| |
| |
| |
Uit de Buik van een Nteke
Lele ma lele: leven is er, onder 't dak der mensen.
Dan zon-o, zon scheen aan de hemel. Een schone dag, geboren uit de schoot der eeuwen, gelijk de vele, nee, talloze, onnoembaar talloze en veelvele, van deze godenaarde-ye, mlezer-ey [och, mijne lezers]. Het was je reinste Afrikaanse dag onder de godenhemel-ey! Hoor daar 't gezang van de handwerkslieden, de huttenbouwers, huidenschrapers, raspenden, vlechters, kappers van hout-oy, en de vele anderen, allen de stamleden der Nteke.
Hoor daar ook, net alsof 't nu gebeurt, de stoet van jagers die vertrok. Ze gaven groet. Hadden hun kleine jagersrituelen voltooid met het brengen van offers. Hun jacht-obyas waren gereed: allerlei magiedinges, vele amuletten. De zoenoffers aan de goden van de wegen die ze gaan zouden, o-ye, ze stonden klaarklaar. In hun midden - die jagers - een wemel-wemelende menigte van onzichtbare wezens, goden, geesten, godgeesten, in oermenselijke vormen, of als dieren zwevend, alle soort van ze, zelfs ook de demonkrachten die ons de jacht bederven, mlezer.
Nu gingen ze, uitgewuifd door kinderen en ouden.
Dan blijde drummen sloegen: de geesten van 't afscheid speelden scheiding op tamtammen. Scheiding stam en dorp-ooy, scheiding van jagers en verorberaren van de buiten, scheiding ook van hartsgeliefden - slechts voor de duur der verre jacht.
Dat was op deze vroege morgen, daglicht-vroeg, waarop de zon nog sneller dan normaal aan de hemel scheen te zijn geklommen. Zon met de kracht van duizend pijlen, duizend bogen, waarmee de schutters uit heelal-ruimten hun schichten schoten op de ogen van de zieners. Aay, zo-zo-zon! Zon van het vuur dat brandend is, in het kamp van de krijgers der hemelen, mlezer. En waarvan slechts een kleine warmte ons reeds de huid doet schrijnen. Maar voor 't ongenaakbare der goden is hij 't liefdesvuur, o, uit de Al-haard van Nana Kediampon, de Man-Vrouw-God! Mhm [jawel]! Is hij het brandende geheim: kool zonder as, vuurkracht van het Al-bestaan!
| |
| |
In de kraalhut bukte zich later op dag, N'ptilamah, de jonge vrouw uit Nteke-stambuiken. Ze had nog kortgeleden afscheid kunnen nemen van haar man, ook jong, en jager buitendien, die zich bij de groep der vertrekkenden - wereld & tegenwereld: de jagers met hun schaduwen, goden en geesten - had gevoegd. Hoor daar het wegsterven van al hun dorpskreten:
‘Eèèèèèèèèèèè...!!!’
De afscheidsstemmen waren met de winden van het woud vergaan. Of meegevoerd naar de godenoorden, alwaar ze werden gehoord en beluisterd. Wanneer de goden iets meenden te moeten zeggen - buiten de bekende Boodschappers om, de nederdalende geesten die 'n mens bevlogen voor de orakelen aan kraal - dan stuurden ze de Windgeesten. Dan waaide er opeens een heel opmerkelijke wind tussen de kraalhutten. Een wind, geestenwind, die onrusten voorspelde. Wind die je kon laten huiveren en rillen, ook al scheen de zon heel helder, levensbrait-helder, midden overdag.
Soms waren het kwaaie winden, takru winti, waarin onheilsboodschappen. Je zag daar slechte voortekenen of een pure kwaaie geest die op je afkwam. Plotsklaps kon er een tak breken, geheel uit zichzelf. Of een boom verloor z'n bladeren, op slag! Of... een vlinder kwam aan hut verdwalen, of... vogel fladderde met huilkrijs-geluiden langs... o, allerlei godenboodschappers!
Als 't een groot demon was dat het dorp bedreigde met 'n aanstaand ongeluk, overstroming, overval door vreemdelingen, wat voor ramp dan ook, dan kon het heel hard fo je beginnen te waaien. Soms... de zon verduisterde, zo midden op de dag. Wuhuhuh! Wwwrrruh!!
‘N'ptilamah?’
‘Ja m'moeder?’
