Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
(1976)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Naar buiten‘Wi loesoe!’ Nauwelijks zette de wagen zich in beweging, of Ma Lien kon daarover haar vreugde niet bedwingen. Weg! Op weg! Onderweg naar buiten! Vrijdagmiddag was het toen ze vertrokken. Volgestouwd met mensen en goederen, een volkswagenbusje. Bovenop wat koffers, vooral volgepropt. Vóór het busje nog een jeep met zeildak. Onder dat van achter open wapperende zeil zaten de dingen, allemaal benodigdheden voor de aanstaande gebeurtenis. Het was zover al bijna. Wagen volgepakt met kisten drank, djogo's, Gouden Sleutels, Black Cat, White Horse, White Ox, Agio, Chesterfield in sloffen, eieren, kippen, rijst, koerkoeroe'sGa naar voetnoot1 vol met etenswaar en daarbovenop de kindertjes, waar in de volgwagen geen plaats meer voor was. ‘Haal je schouder weg van me nek zo!’ Een opmerking die sloeg op de vettige bovenarm van Trudi die iemand door ruimtegebrek ongewild te veel en zeker te geforceerd omhelsde. ‘Schuif een beetje op fo me no?’ ‘Boem!’ Bijna met je kop tegen het dak aan omdat er zulke diepe kuilen zaten in de straat. Dan een boze blik omdat een van de jongens te veel tegen de borsten van Ma Lien aanleunde. Ma Marjana voorop, naast de sjaffeur, alsof ze mede leidde. ‘Wat is dat ding benauwd hierzo...! Wie heeft gepuft?!’ ‘Is Dolf! Hmmm... ènèn ènèn... brombereGa naar voetnoot2 baja!’ Kleine Dolf, bij Tant' Trudi op de schoot, stonk danig dat het | |
[pagina 128]
| |
portierraampje helemaal open moest. Het stond al half open. Volgens de protesten van Ma Marjana was dat al mooi genoeg. Die droge tocht... ‘Sjaffeur, zijn we al bij Koffieweg?’ ‘Nee mevrouw, nog niet. Straks. We zijn Lelydorp nog nieteens gepasseerd!’ Hoe had ze zich vergist, Ma Lien, in haar ongeduld om op de buiten aan te komen. ‘Wachte! Ik zie dat andere wagen niemeer! Pas op dat 't die weg nie verliest! 't Is al mooi laat en ik ga nie weten wat ik moet gaan beginnen zonder al die nodige dinges d'rin vanavond!’ Ma Lien was duidelijk bezorgd. O'm Sjeni, afgevaardigde van de niet erg gewillige tak van Abrawerki, kuchtte wat. Hij zat in een hoek gedrukt, voelde steeds aan die stoppeltjesbaard van 'em en zei ongevraagd telkens ‘Ija!’ ‘Hetsjé...!’ (Hetsjé! Boelansjé! Ala bigifoetoe moe go a wansé!Ga naar voetnoot1) Een gewelddadige manier van niezen. Zo je longen schoonblazen dat de wagen ervan schudde op z'n veren. Trudi deed dat en Ma Lien voelde in d'r gezicht de spatjes speeksel die in het rond vlogen. Wat een geflit van Trudi! Mm-mm! Spanjoro hield daarop z'n gezicht bedekt tegen de stinkende adem van z'n naaste buur. Hij zat tussen twee vuren: óf het geflit, óf de verdelgende adem van buur. Beurtelings trachtte hij de beide kanten van z'n gezicht te bedekken in refleks. Toen dat niet lukte, boog hij deemoedig het hoofd, het hele lijf voorover, met het gevolg dat hij een berisping kreeg om z'n rare gedoe. Nadat hij weer rechtop ging zitten, kreeg hij weer opnieuw iets te horen. ‘Jonge, j'heb geen maniere no? Je trap me en je kwiensGa naar voetnoot2 me zo al de gehele dag!’ Een vriendin van Ma Lien, vol van medeleven voor háar vriendin, was ook mee. Ze ging tekeer tegen Spanjoro, terecht of niet, | |
[pagina 129]
| |
omdat ze erg veel last kreeg van de sika's,Ga naar voetnoot1 die d'r tenen in rubberen slippers gestoken en onder het stof, in de broeierige binnenhitte van de kabine, bevolkten. Wat een moeite om d'r gebeten voet telkens omhoog te krijgen en die tegen de deurkrik te schuren om het gejeuk te laten ophouden. Dat gedoe van die tante had iets heel sensueels. ‘Aj! Aj!’ riep ze dan. ‘Ik weet nie wat me zo eet!’ En krrrrtttssjjj kkkrrrrrttsjj, zat ze zo met opgeheven been te schuren. ‘Buk je hoofd zo na' me, la' me je ore binnenkijken!’ Ma Lien weer bezig. Boem! Ditmaal remmen voor een onbesuisde truck-drijver die als een sopimanGa naar voetnoot2 de weg sneed bijna. Schrik alom. Hun hartstreng bijna doorgesnejen! Even daarna ging het geheel weer z'n gang. Hoor Ma Lien no, met een stem die in de kleine ruimte door je heen ging: ‘Rudi, luister goed, la' me je één raad geven vandaag. Zeg tegen Cynthia van je, dat ze d'r ore geregend moet wasse! (Spanjoro lachte stiekum om dat “geregend” in plaats van “geregeld”.) En jesi e gro gesi,Ga naar voetnoot3 zeg ik je hier.’ Hoor Ma Liens vriendin no: ‘Dan als ze nie wast, dan gaan worme uit d'r hoorplaats kruipen.’ Rudi's vrouw voelde zich bij dat alles vreselijk beschaamd. Ze sloegen af, een landweggetje in. Aan de zijkant merkbaar veranderend, het landschap. Het prachtige natuurschoon trof je overal langs de weg aan. Alwel, je kon je storen aan die rommel die er soms bij lag. Aan de krotten. Aan de koeien die te mager erbij liepen om te kunnen loeien... ‘Wè... wè...’ De beebie die huilde en de blanke borst die bloot moest voor het zogen. O'm Sjeni, kijkend vol ontzag naar de blauwe aderen die door de borst liepen. Hij kuchte wat. ‘Ija baja.’ Ook de anderen, vooral Ma Liens vriendin, kijkend. Het blanke bloot... Rudi was niet gelukkig met al die belangstelling die z'n vrouw genoot. Nu niet en eigenlijk ook gewoonlijk niet. Wat een ophef maakten zij om zijn vrouw, sinds hij gekomen was eigenlijk. Het leek soms of zíj van de familie was, in plaats | |
[pagina 130]
| |
van hij. Hij voelde een soort van wrevel opkomen, maar kon dat onderdrukken. Wat een dag! Wat een tocht! ‘Hij krijg ze melktandje al,’ spotte Marjana om de beebie. ‘Ik dat, verlíes die fanme nu defenetief, he... he...’ Ze lachte. Een lege mond. En eensklaps: ‘Lina, hoe lijkt 't als we nie rijen?’ ‘Dat heb u gelijk! De weg is recht en plat hier, Ouma Marjana.’ Spanjoro antwoordde op een manier die hij weinig liet zien. Het was alsof hij kollege gaf, zo vol leek hij van kennis en vertrouwen in zichzelf. Maar... ‘Hou je mond! Niemand heef je nèks gevraagd toch!’ Ma Lien gaf hem een berisping. Ze deed het bijna automatisch. Begreep even daarna dat het niet terecht was. Maar dat was te laat. Trons, het werd voor 'em opgenomen: ‘Laat 'em baja! Hij heef zoveel gesjouwd!’ Weer een ander die het indirekt voor 'em opnam: ‘Mevrouw heeft gelijk.’ Rudi's vrouw viel Trudi bij, na haar opmerking over het sjouwen van ‘meneertje’. ‘Hé! Hé! Hééééééé...!!’ spotte Rudi. ‘Wakte mare! Jonge, als het op je komt, haha, ga je kunne? Poespoes' no e gwe nanga baka sondro foe a mjaw!’ Een rasechte odo! ‘Wat is dat?’ vroeg Rudi's vrouw. ‘Een kat in het nauw liefje...’ Kleine Dolf pufte weer. En juist die kleine windjes waren zo onbarmhartig. ‘Wat stinkt d'r buik! Z'heef bisbisworm!’ Marjana zei zo. Ze ging verder: ‘In mijn jeugdtijd schonke ze je buik vol met olie-kinapolie!’ Hoor Trudi verontwaardigd: ‘Nee hoor! Om me kind te komen dood laten gaan!’ Hoor Lina fo d'r no: ‘Man! Meisje hoor hier! Laat die kindje strakjes op po gaan! Doe me een ellendig groot plezier, want ik kan nie meer!’ Echter, te laat! Het kind had al een zware bona in z'n luiertje gedropt. Bij de konstatering hiervan leek men, hoewel de stank bleef, | |
[pagina 131]
| |
plotseling te zijn opgelucht. ‘Sjaffeur, is nie lang meer no?’ De bus zwenkte ineens naar rechts. Dan weer na' links. Vervolgens scheen het in een kring te draaien, om na over een bruggetje te zijn gerejen, ergens stil te staan in het gras. Verbazing. ‘Wat is gebeurd?’ ‘Neks baja! Zakken jullie je staart weer!’ (Dit laatste tegen de kinderen) ‘Hij moet gewoon zijn plasje gaan doen voor 'em.’ De sjaffeur ging in die berm staan en spoot zijn blaas leeg. Ondertussen ontspon zich in de wagen een gesprek. ‘Lina, j'eb die oorbellen toch nie vergeten fo me?’ ‘Nono! Nee!’ ‘En die Javaanse stof fo morgen bij die dinges?’ ‘Nee Ma Marja!’ ‘Me God! Ik wist nie dat je zulke grote voete had fo je jaren! Jonge, schuif zo laat ik me bene strekke!’ (O'm Sjeni tegen Spanjoro). ‘Me voete bijt me zo!’ Weer dat sensuele geschuur. Kleine Dolf, eerst in de gauwegeid gewikkeld in een stuk gerukte plastiktas, werd snel snel verschoond. De wagen reed weer, daarna. Waarheen? Waarheen? Op naar buiten? Naar waar het grote gebeuren, weekend-avontuur voor velen, ritueel-weekeinde, zou plaatsvinden. Ergens bij een rivier bleef de wagen staan. ‘Wat? Die wagen wil nie verder?!’ ‘Nee! Kijk goed! We zijn d'r al... iedereen moet hier zakken!’ De bus was in no time leeg. Kindertjes uít de jeep. Wie er nog komen moest, kwam later, op eigen gelegenheid of morgen, na een zaterdagse werkochtend. Daarna even oversteek doen met de geïmproviseerde veerboot om daarna aan te komen op de eindbestemming, een oude plantage, ‘tanplage’, zoals een der kinderen zei. Terwijl de goederen in een drietal bootjes werden ingeladen, klonk onderhand een ongeduldig scheepsliedje: ‘Pot' mi na abra! Pot' mi na abra!
Sajansiman, na denki e soengoe en,
pot' mi na abra!’
