| |
| |
| |
Een Tocht zonder Terugkeer
Eeuwige jager in de velden, wanneer is het geschied? Wanneer gebeurd? Is er geen tijd die mij je tochten kan beschrijven, omdat zij zijn gebleven: bos-eey, bosgeheim, ahn?
Is dat het, wat de dieren ons trachten te zeggen, maar met vergeefse stem en met vergeefse blik? Is dat het, wat 't kruid al woekerende met zich dragen zal: het geheim van de heuvel, het geheim van het dal, het geheim van de steppe en van het moeras? O, het geheimgeheim van de jager z'n jacht, het geheim van de jager z'n pijl en z'n boog: grootgroot geheim, dat als 'n godenzegel over de naturen rust?
En waarvan buffel, hagedis, boabab-boom en talrijken zich vragen, waarom ons al dit soort verschrikkelijkheden overkwamen? Aay-ooo: waarom de zinloze vernietiging der mensen, terwijl het roofdier slechts zich prooi verschaft? En enkel doodt uit eigen overlevingswensen, maar niet de kiem der moorddaad in zich draagt? Niet plundert en niet knecht of zelfs soort tracht uit te roeien?
[Uitroep:] A ne-ne-ne-ne-ne, ntah!
Hoor dan! Ooy-hoor dan zo! Op de morgen dat Ak'kwa vertrok, die morgen, morgen van de jacht, verscheen de zon over de velden.
‘Odi-ooyyy...!!!’
Groetend passeerden zij de velden, jagersstoet. Een lichte vorm van mist hing nog, maar mist trok op, vlak toen zij bosrand kwamen naderen.
Een groep van mannen waren zij, Nteke-mannen, uit het kleine dorp aan rivier. Rivier met de loop der eeuwigheden.
Eerst waren zij met de boot gegaan, roeizaam en peddelend in hun vaarritmen.
| |
| |
Stroom van de wateren die golven!
Stroom van de golven en de kolken!
Sansamba-o, laat de peddels varen,
want er is ziel die komt, die gaat:
't wezen der mensheid zijn de jaren
waarin de boot der geesten niet vergaat!
Sansamba, he awama! he awama!
Samu samu lelemabwa... ho-he!
Samu samu lel'amabwa kwiriwa...
Korte gezangen aan de lippen. Ruige gedachten in de geest. Aay, aay, jawel, jazeker: ze zouden ditmaal véél vangst hebben. De goden hadden het beloofd door hen 't schoonste weer te geven, ahém!
Ay, zij, de jagers en hun jachtuitrusting! Hadden van alles meegebracht. Hadden spullen om apen te lokken en ze dronken te maken opdat ze uit de boom zouden tuimelen. Hadden speciale pijlen voor de pepete-ara's [soort papegaai] met hun schitterende vederdracht vol kleuren. Hadden speer en schild tegen de leeuw of luipaard-ey.
En bijl om tak te kappen of een pad te hakken, zover noodzakelijk. Dan zongen zij, dan zongen zij. Sansamba...
Over de golven ging hun pad, tussen de kolken, over onderstromen. Stroomopwaarts ging het met korjaalbodems, uit boomstammen gehakt, gesneden. Rivier was wild soms, woest van godendrangen. Soms ook een waterwereld die met stilte stroomland voor de bodems schiep.
Af en toe takken hangend over 't water: takken met wilde groei vol bladerbladeren en wilde hele of halfparasiet-planten, die met hun lange slierten boomhingen of waterdansten.
Dan weer, gedeelte dat niet zoveel diepte had maar wel gevaren kende, stroom versnelde, troebtroebelwater-ooy, met scherpgesleten keien onder het veelgolven-oppervlak. Slangen en kaaimannen aan zijkanten, brulapen in de verte. Hele en halfbochten soms heel open, soms heel smal en woekerdicht. O de natuur! Zij slingerde zich duizendvoudig schoon voort naar het rijk der aardse dromen! Of naar het rijk der goden - godenhemel wist!
't Troebelwater van de stromen vol met modder soms. Of... dan ineens een deel van de rivier waarvan het water scheen te slapen,
| |
| |
o-oo-ooo... traagstromend en met helderheden, zó blinkzaam, en zó schitterschoon-ooy, dat het een gloed van tegenzon aan 't wouden-oer weerkaatsen deed.