‘Maar me kind-ooy, wat ben je lui vandaag! Je hebt niet eens behoorlijk schoongemaakt. Die vellen waarop jullie slapen liggen daar, zo: lebe-lebe, zo: popo-popo [sloddervossig, slordig]! Je moet je man zeggen dat hij z'n keel niet hier in kraal moet schrapen en spuwen. Bwah! Jijzelf moet ook je vuile dinges verder gaan weggooien, want die achterkraal zit vol met kapotte rommel: bananebasten, bedorven yams, visbotten, alle soort stinkende fiesterij [rotzooi]. En dan binnen hierzo, net stinkdier z'n paradijs, ik zeg je! Die kraal ruikt slecht no hel [stinkt verschrikkelijk]! hmmm-m'm! Meisje! Ik weet niet wat je hebt gegeten, maar...!rs
| |
| |
Even de onthutste stilte. Dan:
‘Mamma, mamma overdrijft! Buffel kan af en toe ook zomaar wild 't bos op de hoorns nemen...
Maar... afgezien of mamma gelijk heeft: om 't eerlijk te zeggen, ik heb nie schoon gemaakt want ik voel me nie goed. Ik geloof ik ga braken... bwhuk! bwhuw! Ik... ik voel me zieker bijna dan ik me kan staan ziek voelen!’
Ze hadden zich met 't ochtendvroeg gewassen, huid mooi glad geolied, haren op hun hoofd staan kammen... Dan nu moest kraal worden gebezemd met de takkenbezem.
‘Je gaat toch niet ziek worden voor me, mdochter? Ik bedoel: niet echtecht ziek? Hny?!’
Met haar nieuwsgierige paddestoelenhoofd en haar pretkraaltjesogen boog de moeder zich naar voren, nek uitstekend als van 'n goedaardige kromworm.
‘Ja m'moeder... ik voel me echt niet goed, me geest in me wankelt met zwaktes, me lichaam koudt, ik...’
‘Die zoutslak!’ dacht N'ptilamah d'r moeder meteen. ‘Heeft weer geen zin in kraalzwoegerijen!’
Dan vroeg ze rechtstreeks aan haar dochterlief, met ogen die meer hadden van 'n gepolijste cauri-schelp die is ingezet in het masker van de god der listen:
‘Hnnn?! Ga me niet lopen zeggen dat je meer ziek bent dan je ècht ziek bent. Ik moet er niet aan denken, mdoch [m'n lieve dochter], dat jij de slaapziekte ook al gaat krijgen, jij, mijn konijne-fieve dochter!’
Ze moest met spotbekje staan lachen: konijne-fief? En dan zeker zo luiig zijn? Chm [nee maar]!
Dan N'ptilamah d'r moeder! Zij, Tsinatula! Ze wierp opnieuw een zijdelingse blik naar haar dochter, die halfgebukt op haar dunnige giraffebenen zwaaide, terwijl zij zelf de bezem pakte. Zag vanuit ooghoek hoe 't licht van buitenaf viel door een vreemde en niet eerder geziene opening aan de bovenkant van de blijkbaar vermolmde rieten wand. 't Gaf verwondering: E'e? m'm? Hmmm?! Kraal was toch nieuwgebouwd? Sinds dat N'ptilamah gehuwd was met die eerstgemaakte zoon van Memda-Bukale, de regenmaker, waren ze bij elkaar gaan wonen. In deze hut, in deze nieuwnieuwe klaarkralenhut! Zo vlak bij de natuur en toch apart. Zo... zo kraalknus! Dan hoezo...?
| |
| |
Even kijken, misschien dat die wand daar was beschadigd. Iemand had weer niet opgelet zeker met z'n houtsjouwen en dergelijke! Die moerskonten van dit dorpsoord! Kwajongens zeker, elkaar bekogelend met heusheuse kokosnoten! Dat de duivel eens zelf vurige olifantendrollen naar ze gooien zou, die ze op de huid zouden blijven kleven en ze zouden branden als vurige kak! Precies hoe ze daar mest verbrandden tegen die muskieten! Dan zouden ze schreeuwen: Wwwaay... wawawaaaay...! En dan hadden ze hun moerskontige straf gekregen! Plaaggeesten waren ze, die febas!
Doembeesten van Nteke-oord! Nteke-bloedzuigers die 'n mens konden laten uitdorren van emosie-ellende! Parasietgeesten! Bwèh!
Dan snelsnel door Tsinatula, terwijl ze al die fraaiheden bedacht, blik daar geworpen in inspectie.
Maar kijk: 't was geen beschadiging. Die bovenmuur was dicht. Mmmmnnn?! Geen beschadiging aan wand en toch: veel licht uit kier die je niet zag! Hmmmnnn??!!
Net wou zij, N'ptila's moeder, haar dochter van haar verwondering blijk geven, toen ze zag hoe deze wankelde. In een tweetal stappen was ze bij haar, pakte haar vast en vroeg, terwijl dat ze N'ptilamah recht in de ogen keek:
‘Meisje, je gaat toch nie ziek fo me worden? En?’