‘Zet mij over! Zet mij over!
Denkers zinken door gedachten
zet mij over!’
| |
[pagina 132]
| |
‘Blokhoofd jij!’ Ditmaal niet voor Spanjoro, maar voor een der kinderen die te dichtbij het water was gaan zitten. En het kon nie zwemmen. ‘Hij wil opgevrete worde door die piranja's!’ Gauw werd eventjes de vraatzucht van die vis uit de doeken gedaan. En al wist hij te zwemmen, er waren waterboa's en kaaimannen... ‘Cynthia kijk vluggetjes! Dat is een kaaiman daarzo!’ De kaaiman dreef kalmpjes stroomaf. Het op z'n rug gekeerde dier was dood. ‘Dood als een kaaiman, mama!’ zei Cynthia, wijs op haar manier. Rudi's vrouw keek d'r ogen uit. Zoiets had ze nog nooit gezien. Korjalen met minzame, tijdloos levende peddelaars die hen meevoeren, de rivier op, wankel maar slank bootje, golfslag gelijk aan wateroppervlak dat glad was, spiegelrivier; af en toe geritsel in het bos aan de oever; niet in paniek!; wild dier dat drinken gaat of ging; waterslang, buffel, pakira; waarom geen vreselijk brullende tijger in zijn machtige rijk?; verder de breedte, de bossen die zich kilometer voor kilometer ontsloten. | |
Op plantageOnoribi! Wi doro! ‘Zijn we aangekomen?’ (Rudi's vrouw vroeg vraag.) ‘Ija, mi goedoe! Kijk, daar komen mense na' ons!’ De mensen kwamen hen afhalen, de bonoeman voorop. ‘Vadertje, p'pa hoe gaat et? Fa baja fa?’ Omhelzingen, heftig zelfs, om het wederzien. In de geest vooraf heersend, de gedachte aan de goede afloop van zaken. ‘Koeneti! Goeienavond, gebroeders en gezusters!’ (Het was inmiddels al vrij laat geworden, zodat hij terecht van avond sprak.) Een stoet van mensen, dalend langs het bospaadje, langs de hutten en de met kassave beplante grondjes-aan-huis, doorstotend in hun gang tot aan de verderop gelegen afdakjes van palen | |
[pagina 133]
| |
en van riet als dakbedekking, zinkplaten, palmbladeren of anders de godgans blote hemel maar. Zij zwermden uit over de gebouwen, hoofdgebouw, tent, grote tent, met spitse dak dat liep tot ronde vorm in de hoogte, ondersteund door zwaar boomhout, bijtenten, bijgebouwen, hutjes liever, die her en der verspreid lagen met indeling voor mannen. Vrouwenverblijven geheel apart. Voor hygiëne klein gemakhuisje, ook badhuisje dat niet echt bestond - of het was een muurtje van gevlochten takken en gebladerte tegen de wind, tegen het naakt worden gezien. Wat een verademing! De mensendrukte luwde niet, vooral omdat het etenstijd werd. b.b. met r.;Ga naar voetnoot1 het was allemaal voor hen klaar gemaakt door bereidwillige kokkinnen, beroeps, die vooral de zeer speciale godsdienstige spijzen bereidden. Ze liepen zeer bevallig rond, soms voor de voet gelopen door kindertjes die zoals gewoonlijk meteen hun nieuwe omgeving gingen verkennen. Maar dan de groten die hun terug riepen omwille van veiligheid en eenheid. Zij, allemaal verzameld onder het grote dak, waar de petroliumlamp hoog aan een opperbalk brandde. En zeker ook werden de kinderen bijeen geroepen om in de nabijheid der kracht, geesteskracht, te blijven der groteren. Je kon nooit weten welke boosheden er buiten in de vallende duisternis gingen heersen... Avondgeluiden van dieren. Het begon te motregenen. De honden konkurreerden met de kinderen om botjes, tijdens en na het eten. Een papegaai op stok die sprak in Djoeka-taal,Ga naar voetnoot2 zodat het leek op idioterie wanneer het dier z'n bek opendeed en kwebbelde, daartoe vlijtig aangespoord door het hoge kindertal van de kinderschare. Spanjoro zat er met ontbloot bovenlijf. Men waarschuwde hem voor kou. Hij was in schrille tegenstelling tot bijvoorbeeld Marjana, die een doek om haar heen geslagen hield. De kleinste, | |
[pagina 134]
| |
Kleine Dolf, van Trudi, zat bij moeder te duimzuigen in tropen-dromen die doen dutten. Anderen praatten wat tegen elkaar. De weinig grote mensen die zich niet terugtrokken om slaapplaatsen klaar te maken, hielden zich koest fo enige tijd. Toen het wat harder begon te druppelen en de kinderen afdropen, werd het nog rustiger. Van nog verder kon je kikkers horen kwaken. Door hun verafzijn minder herkenbaar als zodanig, wilder diergeluiden, voor iemands fantasie het bezige geestenrijk. Beslotener de kring, open de geest voor het vrije luisteren naar wat steeds stiller scheen te worden. Aaaaahhhhh... Gegaap, gegeeuw. ‘Kerel kerel,’ (tot Rudi) ‘Ik kan genoegzaam zien dat je stadsmens bent!’ Pipap'pa zei zo. Pipap'pa ofwel vadertje-met-de-pijp, was zeer geliefd om zijn verhalen en zijn kunnen op het gebied van winti, evenals trouwens vele anderen van zijn medebuitenbewoners die dit soort groepsaktiviteiten regelmatig bezochten. Het was hun doen en laten, eigenlijk, hun leven, hun dood. Niet meer, niet minder, alles. Pipap'pa verkreeg zijn naam, doordat hij nooit rookte, maar wel een opvallend hangende onderlip had (flipflap, bigi-lepteptep!). Het leek zo of hij de ene pijp na de andere gerookt had, steeds gedurende zijn leven. Pipap'pa ging verder met zeggen: ‘Kerel, laat ik je, om je kraGa naar voetnoot1 goed wakker te houen, een stodi raitoriGa naar voetnoot2 geven! Weldan: Koejake smeekt z'n goeie moeder om van z'n bek af te komen. Weet jij wat dat betekenen moet?’ ‘Nee,’ antwoordde Rudi kortaf. ‘Laat ik je op zo'n ding die je nie gaat weten die waarlijke oplossing zeggen!’ viel P'pa Mormo in. P'pa Mormo, vadertje-knikker, die blijkens zijn naam alles aan het rollen bracht, nam het op fo Rudi: ‘Hoor hier! Koejake smeekt z'n moeder om van die zware snavel af te komen. Ma' hij | |
[pagina 135]
| |
vergeet dat 't is z'n eigen snavel van dat hij leven moet! Enhèn!!’ Cynthia lachte, hoewel ze er niet veel van begreep. Koejake, werd haar in 't oor gefluisterd, was gewoon de toekan, een prachtige vogel. Maar toch... Al die vreemde talen! De een scheen zo'n taal ook nog totaal anders te spreken dan de ander. Vooral die plantagemensen met hun rare ‘r’. Net als dat Engels dat ze op school geleerd had. Ja, bijna net zo. En ook die binnensmondse uitspraak! ‘Zo!’ zei P'pa Mormo, meestal genoemd P'pa M'mo, tabakspruim diep wegstekend achter z'n kaken, met een knipoog naar een van de bevallige dames die kakaobonen van hun bast ontdeed. ‘Zo! Is mijn beurt nu gekomen, om iets te zeggen.’ ‘Wat?! Zijn jullie al met die avondsaus begonnen? Is pas acht uur!’ Ma Lien kwam binnen lopen. ‘Acht uur? Die maan die d'r nu nie is vanwege regen, ma' die zich in deze tijd bevindt, dáár (hij wees aan, vanuit de tent een denkbare plaats aan de lucht), die laat blijken dat het al negen uur is geweest, hoor mi m'ma!’ ‘Kom, loop jij!’ Ma Lien gaf haar kommentaar. ‘Is ik een grootmens hou je fo de gek no?’ ‘Swietje,’ vervolgde P'pa M'mo, ‘met wat fo krakeel zegen je me zo vanavond dan?’ Hij keek naar haar, terwijl ze zo stond, daar, midden in de ingang van de tent, pal tegenover de banken der drummers, zijdelings van de stellage met de offerattributen. Ze had d'r armen in d'r zij geplant. Hoor Pipap'pa eensklaps: ‘Broimisi baja, bruismeisje! Wanneer komt die trouwerij dan?’ Ma Lien zag de overmacht van mannen voor d'r en keerde zich om, wilde teruggaan na' vanwaar ze kwam. ‘Kom d'rbij, mi goedoe! Djoenta djoenta!Ga naar voetnoot1 We zijn net die familiebende aan 't opwarme hierzo! Als je fo mij een buikwarmertje gaat schenken, dan ben ik fo vandaag sins gisteren tevreden! Tevreden als een wát!’ De bonoeman, Papa Abasi geheten, trad ook, half bukkend | |
[pagina 136]
| |
door zijn grote lengte, onder de lage dakrand naar binnen. ‘Famiri!’ kondigde hij luidkeels aan, ‘doe fo je dankje dankje wat je wil! Ma' laat ons hedenavond beginnen te prepareren fo die dinges, met godswil!’ Meteen startte een van die vrouwen daar een Hernutterpsalm: ‘Di fa fégabom ben dragi
krosbé fo Tiberias,
Masra, hensref' a ben waka
doro nanga pen fo fragi.’
‘Toen de vijgeboom droeg, vruchten,
vlakbij 't meer Tiberias,
kwam de Here zelf aanlopen;
pijn van vragen deed hem zuchten.’
‘Is dat hoor ik graag!’ werd het door een stem onderbroken. Een ander viel bij: ‘Insgelijks!’ Het lied klonk verder, christelijk hoog gezongen, langgerekt in stemmenkoor. De jongeren wat meeneuriënd om de bestofte melodie en de vergrijsde woorden. De ouderen volop hun hart ophalend aan het oudvertrouwd trage zielgezang des Heren. Midden in het bos, een hooglied voor de Heer, maatloos en mateloos. Net toen het afliep kwam er koffie: koemboe-koffie.Ga naar voetnoot1 Heerlijke verrassing die veel geprijs aan de lippen ontlokte. Rudi's vrouw proefde, proefde nogeens, begluurd door iedereen. Zou ze dat lekker vinden, deze bakramisi? Ja hoor! Geglunder! Ze had durf hoor! Opnieuw geglunder toen ze om meer vroeg. In met de pret! Pipap'pa zong tussen 't koffieslurpen door even een levenslied: ‘Tja wan lobi kon kori mi
tja wan lobi kon kori mi
tja wan lobi kon kori mi,
bika mi ati de na njafaro!’
‘Breng mij een liefje ter bekoring
breng mij een liefje ter bekoring
breng mij een liefje ter bekoring
want mijn hart is op de versiertoer!’
