Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding(1984)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 252] Krepi Krepi f'e kot' pas' gi te net'net' njam en blakabita fring' anansit'té tjasnèt i. Suma di banti pir'ai si fa fajaworon e grefi wán redi skrenwerki-kréti naini grebiston... Frut'juru e naki kon, pe ten e ter' finga agen...! agen...! fu sab' ojari dati, di fiká! A presi smer' jorka di n'a nowanten grani! Udu leki hudu so, f' hé e soktu en taki! Dis' na a mama f' fos'ten malengri bren'babaw, e krutu fa den wip' en, te a brope! A tru! Na edemeki bon tantan hé ma kruwa! Den har' Adjuba stéf'stéf' buba! [p. 253] Krepi, Charlesburg, een oud stuk koloniaal Paramaribo. Restanten van begraafplaatsen aldaar. Gedolven leed De graven die men mijdt wanneer het nachtduister zich aan het zwart bedrinkt en eensklaps de voorbijganger verstrikt raakt in een netwerk van gruwen. Wie desondanks het open van zijn ogen niet kan luwen is gebonden aan te zien, hoe - met het felrood krijt van gloeien - nachtinsekten als het wezen van een oude werker aan het schrijn de grafzerken aankerven... De hoogste tijd slaat het uur naar de plaats waar het eeuwige zich de vingers telt, ...opnieuw en... opnieuw! om klokslag te beslissen welk jaar des heren 't aanschijn behoude. [p. 254] ‘Wwwoiiiiii...!!’ jere fa pranga-oso bar': a n' abi daki! Kondre?! Na hebi f' owrudé di no go jana ete, ma ete bar' ati sobu e swa na ipo ipo urebari fu noja noja, nownowde! Ma kondre-t'ta toku, di tan tan sribi dedelanga na ati, e diki wan olo agen pur' bonjo doro doro kon, fu jankiber' en gwe go brom en tek' as'si, meki stodi njuntenkoti. Bon so f'e las' wiwiri...! Sma di las' ala en nen! Fu: JOWE, 1978 [p. 255] Daar hangt in geest de doodse geur van hen die nimmer enig eer hebben gekend. Het oerstevige hout der eeuwenoude bomen werpt zich, werpt zich omhoog, kraakt uit z'n takken kreunt vanuit de kruin en zucht. Hier klaagt het oer van ons verleden! Moeder van de Tijd, verminkt, verblind en tot stomheid geslagen! Tot op de draad in slavernijen gekastijd! Hier klaagt het oer van ons verleden! Moeder van de Tijd, verminkt, verblind en tot stomheid geslagen! Tot op de draad in slavernijen gekastijd! Voorwaar! Zij schuilt haar vezel in het groen, dat boomhoog uitziet - maar in de groei verwrongen. Een vrouw heet zij, Adjuba, stuk van de razernij! Zij gilt haar pijn. En hoor hoe ginds het planken huis schreeuwt om z'n dak, z'n dak! [p. 256] Mijn volk, het is de last uit vroeger dagen die ons uit de ziel niet is vergaan. En die ons 't blijde juichen van de hedenuren tot bodemrest van het geschiedgebeuren in gal en tal vrijheden doet verzuren. Wie 't oog niet sloot bemerkt onbespeurd de Geest, de Hoeder van het land die doodslang in ons hart gesluimerd, ontwaakt en de bewustzijnen verbreekt. Hij schendt. Opent het graf waaruit de eeuw'ge kwel des volks, oud gebeente, herrijst tot spook in 't dagelijks verduren. 't Geraamte gaat hem op in vlammen en in as. En brouwt uit oud het nieuw. De oude pijn besterft het nieuwe lijden. Bomen verliezen slechts hun bladergroene tijden. Zij, slaven, stierven zonder naam of faam. Uit: OERKRACHT, 1978 Vorige Volgende