Huilen begon zij, Tsinatula, bijna reeds te huilen:
‘Nee... nee... de goden kunnen niet zo wreed zijn. Wie heb ik anders als ze je me afplukken? Wie? Je bent me enigste buikdochter die nog in leven is.’
Met de handen in het haar beklaagde ze zich, zij, de ouwe Tsinatula, over het ongeluk dat zij steeds had gekend: haar eerste kind, 'n dochter, was aan de slaapziekte ooit overleden. Vreselijk zo: kind slaapt, kind slaapt, staat niemeer op, eet niets, wil niets, slaapt-slaapt-slaapt en is onbeweeglijk als 'n houten mascotte! Leeft maar is levenloos! Todat het sterft maar blijft voortleven! Niet alleen in het land der doden, maar als herinnering aller verschrikkingen! Bwuh! Een gedachte die ziel kan verschroeien, ik zeg [het] je!
Haar tweede kind, ook buikdochter, had koortsziekte gehad. Was met zweetbraken en ellendige krampen doodgegaan. Kind rolt links, kind rolt rechts. Kind draait, kind bibbert. Kind is bibberkind geworden én zweetkind tegelijk in één koorts! Weee... we-we-we-wwwe!! Als 'n stervende bos-os in het midden van het droogseizoen,
| |
| |
wanneer massaal beesten kraperen zonder één water z'n druppel! Als... als...! Ze kreeg er zelf levenslange krampen van, zo leken dinges.
Haar derde kind, een navelzoon, was door een buffel op de hoorns genomen tijdens jacht. Verscheurd brachten ze hem terug: de buffel had hem, vanaf de lies tot bijna onder het hart, opengehaald. Vlak bij was het en hij leefde nog - zei mond van ze - toen ze hem kwamen aandragen als 'n bloedende vleesbaar uit slachthoek van achterdorp. Verschrikkelijk! Vooral omdat alles eruit hing, uit z'n buik die zo openlag, zo: sssyatta!!
Een van de stamleden droeg z'n darmen mee met die baar. Net hoe je takkenbossen sjouwt die niet van bladeren zijn ontdaan nog!
Een ander droeg z'n lever als één grote tomtom [bananebrij]. Weer een ander...
Binnen de kortste keren, een ware zee van vliegen op hem af, kraaltamme beesten die het bloed van hem onderweg oplikken met zand en al. Ten slotte gaat eentje op 'n onbewaakt moment met z'n hele buikdarm-partij ervandoor. Als ze 't in de gaten krijgen... één lange sliert sleept door het zand! Dat was net toen ze aankwam om te lijke-kijken, nee, om te jammerschreeuwen, met al die familie-familie achter d'r staart aan in de weenstoet.
Haar vierde kind-ooy, pe-pe-pijn pijn pijn, had een verschrikkelijke ziekte over zich gekregen, met bulten, etterende zweren, krioelende wormen uit open wonden, massa's parasieten en zo meer van die verschrikkelijke bosdinges. Was blind geweest buitendien, blind en behoeftig. Stierf een blinde dood, met de verschrikkelijkste stankheden rondom.
Dat ding was kennelijk zo afschuwelijk geweest, dat die geest van dat kind niet wou gaan rusten. Geest zwierf gedurig rondom kraal 's nachts, werd zelfs overdag in de velden waargenomen. Mensen wilden haar slaan, omdat ze haar de schuld gaven van dat alles, no? Ze zou 'n vreemde stamdemon hebben gediend, daarom. En omdat volgens hun stamrecht alles eigendom van iedereen was, kwam het erop neer dat zíj de gemeenschap een demon had aangesmeerd. Geen medelijden dus! Op 't nippertje was ze niet verstoten als heks van de Nteke-wisi [kwade magie]. Het was dank zij haar vroegere huwelijk met die medicijnman, dat ze dat niet echt durfden, omdat ze dachten dat ze stiekem die kwaaie krachten zou blijven beheersen.
| |
| |
Ze hadden haar dan ook openlijk aangeraden om, zoals het bij een heksin hoorde, in een brandende vleermuis - met tanden onder de vlerken en klauwen op de borst, waaronder een houten geslachtsdeel - te veranderen. En dan op te vliegen terwijl haar kraal ineenstortte onder gehuil van helle-uilen, duivelspinnen, schorpioendemonen. En terwijl over ieders lippen de ergste hellevloeken der voorvaderen letterlijk over haar zouden worden uitgespuugd. Dank zij 'n wonder dus, had zij nog verder kunnen leven. Maar dan...
Dan haar vijfde en zesde buikmaaksels... eee-we-we-weee... waren gezond geboren kinderen, jongen zowel meisje, gezond gebleven ook, opgroeiend als twee heerlijke apekolen. Maar één der stammen uit de buurten had ze, samen met andere kinderen van het dorp, tijdens de afwezigheid van de toen op jacht zijnde mannen, geroofd. Geróófd, eey-mneger! Nooit meer gezien, zelfs geen schaduw van die kinderen hun schaduwen!