‘Jij ouwe snoeper!’ Vrouwenkommentaar. Wat schuine oogjes, mekaar toegewor- | |
[pagina 137]
| |
pen vol understatement. Ja, ze begrepen elkaar wèl, die heren en dames. Iemand zat onderwijl te kauwen op een suikerriet. Een ander maakte een prapiGa naar voetnoot1 schoon. Weer een ander vlocht z'n rieten mand voor 'em. Zo had elk wat te doen. P'pa M'mo nam driftig over van Pipap'pa. Hij vond het toch al niet zo leuk dat hij zoals steeds, vanavond net niet de eerste was. Zijn prestigeoverwegingen golden evenals prestatiedrang zeer sterk. Dus gooide hij als het ware zijn woorden naar het midden van de tent: ‘Fejanti, joe no si,
taki hoema kir' Boni?
Hoema kir' Boni
ma gi mi ati a no bati, baja!’
‘Vijand, zag je niet,
dat een vrouw Boni
Ga naar voetnoot2
liet moorden?
Vrouw doodde Boni,
maar voor mijn hart baat dat niet!’
Weer wat gelach van vrouwenzijde vooral. In kernachtige opmerkingen, odo's, die de heren beantwoordden met gulzige spitsvondigheid. Pipap'pa liet zich bij dit treffen met P'pa M'mo in aanwezigheid van zulke dames niet overbluffen. Daar klonk opnieuw zijn lied: ‘Mi garanti, mi garanti!
Wan lobi ab' mi garanti!
ma trow foe en dat' mi no abi
na kontrakti!’
‘Gegarandeerd, gegarandeerd!
Ik heb een lief, gegarandeerd!
Maar haar trouw heb ik niet (helaas)
gekontrakteerd!’
Men vermaakte zich. Een van de dames bracht met een kwekkebekje haar odo: ‘Tobolanki ekoti bak'anoe!
Ma tobowatra dati,
na skoema a e koti!’
‘De kuiprand snijdt in 't vlees der
ellebogen; maar 't water ín de kuip,
dat doet 't vuile werk!’
| |
[pagina 138]
| |
‘Dan wat bedoel je zo, mi goedoe, met je kesèkde?’ vroeg iemand. ‘Blijf bezig fo je, ondanks pijn en smart, en je krijgt een uitstekend resultaat!’ ‘Is zo keweldik meen je 't met me no, snoepgoed?’ Pipap'pa genoot zichtbaar van het geflirt. Er kwamen enige mensen binnendruipen. Buiten nog steeds het druilerige van een motregen. Onder dak prettige atmosfeer. ‘Welkom, baja! Wat fo nieuws dan?’ ‘Ach, zoals je me hier ziet: alles is alles, maar!’ Dus geen nieuws. Tijd voor P'pa M'mo om na enig heen en weer gepraat een liedje te brengen dat de rest wel kende, waardoor op z'n zingen tegenzang kwam: ‘We, we, fa mi weri tan so?
A di mi kap'mi trosoe,
fjofjo kon na awdjènsi o,
Fa mi libi tan so?
Fa mi libi tan so?
We, we, fa mi libi tan so!
A di mi krin mi doro,
doti no ab' pasensi!
We, we, fa mi djari tan so!
(èns.)
A di mi fen' wan lobi,
motjo kar' mi klanti o!
we, we, sameki lobi tan so!
We, we, fa na libi tan so!
(èns.)
‘Wel, wel, wat heb ik toch aan?
Net ben ik uitgedost, of er komt een
wandluis op audiëntie (in m'n kleren)
Wat heb ik toch voor leven?
Wat heb ik toch voor leven?
Wat een leven!
Nauwelijks maak ik m'n verblijf-
plaats schoon, of het vuil haast zich naar binnen!
Wat heb ik toch voor een erf?
(enz.)
Ik vond een liefje, maar't bleek
een hoer die mij klant noemde!
Wat is dat toch voor liefde?
Wat is dat toch, dit leven?
(enz.)
| |
[pagina 139]
| |
Zij zongen, herhalend. Weer herhalend. De onmogelijkheid om daarbij stil te zitten, bracht zowat iedereen in beweging. Nog niet het echte dansen. Maar wel schudden met de voeten. Lichtelijk stampen. Schuifelen op hun achterste. Uiting gevend aan ritmiek. Marjana, moe, schijnbaar onaangedaan, lag. Spanjoro ritmisch schuddend met z'n hoofd en met z'n grote tanden blinkend in het lamplicht bij het lied. Rudi wat voorover gebogen, schokschouderend. Z'n vrouw meedeinend met geklap als bij hoempapamuziek. Hier en daar een waarlijk siergebaar. Een vrouw die opsprong en haar derrière even liet zien schudden. Het vuur werd met vers hout aangewakkerd. In de grote gietijzeren pot boven het vuur borrelend een zeer geheime drank, waarvan de bonoeman alleen de samenstelling kende. Of liever gezegd, zijn obja, die deze zwartberoete kors' patoe had gevuld. Morgen... Weer een lied van P'pa M'mo: ‘Akoeba, te j' sa si
wan sani toti te...,
memreo gendri mi ben de!’
‘Akoeba, mocht je ooit iets
nietigs zien...,
bedenk dan hoe groot(s) ik eens was!’
Gegiechel hier en daar. Dit liedje was vol rake dubbelzinnigheid en de dames wisten, evenals de heren trouwens, precies wat hij bedoelde. Dat nam hij, gelukkig, niet, die Pipap'pa. Hij wou ook zíngen. Een rake!: ‘Pkinwenke, san joe
e sek' joe bakadjari so?
Joe no jere tak' a fesigron,
na dape mofo e njan bana?’