De visrijke gedeelten door de staart of rugvinnen vertroebeld, tylok-tylok, puppuh! Dan stilte soms... het leek alsof de dood daar kraalde, in 't stilgeheimig water-onder, en-oy, in 't duistergroene woudenwijd, anhan!
Geen enkele demon getroffen: geen watergodin die hen de weg versperde; geen watet-dyumbi die met 't omkantelen van boomstammen vanaf de zijkant hen de boot doormidden trachtte te breken, zo: tyubunnn; geen bos-sirenen die met verschrikkelijk gezang, 't zij hard of schoon-zacht, ze van hun doel trachtte te lokken, eeeeeee... ooy-ye! èèè...! Niets dan de krachten heersend van de schoongelukkigste magie, haay, zon z'n schone dagmagie!
Dan kijk ze daar in boot zo bilgezeten of geknield: op rij in boot, korjaal, z'n buik geregen! Als pitten die gerangschikt zijn in bonen, één voor één, achter elkaar, identiek en toch naar vorm of plaats verschillend. Neger en negerzijnd-oy, BaBantu [mens van de Bantustammen] en toch heel apart Nteke. Dan ook Nteke zijnde en toch weer apart als dorpsman. Dorpsvent zijnde, maar weer ieder met het eigen kraallot in de eigen hand geschreven. Ziellevend, vaarzaam in de stromen van het mensenland, Ndu-Ndu [mensmens] en enkeling aan Negerland, ooy-ye!
O, op weg naar de wouden, op weg door het land en op weg naar het oord van de jager en jacht!
Rivierkenners in de vorm van scherpe oogzieners voorop, aay, gidsen waren zij, met hun commando's van ‘Hierheen...!’ en ‘Daar-daar-daar naartoe...!’ en ‘Zozozo bedoeld te varen...’
Zang zingend 't middenbootvolk, om de godin van de wateren, Watramama-ye, te vriend te houden en te eren. Of stilte scheppend, opdat geen goddelijke natuurkracht zou zijn gestoord door boot z'n snel passerende pagaai-ritmen, ayi, ayi, ayi, eeeeeehh...yyyiii!
Tot staart van rij der bootmensen: de stuurders achterin met stuurmanspeddel of met lange duwstok. Achter boot aan, de laatste golf, de laatste draaikolk of kielzogwateren. Een enkel waterding... een enkel wierending... sssyyyrrruuuuu... daar boot voorbijgegleden... kleine troebeling en... eeuwigheid herovert rust...
O, in hun vaartocht spiegelde zich 't wezen van hun eeuwigheden!
| |
| |
Dan in korjaal zelf, op bodem: drinkkruik is meegebracht, bakalebas is als vanzelf met de handpalm meegekomen. En amuletten ook, en alle soort van fetisj-fetisjen voor jacht, ooy-mlezer.
Dan spiedt natuur-o, Grote Kracht, en ordent wegen, regisseert de ware toedracht der gebeurtenissen, boot- en bootlang, o, bo-boboottocht lang, mlezer! Boot op naar verten, als het ritme van een vreemde soort geleefde drumtocht, aay-baaa, waarvan het woud geen tonen hoort maar ziet: pagaai in reidans, aay, roeiers in hun eenparige bewegingen, aay-aay, syruuu... sssyyrruu... sssyyyrr-ruuuuuu...
Kijk ze daar weer, vanaf een achterbocht verschenen, éh! De roeispanen gelijk gehesen, daarna weer gelijk gedaald, hoofden, ruggen en armen - zwartzwart - met de roeiman z'n pagaaibeweging. Sansamba... sansamba...
Totdat zij, eenmaal op hun landingspunt, de boten uit de waters hesen. En eenmaal daar aan wal de boot verborgen onder het struikgedeelte tussen modderen en woekerstruiken. Hay-o-baaa: volbracht!
Geen slechte tekenen zijn waargenomen? Wat? Goede slechts? ‘Eh! Eh-ho! Goden-ooy, go-go-goden, heb dank voor deze schoonwereldse dag!’
Waarna zij zich door de velden spoedden. Aay, jager, babayaba!
Ak'kwa was man en echtgenoot van N'ptilamah, die ene resteerdochter van Ndu-vrouw Tsinatula, Nteke-mens ook buitendien.
Jong was hij, en jongborstig ook. Z'n sterke spieren aan de arm, waar omheen amulet gebonden. O, 't schelpenamulet, de cauri, gevat in donker leder van de huid der wilde bok.