Zevende kind van Tsinatula-zij, was, samen met dochter N'ptilamah die achtste was, levenslang bij haar gebleven. Dat was totdat zij flink gegroeid waren. Kijk N'ptilamah! Als boskruid met geurblad, zo levenskrachtig. N'pti, achtste kind, no [nietwaar]? Was dochter tevens, schoon van kuiten, schoon van dij! Kon bildraaien tijdens de prachtige balansdans als geen ander!
Volgens de wetten van het erfrecht waren het, ongeacht de verschillende vaders, hààr kinderen steeds. Omdat zij was: vrouw en natuurmoeder, maaksters van deze buikvruchten. Ze was tevens vrouw geweest, huwelijksvrouw, van niet minder dan drie kind-vaders.
Eerste echtgenoot, waarvan zij eerste vrouw speelde, was in de rivier verdronken tijdens grote-water z'n overstroming, wooo-wo-wo-wo! Tweede echtgenoot, waarvan zij de derde slaapbeurt had van de vier [hij had dus vier trouwvrouwen bij wie hij om de beurt sliep], was nooit meer van de jacht weergekeerd. Leeuw had z'n bast voor 'em verscheurd, zo: wrrrahh!!
Maar dan, derde huwelijksman, waarvan zij de vijfde vrouw was en geen vierde, had zij verloren tijdens een vechtpartij om een in haar ogen onnozel stukje yamsveld. Hij kreeg een stuk bijl dwars door z'n kaak, zo: nyya!! De overwinnaar had zelfs zijn hoofd afgehakt, zijn schedel kaalgeplukt en was - volgens goede gewoonte - bij volle maan voor z'n hutopening erop gaan zitten drummen met twee toverstokken, teneinde de wraak van de geest der overledene te
| |
| |
bezweren. Maar dan niet voordat hij eerst het hoofd in een houtskool-oventje had zitten poffen, de ogen had uitgediekt [uitgegraven], de hersens had uitgelepeld en de rest van de schedelinhoud met zijn mond op de ooggaten had zitten uitslurpen. Daarna nogeens het hoofd gaar gekookt in de sappige lekkernij van peperwater...
Dan weer Tsinatula, terug van mannen naar kinderen, buikkinderen.
Haar zevende dochter, - o, 't godenoordeel is als 'n doodsbordeel waarvan de hoeren sterven in de zonde van de paring! - verloor ze ten slotte op nog gruwelijker wijze. Maar goden-ooy, wat had zij zelf misdaan voor zo een lot? Hn? Hn? Hnyyyy?!
Het was tijdens een periode van verschrikkelijke droogte. Offer na offer werd gebracht. Toen niets hielp, wees het orakel - goden-ooyy ye-mama! - haar voorlaatste dochter uit als offerdier.
Meestal hadden zonen de eer. Maar aangezien dit kind scheel was, en halfblind, en mismaakt, met kromgroeiende ledematen, olifantsoren, kaaimanspoten, hadden ze zo geoordeeld:
‘Misschien is zíj de schuld van onze stamellende!’
Is geen wonder dat de goden haar als offer eisten! Dus... in het openbaar dat kraalkind in de rol van dorpsmaagd verkracht, 't levende hart haar uit de borst gerukt, haar daarna aan stukjes en mootjes gehakt, de botten als wierook in een heilig vuur verbrand. De rest opgegeten tijdens offerande, met heftig-groot schudgrage rituele dans op ratelmuziek en brandend-vurige tongen vol geheimtalige oerzang aan de giergod Opete: ‘W' Opete maw-maw-maw! W' Opete maw-a-damadaw...’
Tussen de gier van de hoge lucht en kruipende slang van de grond der wouden, beide een god, een god, de mens in al zijn doolgangen daar gaande...
Is zo dus, op 't laatst, was N'ptilamah overgebleven.
Toch vond Tsinatula, moeder en buikmoeder, het lot niet wreed. Er waren zelfs ergere dinges denkbaar. Van anderen waren de kinderen ook doodgegaan, soms vlak na de geboorte. Of gevallen uit een kralenhoge boom tijdens de jacht op leguanen. Of door een slang gebeten, zo: nyèp! Slang, schorpioen, geweldig gefaarlijke bosspin... Of getroffen door een omvallende boom, zo: baddammm! en totaal verbrijzeld. Of weggeteerd door infecties... door concurrerende jagers neergeschoten, vergiftigd, of aan stukken gehakt wegens een
| |
| |
vergrijp, opgegeten door heksenswaardige stamgenoten. Of gewoon tijdens een leuke boswandeling door een zich vervelende boa opgeslokt, verscheurd door luipaarden na tijdens de jacht te zijn verrast. Doodgaan? Ach, dat was zoiets als bij de rivier gaan drolkakken: overal loerde de dood, overal trof je lijken aan, vergaan, halfvergaan...
