Aay-e, sembemani, lelema Ndu-man'oy!
Ziedaar de apenmens geschapen!
De aapmens en de mensenvader!
De Mensenvader-ooy: Ndu-tata!
Ik, holenwoner, steppenloper en ook woud-beganer!
Van de geraapte wortel-o, ik kauwde de sappen en maalde de vezels.
Van het vlees, zie, ik werd de verorberaar, onder de belagers der jachtige kudden.
Van de gedachte werd ik de drager die met het geheugen zijn kringloop herhaalt.
De mythen der vaderen stamelzaam, bouwde ik vol huiver voor de nacht de kraal. O, ik bóuwbouwde mij de kralenhut, uit het verdorde gewas met het voltooide gebaar van het wuiven in weren en winden. O, ik schuilde mijn eenzaamste zelfverdriet in de hut, in de kraalklare hut, met omheen de teengangers, de buikkruipers, de gevleugelde opwaartse wezens, vogel en hagedis, krekel die zangzingt in de velden vol maïs:
Schenk mij de helft maar, o, lelele!
Schenk mij de helft maar van één enkele godsaar!
't Duizendste deel van de oogst is mijn deel;
op zichzelf zijn het velden vol levens, lelele!
Ik leefde over meer dan duizend levens, o, tijden en tijden lang, eeuwtijden lang-o, mlezer [mijne lezers]. Handelde en bouwde mij de tempelen, de tempelen uit de vergetelheid. Daar waar het offer viel onder de hand van talloze priesters.
De steppen, zij baarden het grasgroene gras. De waterval zong van het verpozen. De wouden, zij vertelden een leefzaam verhaal. Rivieren, hun bedding zij kozen, terwijl het orakel mij sprak van mijn buit.
Deze zal zijn, de menselijkheid, in volle glorie gedragen, met het zweet van mijn waardige huid. Met het zweet dat mijn huid wist te paarlen. Uit het bloed dat zijn kleur voor het hart niet verzwijgt.