‘Jongmaagdje, waarom schud je zo
je achterwerk? Weet je dan niet
dat men pas op het voorerf met
de mond bananen opslokt?’Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 140]
| |
‘Nono! Nee hoor! Ophouden met die fiesterij!’ Ma Lien sprong op. Het was blijkbaar net te veel van het goede. ‘Goed! Goed!’ ‘Wel, is goed dan!’ Men besloot het wat kalmer aan te doen. De mannen deden zich te goed aan bitter. Buikwarmertjes te over, geschonken door bevallige ronddartelende dames in zwierig zwaaiende kledij. Baja! Daar volgde weer wat gezang. Dreunende trom ditmaal d'rbij: ‘Kongo pré agida,
e oen pré agida!
Mat'o, e pré agida!
kongowe, pré agida!’
‘Kom, bespeel de trom,
o, bespeel de trom!
Vrienden, bespeel de trom!
kom op! bespeel de trom!’
Eindeloos herhaald. Monotone klankzweep, opjagend tot de bezielde danspassen die 't lichaam drijven tot het ongeremde van intense dynamiek. Pipap'pa en P'pa M'mo, samen in demonstratie, met hun onderlijven tegen elkaar schurend en heftig schuddend met hun achterwerk, als om het supersnelle ritme van de trom bij te houden. Hun arm uitgestrekt voor zich. Hun handen op elkaars schouders. Ze hingen met hun bovenlijf achterover, draaiend in een cirkel bij de juichkreten der aansporende vrouwen in de rondte. ‘Ai mi kankantri!
O winti sa kon seki mi?’
‘O ik, machtige boom!
Welke wind zal mij doen schudden?’
| |
Tori! Tori! Tori!Pe toriman de, tori de!Ga naar voetnoot1 De sfeer was inmiddels aardig gegroeid, nu iedereen zo zoetjes- | |
[pagina 141]
| |
aan wat langer bij mekaar zat. Vandaar dat ze begonnen met verhalen te vertellen. Hoor hier 't eerste dat uit de mond kwam: Sraften! Slaventijd! Katibo! Op een goeie dag zo, had je op een plantage, groot geval, aan de Comwina, een rijke plantagebaas. Groot gebouwde man was hij en streng. Streng fo z'n slaven. Streng fo z'n eigen mensen. Hij kende geen pardon voor konkurrensie. Deze man nu, over wie ik je dit verhaal vertel - je moet vooral goed luisteren na' me, want is nie fo niks vertel ik, deze wèri wèri ‘grootmeester’ had een zoon. Deze zoon was geen importkind, nee, hij was daar gebore, te midden van dat katibobestaan.Ga naar voetnoot1 Is misschien daarom dat dit verhaal zo afloopt... afèn, laat ons horen: Deze zoon had liefde gevat voor een mooi meisje zo. D'r naam en faam was Amalia. Hoor nu dan zo die tori met Amalia. Amalia was huisslavin. Mooie jonge pransoen zo, vol van lichaam. Deze Amalia waarover ik je zeg, woonde thuis bij een nene, oude vrouw, die d'r oogjes op d'r hield. Ze was oud, maar... scherp! Jachthond! Ma' hoor no: Elke dag zo, dan zat ze in het huis van die grote meester te werken. En heel veel keer moest ze iets doen fo die jonkmeester. Ze poetste met stoflap z'n schoenen voor'em. Glimmen zo! Ze mocht en als ze had gemogen - ze durfde nie naar omhoog te kijken naar 'em. Hij stond daar, rechtop, hoog van gestalte en keek neer na' d'r. Z'n liefde kon hij zo nie wijzen! Wilde hij dat z'n vader 'em dood maakte?! Waar? Nie daar! Zo! Dan luister no: Bij donker, weer of onweer, hij sloeg z'n weg na' d'r hutje toe. Wanneer hij daar kwam, stilletjes, niemand mocht zien, niemand ruiken, dan klopte hij die deur; zachtjes riep hij dan: ‘Amalia, Amalia,
mi smeri sma, mi smerisma,
ma mi, mi a no jorka!’
‘Amalia, Amalia,
ik ruik een mens, ik ruik een mens,
maar ik ben zelf ook iemand!’