Zijn borst was smal, twee kleine tepels, vlekken, enkele, zwartgelig. En sneden ook, stamsneden, in de huid op borst.
Daarover dwarsend een soort jagersriem, waaraan zijn wapenen bevestigd. Geen hoed op hoofd, maar bladeren, aaneengevlochten. Nteke-naakt was hij natuur z'n wildweelde.
't Gezicht was hem wat groot, de lippen dik. Breedbrede neus en blinkendhelderwitte tandenrijen vol van goddelijke glimlach-ey! En ogen, oogogen, als kola-noten.
Aay, aay, man-neger was hij, 'n Nteke-zoon, zwart tot in zijn onderaderen zoals het leek en zwartgenaveld. O, steppezwarte neger!
| |
| |
Zwartbosneger! Woudneger, met gekweekte fierheid en de trots van al de menszonen der volkeren van deze aarde! En met de eigenheden van BaNeger, negerheden, negerwaarden! Anhan: Ba-ba BaNtu-zoon was hij: trots-trotse mensenkind! Nhn [jazeker]!
Wild van de drangen der naturen! Toch in de schoonheid van de kraalculturen!
Met zijn vrij korte, ietwat dunnige onderbenen vol littekens van de tochten, liep hij voort, nee sloop, vooruit de jagersgroep, aho!
Hem was het jachtuur aangebroken. Om hem heen, de stoet, met het roeiritme in dat der jagerstred veranderd.
Kwekudunde! kwekwe-kundundekwe!
O, 't uur der jacht is aangebroken,
uur van het buitverwerven,
jagermansuur-ooy, is doende!
Kwekwekun bwebwe delemeh!
Daar gingen zij, langs wilde ananassen, liaanlianen, o, 't groenenveel en het woudenschoon.
Dan onderwijl... hij dacht aan kraal waar hij terug zou komen, straks, later-straks. Blij zou hij met het naderen de buiten tonen. Er zou gelach zijn, heeehuhuheeeww... om de geschoten vogelen, gevangen of gedode dierbuiten. Hoe gul de goden! Hoe gevaarlijk ook!
Wat iemand daar allemaal niet kon overkomen tijdens de jacht: zwevende bijlen die alles kapten, dansende amuletten, zwijnen met pijlen aan het lichaam, pijlen die ze afschoten; het Lopende Hoofd met de ivoren slagtanden, sprekende doodshoofden; Kwa-Kwa-vogels, die met reuzenvleugels van gevlochten palmbladeren de jagers aanvielen, hun klauwen zo groot als de snavel van de ku-diyake [toekan], hun ogen zo groot als kokosnoten; o, komen-kwamen zij, vanuit een gat in het hemelblauw gedoken; demonen in de vorm van honderdpotige kaaimannen, met een vervaarlijke bek die je lokte, omdat die zich voor een hangbrug over een kreek liet aanzien; sliertige wonderwezens; reusachtige mieren in wonderlijke pantsers; modder en gal brakende monsters, bliksemwerpers, takkensmijters, landvissen, bomen die zich op je wierpen of lianen die je plotsklaps overwoekerden en wurgden; o, veelveele dwaallichten, vuurbollen en zo meer. Om niet te spreken van geesten in allerhande gediertes-gediertes, waarop
| |
| |
absoluut niet gejaagd mocht worden. Of gronden die - wanneer je ze betrad - geheel ineens, wwwhhhéééhh!! wegzakten in dampende afgronden vol woelige moerassen. Dit alles buiten de taboes van jachtgebieden - ieder terrein een ander taboe - die absoluut niet mochten worden overtreden, op straffe van spoorloos verdwijnen, kwellingen, ziektes, en verschrikkelijk onheil voor de verwanten of het nageslacht. Keee... ke, ke, ke, ke-ke!!
De buit was óók van allen, allen die meededen. Aay, kleinklein Nteke-dorp, goed van ordening. Een ieder zorgde voor een ieder. Ieder mocht leven van een ieder, zolang men z'n geboden taak maar vervulde. Zolang men blijk gaf wezensonderdeel te zijn der uitgewogen maatschappij. Dan heersten vreden en ook zekerheden. Niet voor niets waren hun leefstructuren duizenden en duizenden jaren ontwikkeld geweest, mlezer-ooy, baaa... met de wijsheden uit de oudtijd in hun gemeenschap zo, verankerd, dank zij vaderen.
