene, Ndu-t'ta, die haar gezien had in al haar schaamten, die haar had overeind geholpen en getroost! Die haar verschoond had in haar morsigheden! Die verschenen was in de schijngedaante van een zielsdemon aan haar bedroefde pijnogen... Weg was hij, weg, geheel opeens verdwenen.
Ze keek, keek rond, gooide nog eens haar ogen naar de ruimten, zag en zag. Maar nergens hij Ndu-t'ta!
Dan keek ze weer: blik ziet de hele roversbende die de kudde der verovering voort is aan 't drijven met gesla-gevloek. Maar hem kon ze nergens bekennen, mlezer-eey!
Toch voelde ze zich snel opgelucht, o vreselijke opluchting, licht als een maagdelijke regenwolk aan de vogellucht waar nu de zwarte duif kon opvliegen-ey, bababwaba!
Er was 'n geest die haar in de bescherming had genomen. Nono, dat niet alleen, nee-niet! Haar was het kind in buik puur ongerept gebleven, begreep ze, terwijl dat ze die andere Nteke-vrouwen daar ging lopen troosten. Ondanks de opperste vernederingen, ondanks ontvoering en verkrachting, pijn...
Uit de verschijning van de Ndu-tata had ze 't begrepen: puurpuur en
| |
| |
levensvol zou haar Nduma zijn. Nono, a'ang [neenee], de godengoden hadden haar niet in de steek gelaten - verstond zij en begreep zij goed, nee, meer dan goed: goedgoed.
Maar dan... terwijl zweepslagen vielen en de ene zwarte kudde, de rovers, de andere, vrouwen en kinderen en dat handpalmpje vol ouden, voortdreef, begon ze vreselijk te twijfelen alweer.
Had ze die Ndu-oudvader echt gezien? Was dat ding geen magiedroom geweest? Een boze geest die haar misleidde? Een kwaaie spirit in de vorm van een Nteke-Amnpuku die haar bedroog? Een stukje overspannenheid? Had ze gezien slechts, datgene wat ze zelf zo graag had willen zien?
Nog geen honderd voetstap verder werd de leider van de roverskudde in zijn vluchttocht eensklaps door een reuzenboaslang gegrepen, geheel plotsklaps en plotseling. Slang draaide zich - sssyyyrrrt, sssyyyrrrruttah!! - om hem heen. Hij viel, gilde, lag opgerold en werd, in 'n oogknippering slechts, de bossen ingesleurd, verdween.
Dan wie hem na-rende om hem te helpen... drijfmodder in moeras... ze zonken! Als olifanten in de modder, aay, verteller zegt ['t] je daar, mlezer!
Geschreeuw, geween, paniek! Eén grote uitbasteren daar van alle soort geschreeuwd verdriet! Wwuuu-wu-wu-wuuu!!
Maar voort moesten ze. Voort!
Tak voor de redding uitgestoken, tak breekt! Drijfmodder in moeras, 't slokt ze op, allemaal die daarzo zijn gaan lopen rennen om te redden! In de moerasverten verschrikkelijk gehuil, dikke zwarte dampen die omhoog drijven, demonen aan de horizon, heelhele scharen zwartvogels vol etter druipende bulten, die met hun gepantserde klauwpoten al zwaaiend rare stukjes wonderratels hangen te rammelen in de lucht, kabaal-kabaal; vogels zij krijsen, wwwhhhrrraaaaaauuuoohhkkóó!!!
Zij allen samen, aaahuhuhaaa... zij dansen het feest van een kwaadondergang, terwijl de alluchten verzwarten en de albodems verzinken in de bevingen der opperste verdrieten. Wheyyy!!
En voor de achterop komenden onder de mensen: geen tijd om wie dan ook te redden verder, vooral als in de verte vreemde drums beginnen te slaan... pudumpummm... weg! weg!
De Nteke-kudde voortgejaagd! Achter hun staart aan klinkt verschrikkelijke schreeuw! Donder slaat, badambammm!, en bliksem
| |
| |
snijdt, zo: tyétyékk!! Ditmaal lijkt 't of oerwoud zelf schreeuw geeft, nee, of de natuur zelf haar kolossale buik een bulkkreet laat uitbasteren! Om al het kwaadgedane mensenleed, mlezer-ooy!
Dan pas, aay, da-da-dan pas begrijpt N'ptilamah, als ze, zelfzelf en met eigen kijkogen, daar werkelijk die verschrikkelijke en meterslange ndagwe-boa de hoofdman heeft zien grijpen, grijpen en wegwurgen, wegrollende wegwurgen, de struiken in, tyubun [plons]!, pppluppu [blub-blub]!, het drijfmoeras waarlangs ze manoevreerden in...
Dan pas begréép N'ptilamah: haar werkelijkheid was waar, nee, waarheidswerkelijkheid op middendag.
Want voor de tweede keer was hij verschenen: man zonder voorhoofd, de oude mensenvader, Ndu-t'ta! Aay, dat ze dit met niemand kon bespreken! Ze durfde gewoon niemeer!
Niemeer, sinds daar aan kraal de roverstroep gekomen was en de enigste persoon had gekanteld [neergemaaid] met wie ze 't eerste magie-wonder had gezien. Dat was haar eigen moeder, Tsinatula. Die was gevallen met de eerste doden, vier, vijf, nee, meer van ze, wel tien tegelijk! Als ze niet bij de eerste klappen en schoten het leven hadden verloren, werden ze voor het overgrote deel direct daarna afgemaakt. Wegens het onnut van hun ouwemensenbestaan.
Jagen? Jagen konden ze niemeer voor de nieuwe stam gaan jagen. Vis vangen? Ja, vis vange-vangen, heel misschien. Een enkel aaltje of 'n enkele tilapiya [meerval, 'n soort vis] of zo. Kinderen bewaken, tamme huisdier bewaken, kraal schoonvegen, buikvullende dooiemansverhaaltjes zitten vertellen over hoe goed het negerkraalleven wel niet geweest was, ooit...
De gehele dag aan kraal lanterfanteren... anh!
Nieuwe stam had zelf genoeg van dergelijke hebi's: lastposten, overtollige mensdieren, het levende kraal-onnut.
Maar 't jongjonge, e! 't schoonlijvige met 'n lichaam als van 'n kraalmeermin, e! o! 't nieuwe, uuuh! 't levenskrachtige en waardevolle! Het waardehebbende van 't jongsappige Nteke-vlees... anhan! anhan!, ja, dát!
Kijk hoe die roversbeesten verder sloegen, verder joegensloegen! Vooruit, mars! Vooruit, voorwaarts, hup: wheppe!!
Voort ging de Nteke-kudde, onder de leiding van een andere negerkudde, dwars en dwarsend, o-vooruit-voorwaarts, door het verlaten,
| |
| |
o-oordsverlaten niemandsland, waaruit de dieren vluchtten voor de nadering der onbesuisde mensdieren!
Aay-o... hahahay, o kraalloos wildbewoeste land der niemand-mensen! Kekekeke...! Hay-baaa-o...! Mhn!!
|
|