Alles, alles kon met een kraalmens gebeuren, meestal ook nog totaal onverwachts. Wilde natuur? Wildwoeste overlijden, nee, doodgaan, kraperen!
Waarom gebeurde het haar dan niet? Aay, waarom zij niet?
Blijblij was ze, Tsinatula, dat ze één dochter over had nog; dan dat was deze. Dan stel je voor dat zij N'ptilamah verliezen zou! Verliezen no? Heel haar Tsinatu-toekomst zou op slag verloren zijn!
Blij was ze ook over haarzelf, die moe-moeder. Blij-vrolijk, dat ze ten slotte zelf ook, vandaag-krom morgen-recht oververmorgen-schuins-verbogen [zo goed en zo kwaad als het ging dus], het harde leven had doorstaan. Alleen had ze gedurig last van een slecht gebit, zijbuikkrampen, rugwervelkromming, wratten in 't pukkeltjesgezicht, pijnplekken, dooie lichaamsplekken, en spontaan trillende ledematen. Als dat enkel haar kwellingen waren, en dat op haar leeftijd, ach... 't kon veel erger.
Met een beetje beefbeverij aan haar, stelde ze opnieuw de vragen aan haar dochter.
‘N'ptilamah?’
‘Nh? Wat wil m'moeder van die dochter deze?’ Wat haar moeder van haar als Nteke-dochter wou?
‘Ik merk dat je niet goed bij je emoties bent. Is het misschien 't geschenk der manen dat jou mankeert?’
't Antwoord kwam: het was geen menstruatie.
‘Hnnn? Wat dang?’ Tsinatula begon d'r hoofd te breken over allerlei kwaaie dinges die gebeuren konden, o, alle soort! Misschien kwam het doordat zij zelf zoveel kinderen verloren had dat ze - zij 'n moeder toch! - niet meteen dacht aan één der eerste dinges die een pasgetrouwde dochterin kon overkomen. Dochterin, ja! Eerste en voorlopig enigste vrouw was N'ptilamah buitendien van haar jonge Nteke-echtgenoot die nu op jacht was, Ak'kwa-hij.
Even drongen de geluiden van buiten tot hen door, al waren ze er de hele tijd geweest: een mattenschudster wapperde met haar matten,
| |
| |
zo: woplo! wopolo! woplo! wop-dibanggg! Kraalbouwers lachten onder 't vlechten van hun riet: wechechechehuuuu... yememá! Een kraalaapje aan een liaantje slaakte z'n geluiden: titikóóóó kóóó kóóò! Vogelbek roerde vogelbek met 'n vogelschreeuw, zo: nyuk-nyuk-nyuk!
En de meisjes, met hun wapperende borsten die vol zwartblauwe aderen doorregen waren, zij stonden op rij de vijzelen te stampen: van je dibdo-dibdo dibabi-dibibwòk! pwok-pwok!
Heel 't leven aan de kraal had z'n gewone gang, van medicijnmakers tot huidenschrapers. Er heerste dorpsvrede en de zon bleef schijnen, totdat het, binnen in N'ptilamahs kraal verdonkerde ineens...
‘O-ua!!’ Wat was dat? Wat was dat voor 'n geluid? Toch niet één zoals dat van die reuzenmieren, die de laatste tijd de velden teisterden, hier in de kraal gekomen en het opgeslagen voedsel wegknagend? Of een wilde rat die nest trachtte te maken in de mensenstede? Of...
Ineens zo, stonden zij, moeder en dochter, oog in oog met een reusachtige boa.
'n Grootgeweldige schrik slaat hun hart, zo: bidambambammm! Wat? Slang in deze hut gekomen? Hoe dan zo? Zeker heeft slang gat gemaakt, daarzo... Gat dat geen gat is, maar op gatgat aan de kraalwand lijkt!
Eh! Eehh! Eeeeeeehh!! Godeteken! Godeteken! Mbwanya-bwanyawuh: schrik! schriiiiiik!!
Dan wacht hoor! Voordat ze konden beginnen met echt te schrikken...
Slangs ogen schieten vuur, slang richt z'n lijf op, slang kijkt N'ptilamah recht in de N'pti-ogen!
Ze beeft, ze beeft, ze rilt, ze trilt, wuhuhuhuhu...! Bij de fetisj der goden! N'ptilamah, ze valt... ze flauwt!
Wat is dit voor een leleku [demonkracht] in godesnaam? Kukunu [onheil]? Sàààààng!! Chn [nee maar! asjeblieft]!
