Ne-ne-neger-ooy! Zoon van de krale-kralen!
Er is de hoop dat men u naar de ziel verkent!
Aay, Nduma! Neger en mensenzoon, ma babayo!
Wie zal het roepen over al de vlakten aan mijn horizon? Wie zal het zeggen zonder talen te verminken? Nzimbu of cruzado, tweemaal het koningsgeld dat mij verkocht, één zwart, één blank! Vandaar dat ik verkeer onder de schaduwen der aarde, beschermd slechts door nevelwolken: mijn naaktheid lichtvechtend tegen het brandendklare waarheidsschijnsel van de zon.
Wind, hoor mij wind! Lucht, donder je bliksem naar het oord der geesten!
Opdat, in opperste gedrevenheid - om redenen van het aangegrepen huidenzwart - deze zich scharen zullen, bij elkaar, en in het woud van de eeuwige vreden! Opdat zij zich scharen onder de boom der vergaderingen, met de ouden uit al onze mythen!
Stilte, aanhoor de spraak van deze bitterheid! Mijn amulet en fetisj, fetisj en amulet, is slechts de hoop van mijn bevrijding!
O, in de oneindige eredienst die dit leven is, gericht aan al de goden en de geesten, geesten en vadergeesten uit de dagen van mijn voorgeslachten, ervaar ik mijn geschapen zijn als 'n verdoemenis!
Baar mij o aarde, baar mij opnieuw! Ditmaal vanuit de weke gelederen van hen die niet tot stuifzand wensen te vergaan aan de voet van de berg der heilige schrei, eenzaam en ontdaan van hun recht!
Want in al mijn verlorenheid ben ik verworden tot een bange kreet, in de sluimerende oerschreeuw gevat aan mensenhart!
Steppe ben ik, zonder de kudden! Moeras dat geen moeras is: opgedroogd! Lucht adem ik, zonder het stuifmeel der gewassen die de maaltijden van onze vaderen aankondigen! Eeeeeeeeh, lelele!
Verstrooid ben ik van geest! Verstrooid tot het vergankelijke kruid onder de kap van verlaten maalstenen! Oh, als de aar der aren ben ik in mijn groeikrachten bekneld, gevangene van eigen schutgebladerte, aay, seizoenverloren wasdom, aay, ayi, aan de keerzijde van de rijping, ontworteld door de eigen tijd!
O licht, boodschapper van de werkelijkheid, die het ware aangezicht van al de mensendagen kent en herkent! Wees mij, een in de weide van de volkeren verdwaalde spriet, tot niets anders dan tot grondvoeding, o, li-li-licht! Want van het naderende wildgewas ben ik de