De ouderen in 't kamp hadden hun best gedaan, al levenslang. Nu vulden zij slechts kalebassen aan de kreek, of hingen rond rondom kraals ruimten, zo vlakbij huis 't getemde wild te weiden. Of deden nuttigheden, kleine. Daarbij hoorden de kinderen, iya, dat was góed duidelijk, in hun bewaring.
Of zij, de ver-levensgevorderden, oudoud, vertelden hun verhalen aan elkaar, dag in dag uit. Of kwijlden in hun dromerijen, stamelden of weenden ongewild, met de traan die hen liep uit de ogen. 't Was vermoeidheid-ooy, en ouderdom. Maar ook de droefenis om dingen, heel een leven lang doorstaan, Nteke-ervaring. Van de komst van buffel en olifant, wildzwijnenkudde, die hun tochten soms dwars door de dorpen wilden voortzetten, tot aan de ondergang der levenszonnen. Want velen, vele zwartmensen, waren ondergegaan in de boezemstrijd van deze teistering der wildernissen, aaahhnn...
‘N'ptilamah!’ is zo dacht hij opeens. Want ze was nóg mooier geworden! Al leek ze de laatste tijd nogal met de vermoeidheden beladen.
Was bij het afscheid uit d'r hut gekomen. Had voor hut z'n opening gestaan. De zon had haar beschenen, nee, was met z'n handpalmen van licht haar langs 't zacht van 't gezicht gegaan. Had haar met warmte gestreeld, gekust op huid! O, om daarop jaloers te zijn!
| |
| |
Aaaaaaaayy, die zongezoende spikkelzwart gehuide kraalnegerin, met haar dikke haarvlechten als zoete bananen op het hoofd aan alle kanten hangend en haar ogen als boggels [reuzenknikkers] zo groot! Tedere nikkerin met zwartvrouwentrots, achter haar rug de huppelbillen en de kantelgrage Bantu-kont waaronder haar poenéte met de sappen dampte! Met borsten, fijngroot als bos-avocados, weekweek, en warmer dan de zachte waaiwind die kraal doorblaasde, vlak voor d'avondstond!
Joelende kinderen rondom het kraalrond. Menigten-ooy, de offers zijn gebracht. De priesteren hebben de wapenen gezegend. Wat meer dan zo...?
‘Dag? O-eh, dag gaat geweldig worden, jagerdag vandaag!’
‘Vandaag gaat grote vangstdag zijn, awe, awe, awimaku!’
‘We gaan een hele tijd groot-eten hebben om te eten, uwhuh-wuh-wuh!!’
Kijk ze daar gaan, baya, bajagersstoet, blijblij! In looppas, mlezer, om te laten zien dat ze zijn: fier en frank, en frank en vrij, aay, BaBaNtu-vrij-ooy: menswens-vrij! En met de levenskrachten ook, hen - door hun natuur z'n levensbron - gegeven tot een levenszegen.
De achterblijvers... ach, wie nie meekan moet z'n tocht opgeven, kraalblijven als hij ziek is.
En dat zo, waren velen. Mhm!
Dan boot met bootpagaai genomen, water gevaren [met de onderkant van boot op water lopen, zeiden ze], gepeddeld, aanbeland op bosplaats, klein stukje moeras... klein stukje savanne...
Dan nu... de jacht is aangevangen: ‘Hohonti bar'ooooooyyy!!!’
Er wordt geslopen en gedoken, gewacht op plek, dan weer vooruitgeslopen. Al die tijd zo, mlè [mijne le(zer)], wapens staan klaarklaar daar, om toe te slaan. Loerogen aan 't laaggehouden sluiphoofd. Sluipruggen met de luipaardstaart aan achterbil gehangen. Zweet parelt al, vanaf de onderhand [onderarm]. Er is jeuk aan voet [onderbeen] vanwege 't lopen en 't sluiplopen door 't hoge gras. Aay, gras dat snijdt, dat jeukt, dat luist. Grasgras dat wuift en wilde dieren weidt, pas op!, daar kronkelwezent slang z'n leefnoden!