| |
[pagina 142]
| |
Dacht je, dat wanneer ze voor'em open deed, die deur, dat hij d'r zo heftige brasa's kon geven? Boeboe! Kalm en waardig, ma' voorzichtig - voorzíchtig vooral, ging hij bij 't houtvuur zitten. Dan kwam die ouwe nene uit een hoekje met d'r. En dan mocht hij kijken na' d'r en iets gewoons tegen d'r zeggen. Zo! Dat was me voorspel. Want nu gaat iets komen! Haal je buikband aan fo spanning! Brada, sisa, sins ik je dit vertel, dan ging allang een hele poos voorbij. De jonkmeester met z'n liefde, ging steeds meer Amalia bezoek brengen. Hij begon ook met veel eten mee te nemen. Slaaf was ze, slavin, katibokind. Hij kon nie aanzien dat ze ging vermageren. Maar dan... ach, deze wereld hoor... Op een ongelukkige dag alles in rep en roer. ‘Grootmeester’ had fo de zoveelste keer z'n sopi gedronken voor'em. En hij was ook razend. Want een deel van z'n plantageslavendom had'em gelaten in de steek! Weg naar 't bos met vrijheid! Vanaf z'n hoge stoep van rooie steen en sierkrulijzer regeerde hij. Alle slaven moesten aantreden. Parade zo fo z'n deur! Basja's d'rbij met lange zwepen om te slaan. Iedereens hart sneed 'em! Wat zou gebeuren? In z'n razernij, vond de grote meester dat hij nu een voorbeeld zou stellen om goed te laten zien dat ze van hem waren. Nee, hij ranselde geeneen af! Die dronkeman! Hij slingerde van die stoep af en kwam na' die mensenkudde toe. Hij greep na' een van ze en dat was juist... Amalia! Amalia, Amalia! Zij als vetgemeste, mooiste van ze allemaal... Vetgemest door de zoon voor de plezier van vader! Ajbaja! Want hij sleepte d'r na' een hokje en maakte z'n dinges met d'r daar! Vieze dinges zo! Aj ondervinding deze! De rest hoor je hier: Die zelfde zelfde nacht, toen alles was stil, kwam die jonkmeester weer bij het palmbladhuis van Amalia. ‘Amalia, Amalia, mi smeri sma, mi smeri sma...!’ Geen hond zo deed deur open. ‘Amalia, Amalia...’ Stilte zo tiri tiri! ‘Amalia, Amalia...’ Hij, hij was gekomen, om te redden, om | |
[pagina 143]
| |
te vluchten met d'r, die eer, háár eer, hij, hij wou met zichzelf betalen, met de liefde goedmaken wat z'n vader had gedaan, alles, alles had hij over fo d'r, alles had hij reeds klaargemaakt, hij, de eerste blanke welke met negers mee het bos in vluchten zou... fri, vrijdom, vrijheid... Amalia... Maar, niets! Niemand! Geen deur open. Geen antwoord. In zijn opgewondenheid zo, gooide hij zich tegen die deur. Zwakke deur, ach, hij brak open! De minnaar, jonkmeester viel... viel, percies in de steekmond van een speer welke daar was opgesteld. En met z'n doorgeboorde hart zei hij fo laast: ‘Amalia, Amalia,
mi smeri sma, mi smerisma,
ma mi, m'e tron jorka!’
‘Amalia, Amalia
ik ruik een mens, ik ruik een mens,
maar zelf word ik nu geest!’
Enkele sekonden lang bleef het stil. Toen klonken er kreten van bijval en bewondering: ‘Aji! To'liman se'fi se'fi!’ ‘A kaw, wi swali!’ ‘Baja, ke ke ke!’Ga naar voetnoot1 Diegene die gesproken had, was een man van rond de dertig. Hij was drummer bij de wintipré en had zo in de loop der tijden blijkbaar het een en ander geleerd. Nadat hij klaar was, werd hem een pittige dubbele konjak aangeboden. Met lof! Pipa'pa en P'pa M'mo keken elkaar schuins aan. Hoe nu te doen? Ging een ander met de eer strijken? What about het drankje dat als beloning volgde en dat nu hun neus voorbij ging? En wie, wie zou de eer hebben het mooiste dienstertje op zich af te krijgen? Dat kon niet! Een ander dan zij? Dra werden er kelen geschraapt. Het zou werkelijk gaan spannen! Pipap'pa, hij kon verhalen ‘ademen’! Alles wat hij dan zei, werd meesterlijk gebracht. En zo vertelde hij, met geur en kleur. Die mensen hingen aan zijn (hang-)lippen! Hoor 'em no: ‘Kri, kra...! Alaman tapoe en kraka!’ | |
[pagina 144]
| |
Beginformule en daar gingen we beginnen met een agers-tori:Ga naar voetnoot1 ‘Luister hier, dit is zo kali kali me verhaal met Ba Gridi.Ga naar voetnoot2 Ba Gridi van me, woonde ergens voor 'em. Marwina-distrikt of zo, aan een bosrand. Gierig was hij, no hel, fo alleen maar geld! Weldan! Z'n huis was dat enigste huis uit die kontreien, dat op hoge neuten stond. Z'n dak was dat enigste dak daar, dat was van zink, mooi rood geverfd zo! En z'n huis dat, was van steen gemaakt, terwijl die anderen woonden onder gevlochten bananebladeren. Dan was hij rijk! Rijk?! Ma' nee! Meneertje had zich klaar gemaakt om meer op meer geld te krijgen. Is daarom dat hij op een goeie dag zo, vertrok naar Goudbos om geluk te zoeken. Zoeke, zoeke, zoeke! Ma' geen droppel goud! Je moest meer dan hard zwoegen om aan goud te komen. Om dát goud uit die batotoGa naar voetnoot3 op te diepen... ènèn meneer! Dag en nacht bezig zijn! En dan zo weinig krijgen...! Nèks voor 'em! Afèn. Hij keerde gauw gauw terug na' z'n verblijfplaats. Ma' hij kon ook nie thuis blijven: z'n lichaam beet 'em! Hij móest goud en geld hebben! Na veel geslenter, met veel prakkezeren, ging hij bij die rivierkant zitten op een platte steen. Hij keek en zag dat water. Nèks als water! In gedachten zat hij zelf nog steeds op de denkbrug: prakkezeren op prakkezeren. Nog ooit van z'n mensenleven een geweldige slag slaan en dan... Eensklaps zo: gróte kikker op die steen voor 'em. “San!” dacht Ba Gridi. “Takroesani!Ga naar voetnoot4 Me eindlot is fo-goed geslagen! Amen!” Kikker vroeg 'em: “Wat zoek jij dat hierzo?” “Ik? Ik eh...” “Ik doe nèks!” had hij willen zeggen, om z'n geldgierigheid te verbergen. Ma' zoals hij nu eenmaal was, zei hij met gladde tong: “Ik zoek me grootste rijkdom fo me!” | |
[pagina 145]
| |
Hij loerde die uitstulpende kikkeroogjes, die rollend naar 'em keken. “Kwakwakwakwa...! Fo je geluk, me boi, ben je hier aan je juiste adres!” Ba Gridi schrok als ik-weet-niet-wat toen hij 't woord geluk hoorde. Kikker zei 'em verder: “Wat doe je fo me, wanneer ik je die rijkste man maak?” Ba Gridi kon geen woord antwoorden. Hij draaide zijn oogjes van gierigheid. Kikker, die nie grapte, spuwde met drie keer gekwaak meteen drie grote goudstenen op de grond voor 'em. “Aj mi gado!” Wat een geweldigheid! Konsternasie! Ba gridi greep die stukken goudsteen. Echt! Hij stak ze diep in z'n zak en vroeg: “Geef me meer no?” Kikker blies z'n wangen op en begon Ba Gridi te schijnen.Ga naar voetnoot1 Elke keer als hij zou kwaken, dacht Ba Gridi dat een stukje goud na' buiten kwam. Hij ving, ma' ving nèks! Eventjes daarop zei kikker: “Je kan alle goud van me krijgen! En je hoeft nèks d'rvoor te doen! Mi Ba, je hoeft je alleen maar niet te wassen.” Direkt zei Ba Gridi, met gierigheid, ja! Is zo kwam het, dat hij na' huis kon gaan, met kikker op zak. Gauw gauw zette hij z'n geluksbeest in een koperbekken. Het begon te donkeren: avond. Kikker ging kwaken. En elke keer spuwde kikker bij z'n gekwaak een stuk goud na' buiten. Ba Gridi was in no time de rijkste man.’