Tsinatula, moeder van buikdochter N'ptila! Ze vangt haar dochter op, staat daar en trilt, trilt-beeft over d'r gehele lichaam. Dat ding is net ofdat ze één grote winti gaat krijgen. [Net ofdat ze bevlogen wordt door een razende Spirit.] Wacht, kijk! Slang? Slang blijft rustig, valt niet aan. Slang kruipt naar voren, nee!, slang... kronkelt slang z'n lijf en brengt z'n kop naar N'ptilamahs buik. Dan slang steekt tong uit en... slang ruikt aan N'ptila's navel-ooyy, mlezer!
| |
| |
Wu-wu-wu-wu, wat 'n angst, wat 'n beefangst, ooy, be-be-be-bééééf-angst!!
Dan, tegelijk met slangs naar voren kruipen, horen N'ptilamah en Tsinatula (de één in haar de goddelijke bevlogenheid, de ander vanuit het andere bewustzijn van het flauwgevallen-raken) hoe een stem daar spreekt.
‘N'pti, vrouw der Nteke en ook jongmeisje, wees maar niet bang. Ik? Huhuhuuuyy! Ik ben de god der Krachtsmachten! Ik ben de Slange-god Yewewu! Ik-deze, die aan jou verschenen is, dadadai, dadai, om te komen staan zeggen hier dat je van nu af een vrucht gaat lopen dragen. Vrucht die 't wonder is der goden. Dat niet allenig. Uit jouw buik, N'ptila, zal een tweeling, dubbelzoon, komen ontstaan. En naam van 'em, die tweeling-eenling, gaat zijn: Nduma, Mensenkind!
En zijn Bewaker-Beschermer, levenslang-hey, meer dan levenslang levenslang, zal zijn: Ndu-tata-tu, oude A(mn)puku [voorvaderengeest], die speciaal voor hem naar het hierheen terugkeert uit de Duisterlanden, uuunnyy... lelele!
Ziedaar de hoop der hopen aan je kraal-ooy, N'ptilamah! Ma babayo: hoop zal er zijn voor meer dan alleen jij die jou bent. Hoop zal er komen voor de velen: de slaafslaven en de ontheemden! Geknechte mensen, naar het lichaam, naar de geest! Uuunnhuyn [het zij zo]!’
Dan, toen Slang uitgesproken was, of slangs geest - geest uit slang aan mensenhoofd, of geest van slang in kraalruimte, waar ook - waaide een plotselinge wind ver buiten, zo: sssyyyuuuuuu!!
Boodschapperswind-ooy, mneger! Wind uit godenlanden-eey-ye!
Bij de wand van de kraalhut, daar waar de toverkalebas hing, klonk geritsel. Net ofdat een hand de kalebas losrukte en 't liet stukvallen, los van het rieten touw waaraan het hing. Kalebas viel z'n val zo: plubbuh!
Daar vloeiden reeds de kalebasse-inhouden naar buiten. In hun schrik zagen zij (N'ptilamah die weer bij positieven was gekomen, en ook Tsinatula die haar bevlogenheid van Amnpuku was kwijtgeraakt), hoe uit de kalebas de vochten stroomden. Het waren vochten van geheime bladerbladeren, kruidkruiden, alle soort so, dondersteen, krijtaarde, droog-oog van de waterrat, geplukte huidharen van beebie-olifant, antilopestaart z'n wervelbot, o, nog veel meer zaken van magiemagie.
| |
| |
‘Eeeeeeehh!!’ Dan kijk... nóg groter schrik dan bij het zien van de Machtige Kruiper en Wurger aller Geesten, hij-Yewewu, zeg-man van Ndu-tata-tu! In de hoek... de hoek van de gevallen-gekapotte kalebas... uit de vochten die de grond onder de mensenvoet introkken... ontstond het duidelijke beeld van iemand. Kijk daar, N'pti en ook mTsinatula: ‘E'e! a'a! o'o! eeeeee-baaa-ho! Whah!!’
Op de kaalkale kraalgrond was er een man verschenen. De bladeren gerangschikt als zijn haren... zijn baard in fijne stukjes huid... huhuhuhuuuuuu... zijn ogen duidelijk vol zwarte leefkrachten naar 't kraalhoog starend... zijn lippen, dikdik, op elkaar geperst... Geen voorhoofd had hij, of 't was laag, zó laaggedrongen, dat hij nog eerder leek op aap uit oerwoud; maar dan zijn tengere lichaam... zo botbottig!
‘Wwwwhééééééééééééééhhh!!’ schreeuwde N'ptilamah ineens.
Ze schreeuwde één schreeuw ['n enorme kreet], schreeuw die oor dooft bijna, en begon te rennen. Hup!, voeten los onder haar kleinemaagdjesbuik! Is je ware rennen rende ze, zo: sy-sy-syyyyyy!