Geen leeuwe jacht dit keer, of jacht op olifant of buffel, nee: a'ang! 't Ging om boomgedierten, malse. Of kleine bosgedierten, malsmalse.
| |
| |
Want de grote steppen - met de groot-grootzame diersoort - waren verder weg, o wég! En buitendien, de droogten kwamen. Dus trokken al die kudden-kudden weg als ver, oh, vérder. Vandaar ook dat zij toevlucht namen, de jagers, tot het niet zo nabije woudenleven. Aaaaaahhh... sluip oog nabij...! Daar waren vogelen, daar waren apen, luiaards en miereneters, kleine bosvarkens, alle soorten dierbeesten. Ahe, ahe, aha-ahe!
Ak'kwa keek rond: zijn makkers rondom hem, de troep der jacht. Jachtstoet, met Twekwande [Twe-K'wa-Nde] van die andere kraal, naast in het dorp, Akwebembe [A-K'we-Be-Mbe] van die achterkraal met dat verrotte bovendak, Pteleluwa [P'te-le-l'-uwa] van weer een andere kraal, Mpememuktu [M'pe-me-mu-K'tu], Pwedlakubi [P'we-D'la-K'-ubi], Oiyokwamba [O-iyo-K'wa-M'ba], Ntletle [N'-tle-tle], allemaal bewoners van de medekralen uit Ak'kwa z'n dorp-eey, mlezer!
Al die BaNteke [Teke-lieden] met hun BaNtu-kraalgezichten: mensmensen waren zij, op levensjacht!
Dan baden zij de goden om succes... Dan zeiden zij excuus aan de naturen en hun krachten, rondom de jagersstoeten heen... Dan kwam het eerste pijlenschot... pyyyuuufff... Daar troffen ze 'n wijfjesaap die viel, zo: puddummm!
Terwijl ze aap raapten, bemerkte Ak'kwa: er zijn nog meer daarboven, kinderaapjes ook. Dat waren kleintjes van hun apemoeder.
Er kwam een vreemd gevoel in hem, misschien wel omdat zij daar, apen, ook op mensen leken.
Dat hem de jacht vroeg om te doden, geen nood. Maar dat hij met dit schot een leven brak, nee, een geboomde aapfamilie - ook al was die ááp - uiteen moordde, vernietigde. Het deed hem droef worden. Het gaf hem pijnen. Als pijlschoten die pijnscheuten in eigen hart geven, anhan! Maar 't doden hier was voor het overleven van de zijnen.
Al was hij wildeman, aay, hij was toch geen niet: ‘een woesteling’ van ziel. Hij kende meer dan wie ook de geschonden schoonheid van de godsnaturen. De strijd om het bestaan eiste z'n tol, anhan: jawel, jazeker! Maar dan toch-ooy, leven was leven van de levenskrachten die je niet zonder één noodzaak schond, zelfs al was je 'n ‘wildepiet’. Sterker: zelfs al was je opponent-van-wie, je bloedvijand en levens- | |
| |
vijand, zodra hij nie direct gevaarlijk was, verslagen en ontwapend, zwaar gewond of hoe anders ook uitgeschakeld, je maakte nie zomaarzo dood. Behalve natuurlijk tijdens verweer, uit overlevingsnoodzaak, of... om de goden te eren. Je at z'n hersens op, fo geesteskracht, fo leefmagie; aldus liet je hem verder leven in ons andere bestaan-ooy.
Zelfs fo de wildste wilde was de instandhouding van leven meer dan een gebod.
Maar 't vreemdste was dat, terwijl apin omlaagstortte, zij even leek te blijven hangen aan een tak die niet daar was. Hnnn?! Hoe kon dat ding dan? En?! Kijk-kijk: apin veranderde daar voor 'em zelfs, in een donkerzwarte, zwaaaartzwarte figuur, met felle witte pijnogen, grijpend naar het houvast dat er niet was, maar dat er wél weer was, één ogenblik uit het vertraagde der bewustzijnstijden. Het leek alsof 'n oer-oerdier in z'n gestalte daar de lucht verbrak met z'n aanwezigheden. Dier aller dieren, met het aangezicht van de verschrikkelijke lijdenspijnen die tot Vlees geworden waren. Dan spatte het beeld uiteen in bloed, één grote kale schreeuw! Aap stortte neer met pplllufff!
Het leek alsof de Amnpuku verschenen was van Nteke-land, de Oeroudergeest, met de huid van het donkerste pigment, dat angst baart aan de ogen van de zieners-eey...ya!
Angst had hij, om de buit te halen. Hij sloopkroop, iets vooruit... dan weer zo, achteruit...
Dan terwijl de rest van de jagers zich naar de prooi spoedde, bleef hij stokstijf stilstaan. Neger-ooy, ne-ne-neger! Neger-hij, Ak'kwa, zag daar 't allerdonkerste der zwartgebaste huiden, de zwartgebaste mens-in-dier-ooy, álle mensen, o, de almens en de mensmens, de orang-orang, genaveld in de kudden van de brulapen of de gorillas. En 't maakte bang, wezensbang. De verschrikkelijke rauwheid van de geworden mensverschijning allertijden! Alsof de goden hun opperste Boodschapper... ‘Huhuhuuuuu! Waaaoooouu!!’ Vanuit de bladeren een schrille kreet die oor verlamde. Duizelingwekkende ervaring. Hart van 'em slaat, zo: bapbapbappp! Hij beeft over z'n gehele delen!
Dan daarop: kreten van de jagers, grootgrote triomf-aay, met hun geluiden, bijna even rauw, of erger, ‘Huuuuuyyyyy!!! Hahawww-wooouuuwww!!! Hèhahwubawaaa-ooooooyyy!! Haahuy-damah!! Hehehu!! Wrrrohh!!’
| |
| |
Dan later zo, dacht hij, heel even, opnieuw aan N'ptilamah. Hoe zou die zijn? Wat zou die doen? Zou zij al bezig zijn het eten te bereiden? Hoe zag ze er nu uit in de ogen van de oude mannen die gebleven waren? Was ze misschien in het gezelschap van haar bloedverwanten? Dacht zij aan hem, dat ogenblik? O, voelde zij met hem [leefde ze mee], hij in de jagerskudde?
Veel tijd om na te denken was er niet. Met lokroepen de vogels aangefloten, fyufyufyuuu...
Weer pijl geschoten, nzzzwwyyy... ja, pijl na pijl. Een woeste panter uit z'n krijgsgebied gestoten. Panter ontkomt maar net, panter met wilde, woeste, rode snuit - o, een bek vol vuur! - en van die verschrikkelijke snorharen waaronder tandenrijen vol van doodsaanzien, wwrrruhwuuuhhh...!
Dan is zo joegen zij, zo trokken zij, amade-amadiwi umpakule [o, verder, verder, jacht met groot succes]! Totdat batijd kwam om terug te keren.
Laat op dag al, naderden zij het dorp. Aay, jachtman-ooy, zij keerden, herkeerden, keerden godengezegend met de buiten naar de kraal-plaats-ey, mneger!
Van verten af, zo zongen zij.'t Geluk der levenden was met hen, aan hen, ook in hen gebleven. Eén enkel ongelukje slechts geschied, meer niet. Een al te overmoedige was, door twee kruinlianen uit godenbomen die in spoedtempo en vol magie afdaalden, omwonden en daarna de luchten in geslingerd. Tientallen gieren hem achterna. Met een klap viel hij te pletter, honderden meters verderop, alwaar de godegieren met afschuwelijk gekrijs hem aan stukken scheurden. Hij had de plek geschonden waar een bosgod huisde.
Verder geen dinges van belang, aya [nee niet]!
Hier en daar een opengehaalde huid, schrammen, bloeduitstorting, verder niets.
Hoor hoe hun kelen daar vanuit de boten zongen! Sansam-baaaaaa...
En aankomstdrum begon te slaan, vanuit de verten, ah! A-dudu-dum... tamtammm...
Maar taaang [nee maar]?! Wacht even hoor: tang-tang-tang-taaanggg?! Bij de totem der goden, bij de kracht der magiemagie! Whéh!
| |
| |
Er kwam geen antwoorddrum om te verwelkomen. Nogeens terugkeer aangekondigd: hmmm? Ze waren toch niet aan het slapen? Hoe kon het zijn dat 't dorp geen antwoord gaf? Nogeens de aankomstdrum geslagen, sneller peddelen, het water spat en springt en stroomt verschrikkelijk snel richting huiswaarts, rivier lijkt oevers mee te sleuren...
Bij het onzichtbare van Donkerstede! Er moest iets zijn gebeurd... goden-huhu, helleppp...!!!
Toen zij aankwamen, snel aanmeerden, snelsnel 't kleine landpad daar gelopen... het voorveldje voorbij... geen niemand... het tussenveldje voorbij, met de bananebomen... bomen omgekapt en trosloos...