Rende naar buiten, rende, rende! Keerde d'r lichaam om, kwam snel terug! Goden-ooy, die slang! Als die haar moeder wurgde... nono! nono! [nee, asjeblieft]!
‘Wee m'moeder, Tsinatula en ook Nteke-vrouw, ahe, ahe! Ga mee, ga vlugvlug mee!’
Ze keek... loerde en keek, draaide met 't wit van d'r ogen en keekloerde, bukte zich, slangde haar nek ver naar voren zoals wanneer vrind pelikaan of ooievaar z'n gezwampte vis verorbert... eeeeee...
Keek en staarde, eerst naar de slangehoek, plek van de verschijning van Yewewu. Dan kijkeloeren, naar het dak waarin het zojuist geziene slangegat. Dan zo, opnieuw naar haar moeder Tsinatula. Maar dan direct weer naar de uitgang van die kraal daarzo. Hnyyy?? Wat was dit? Wat was dit? Wat was dat? Goden-ooyy ye-mani: mensegoden allemaal! Ze had magiedinges gezien maar nooit niet deze! Whèh! Slang was ineens - ineens! - verdwenen! Abaabaabaaooo, whwèhhek!! Grootgroot was haar verwondering, o, hartsverwondering!
Rennen rende N'ptilamah weer kraal uit, o, gil-onmiddellijk, ditmaal haar moeder meeslepend achter haar bobbeldansende Nteke-achterwerk aan.
Daar kwamen de vrouwen van het dorp aanrennen, borst schudt, bil
| |
| |
schudt, hun liefdesboutje schudtschudt, ogen draaien van verwondering aan hoofd: ‘Wwwwwwwat-wat-wat is er? Eeeeee?!’
Zo een verschrikkelijke kreet! Zelfs om de doden huilde men nie zo! Wat, baya [nou, nou], was daarzo gebeurd? Eh? Wwwàt?!
Dan toen zij gingen kijken en de magische mozaïek van de oude man daar zagen in N'ptila's kraal, wilde niemand het op z'n twee benen staan geloven. ‘Wa-wa-wàt?!’
Geloven? Dat de Slang der slangen daar verschenen was? Yewewu? God van de Bestaanskrachten? Ne-ne-néé...! 'n-ah! a'a'ng!
Zeker niet toen die mensen ook nog de ware toedracht van het verhaal uit N'ptila's en Tsinatu's mond hoorhoorden:
‘Leugenaressen zijn jullie! Jokkebekken! Liegvlooien met liegsmoelen! Leugenkaksters! Onwaarheidsgedrochten! Kabaalschopsters buitendien aan mensen hun vredelievige kraal! Jullie aartselijke vloeksnoeten! Satanskonten! Als jullie denken dat jullie ons hier gaan lopen bang maken met jullie fiesterij [smerige leugenspelletjes]! Jullie denken dat wij van dit dorp niet weten dat jullie liegen totdat jullie mond in je gezicht d'rvan gaat krommen? Hn?!. Spuw met je liegbek op de grond en kraalbodem wordt zwart d'rvan! H-hny!!
Is jíj, Tsinatula, hebt 't allemaal zélf met je handen staan uitbeesten! Je hebt zélf die kalebas stukgegooid, zélf met je klauwfieters die bladeren en al die rotzooi van je, zo gezet, zélf met je beestehanden die...’
Hier stokte het relaas en kwam de twijfel aller twijfelgeesten op ze. Die slang? Waar was die ook geweest? Waar had die z'n kruiptocht gekropen dang? Ga snelsnel medicijnman halen... die op bospad is nu... nee, láát, laat dat! Blijf en verwonder mee: hnnnyy??!
Niet alleen buiten zag men geen enkel spoor, maar binnen ook niet, nee, geen enkel stofje lag verkeerd geroerd. Dus gelógen, honderd kraalmalen gelogen! Maar... stel dat het nou zo was als verteld:
de goden zenden één hunner vaderzonen naar Nteke-land. De goden zenden de Hoofd-Amnpuku van de voorouders, als Gids-Bewaker voor een naderende zoon, 'n tweeling buitendien, 'n dubbelzoon-ooyy, mneger! Zo dubbeltweeling mogelijk, als de Igbegi-kinderen van de Yoruba, godekinderen, echte: o'o [tweeling-god], aanbeden door de Oni's en de Oba's, koningen en priesters.
Als dát waar was, dat Ndu-tata, de oude vadervader van de Bantukraal terug zou komen. Om eigenhandig twee van z'n uitverkoren
| |
| |
godezonen te bewaken, twee in één... Ndu-t'ta-tu als een soort goddelijke engelbewaarder voor Nduma, zoon der Nteke-mensvolken! Hoe zou dat zijn? Hoe kón dat? Speciaal ook bij deze stink-middenvoet van 'n N'ptilamah? Waarom niet bij de rest, ja, de even heilige rest der Nteke-kraalvrouwen?