Schreeuw schreeuwde daar! Traan traande, aay-o, mneger!
Hay, m'Ak'kwa! Hay-hay kameraden van de jacht: heelheel het dorp platgebrand en tot op leemgrond daar, onder de voet, verwoest! Direct-direct begon een kloppartij met spoorzoeken! Wie waren die daders? Vanwaar kwamen zij? Het konden geen anderen zijn dan buurtstammen! Rovers, moordenaars, plunderaren! Ze zouden ze leren! Ze zouden ze rampeneren! Hun speer was nog vers van het bloed van de jacht! Hun pijlen hadden in geen tijd het juiste gif voor de juiste strijd, aay, aay, gwagwadunbe!! nke! mhlo! nzi-nze! pkuhulu-n'go: o, de geheimtaal van de jacht der vaderen, vol doodse driften-ye, mlezer!
Maar nergens, nergens viel een dorpeling te halen. Weg waren ze, weg, weg, weg! Verdwenen en verdwenen-weg!
En zie de krijgers daar-ooy, wildwoest, met de tandenrijen grijnzend. Verbeten trekken op bezweten zwartgelaten! Nijpende nood aan ziel, o, 'n verschrikkelijk gedrocht bijt aan hun zinnen, nee, 't knaagt. 't Knaagt en vreet - langzaam - hun zielen stuk. 't Moordt hun hart, 't bloedt hun vezels. 't Schroeit hun huid, 't barst vulkanen van de wraak, popopowww!!
Leeuw op de jacht-ooy, ongetemd, hamanka-bwabu! Luipaard op de verscheurtocht, aay-mm, bebelebe, luipaard van de woeste aanval! Buffel, hahay, leleluwa, buffel in de allerwildste draf zonder aanzien van wie hij met de hoorns zal stoten! En olifant, e-e-e-eeeeee, olifant! Olifant die rampeneert en keert en draait en hele boombossen ontwortelt, ooy, asaw-mamamasaw!
En zij, de Nteke, jagerjageren, in onmacht raaszaam. Want de vijand
| |
| |
was al sinds uren geleden gevlogen. Zoals de gier het laatste bot afklooft en vleugels openslaat, plépplép, en luchtwaarts gaat naar goden-oorden! Stankgoden-oorden-ooy! Verdwenen is hij in de wolkenlucht, ahu, we-weg! Achter hem aan de doodse leegte. Ahn? Anhan [jazeker: doods en leeg]!
Maar zie, terwijl Ak'kwa, en met hem heel zijn jagersgroep, het spoor afliep van de vertrokken vrouw- en kinderrovers, moordenaars en plunderaren, werden ze door een nóg groter onheil daar overvallen: in hun heftige najacht-jacht, tweede die dag, de heftigste, de vruchteloze buitendien, en de wraakzuchtige... stieten zij - onverwachts - op een BaPortu-karavaan [karavaan met Portugezen].
Dra kwam een gehele nieuwe strijd. Ze werden neergeschoten, neergemaaid.
Ohe! Jager Pwedlakubi viel, zo: nyé! Ahe!
Mmmmmmmmm! Bloed bloed bloed!
Aaaah!! Jager Ntletle werd gesabeld: hoofd onthoofd! Eh?! p'plu-dummm!
Mmmmmmmmm! Bloed aan de Portu-handen, bloed!
Akwebembe-hooy, mbaaa... viel en viel! Z'n jagersarm afgehakt, z'n been doorstoken, z'n borst met pijnen en de helft van z'n gezicht is door de Portu-wonderwapens weggeschoten! Wee hem! Ocharm: e-ke-ke!
Aaahu! Mpwenemuktu, ja-jagerman, hij-ooy! Hij raakte evenals talrijke anderen, o, daaronder TweKwande... Oiyokwamba... Pteleluwa... eeeh! eeeh! ehh...!! Ak'kwa!! in de BaPortu hun gevangenschap.
Zo kwam het dat die dag de neushoornvogel, mneger, een kreet losliet, een kreet die de eieren in duizend nesten liet basteren en/of bederven! Want verloren en verbrand, verscheurd, uiteengereten en vertrapt was het geluk aan negerkraal. Aay-o, mlezer!
Was dat de ware aard der godenjacht? Leegte aan kraal-ey, leegte daar bleef onbemand! Nhn! anhan! mhe-hn: jazeker-wel, mneger!
|
|