Maar afgezien van godedinges en gat aan kraal die er nie was daar: was N'ptilamah echtecht wel zwanger, van tweetwee échte buikkinders? Hhhhyy?!
Sommigen keken naar haar tengerlichaam, geloofden het en bogen hoofd en schudschudden 't, om al die baarlijkware nonsenserij zo. Weer anderen wilden 't alleen geloven, doordat zij bereid waren het goeiemensenverstand direct te laten varen zonder enige reserve, want anders...
Weer anderen geloofden het met het geheim van hun verstand: ‘E'e? A'a? Eeeeee?! Wo-wo-wonder, baaa!’
Maar dan toch, al die vrouwen daar, hoe ze ook over dit ge-wonder dachten, hun buik was vooral jaloers met emoties: zij kregen toch ook kinderen? Hadden 't bij elkaar toch al meer dan honderd weet hoeveel maal bewézen? Maar nee, geen godezonen bij ze, wel bij dat loslopende kromhersen-wijf N'ptilamah, zij wel, baya [nee toch]? Dus asjeblieft, toch maar dit niet geloven.
Weer-weer anderen, de feljaloersen, waren zo nijdig en zo kwadadig, dat ze moeder en dochter wilden stenigen. Of beter gezegd, aangezien er in hun dorp geen stenen voorhanden waren, maar brandhout van takken, wilden ze hen beiden met takken doodslaan, rampeneren. Het gaf niet hoe deze jokdemonen werden omgebracht: ze brachten zo te zien kwaad over de Nteke-landen! Onheilskwaad ook, grote kukuntu, erfkwaad dat zich van geslacht op geslacht zou voortzetten, als een soort neger-erfzonde. O, als deze kwelgeestbeesten niet het dorp werden uitgewerkt...
Onder gegil van Tsinatula, haar dochter en andere familieleden, klanklan-vrouwen, deed één van de jaloersigen het kwaad: ze greep die takkenbezem die N'tsi, de moedervrouw, had laten vallen toen de slang opdook. Greep takkenbezem en begon N'pti ermee te slaan. Alsof dát niets was-ey, begon ze direct daarna het teken op de grond daar uit te vegen, verwoed. Maar tot haar opperste verwondering... alles uiteengeveegd, maar... alles komt weer samen!
Goden-o, hellep! Het leek de waarheid aller waarheden!
| |
| |
Maar... deze daad van het uiteenvegen van Ndu z'n teken, daad en wandaad, zij zou niet ongestraft blijven. Want zie, kijk-zie, waarneem en merk toch, mm'mm...
Terwijl eenieder in rep en roer zich naar de kraal van N'ptilamah heeft gehaast, is men vergeten om - zoals het hoort - gedurig op de uitkijk te blijven koekeloeren...
Met verlammende schrik merkte men wat er gebeurde: te laat! Invallers kwamen en zij roofden, geheel plotseling vanuit het niets der bossen. BaKongo-lieden vielen aan, o, aan! Doodslag en moordslag! Het is één grote gruwelijkheid van geweldadigheden, ooyy! Die vrouwenrovers stelen bossen vrouwen mee. Vermoorden die paar mannen daar, met doodsteken, kappen, wurgen, ontvoeren de kinderen en slepen alle soort van rijkdom met ze weg uit kraalkamp-eeyy. Steken de kraalkraal-hutten, allemaal, in brand. Zweepslagen vallen voor wie niet wil horen [niet gehoorzaamt]. Speer van verzet snijdt de lucht... boort bij 't gevecht zich in één ooggat aan het hoofd van een der rovers. Scherpmes snijdt Nteke-hals door! Bloed-bloed-bloed! Stof, rook, stank, gegil, gekermzuchten en geween...
En de verschrikkelijke stilte, dorpswijd-ooy, daarna.
O mlezer, neger daar was in vernietiging en leegroof van z'n eigen kralen!
Oorlog op oorlog, twist op twist. Het was de dood, met het verderf als zijn knecht, die daar de tol van zwartemensenhuis kwam halen. Nduma-ho, nieteens voldragen of geboren, reeds ontheemd! Nduma-dama: o, was dit de vloek der zwarte kraal, zwarte kukuntu [kuntu-kuntu]?? Een vloek die rustte op de stamkinderen vanaf de tijden dat de eerste stambroeders elkaar vermoordden. Om wereldwaarden, jachtgronden en buiten. Om ruimte-adem, zoiets, moord, verraad. Ayi: ook hier kende men zoiets als een erfzonde. Zwaarzwarte demonkracht, mfriend, aan negerhuis!
|
|