‘Aji! Aji! Dat' na en!’ werd hij, de verteller, onderbroken met bijval. De onderbreker startte meteen met een lied: ‘A taki kraboe soengoe he,
froedoe nomo sabi!
Kraboe soengoe he,
froedoe nomo sabi ba -
babidawa bedoe bedoe...
‘Zeg, wanneer de krab gezonken is,
weet alleen vloed dat!
(of: alleen de vloed
kent de krab in z'n down-zijn.)
| |
[pagina 146]
| |
Ma te kraboe law o,
si fa kondre lai ai o,
ten na ten!’
Maar wanneer de krab
paringsdol is
(en bij honderden het strand op trekt),
moet je altijd opnieuw zien hoeveel
ogen niet naar 'em spieden!’
Het lied werd gezongen, herzongen, tot op een gegeven moment het woord aan Pipap'pa werd teruggegeven, met een genotvol: ‘We, dan oen de! Basi, kongowe!’Ga naar voetnoot1
Pipap'pa, hij hernam, eveneens genotvol, z'n tori: ‘September, die ik je daar zeg! Droge tijd! Wind stil! Zon heet! Weer zeer benauwd! Ba Gridi raapte, raapte, raapte goud. Willens of niet, hij móest zweten. Hij zette, moe als een aap, z'n bille neer in z'n madeirastoel. Strekte z'n benen languit zo. Haalde z'n zakdoek, groot als gouverneursvlag, te voorschijn, en droogde z'n bast. Ma' nèks hielp em! Hoe hij ook zat, lag, stond of desnoods hing, hij zweette als een dinges! In no time ging hij stinken als een bosbuffel. ...Ah...! Is dat wou kikker hebben! Grote bos vliegen zo, om 'em, die Ba Gridi. Kikker kwam en slingerde z'n tong door die lucht. Voor je dacht zaten kilo's vliegen aan kikkers tong. En kikker was gelukkig! Mooi no? Híj zorgde fo Ba Gridi met z'n goud. En Ba Gridi zorgde fo z'n vliegenmaaltijd. Wat wil iemand meer dan? Iemand antwoord me! Ma' dat ding ging Ba Gridi eindeloos vervelen. Snel vond hij iets om van deze hebiGa naar voetnoot2 af te komen. Hij, hij was rijk genoeg. En je kan rekenen: hij betaalde mannen. En die lieten slang komen. Slang zei: “Ik ben hier!” En voor je dacht had hij kikker al opgeslokt. “Aji!” dacht Ba Gridi. “Mooi voor 'em! Zie je, is zo moet je zaken doen! Klaros! Fo goed!” | |
[pagina 147]
| |
Ma' net toen hij goed verschoond op z'n erf ging kuieren, sprak slang 'em aan. “é, Baas! Leuke djob was dat man! Geweldig fo me! Waarmee kan ik je gedienstig zijn?” En om te demonstreren dat hij echt wat doen kon, spuwde slang met z'n dubbele tong dubbel zoveel goud als kikker voor 'em gedaan had, terwijl hij met z'n staart ratelde... ta ta ta ta ta! Ba Gridi schrok zodanig dat z'n hele gouwe gebit uit z'n gierige mond viel. “San na en!!”Ga naar voetnoot1 Hij viel op z'n knie en smeekte slang om alle goud dat hij 'em kon laten krijgen. Ditmaal, dacht hij, zou hij eindelijk zonder einde rijk worden! Slang ging akkoord. Ma', alleen éen kondisie: géen bad! Net als kikker dus. Ba Gridi, met z'n gierigheid, was ook nie dom. Hij dacht: “Hm! Is al die tweede keerdat een beest me zo vraagt! Dit keer ga ik ook akkoord! Ik wacht gewoon tot grote regentijd met baden! Grote regentijd, kleine regentijd eerst... regen móet komen! Dan word ik vanzelf nat. Dat is: god verschoont me! En dan ben ik vanzelf van me belofte af! Haha! Ik ga die afgodische slang leren wat een bril kost! Nu ben ik méns?! En... desnoods huil ik, totdat die tranen over me lijf stromen en me een bad geven! Ma' hoe is hoe! Ik ga deze rijkdom krijgen!” Akkoord? Akkoord! Ba Gridi wachtte... hoefde dát nieteens te doen. Slang ratelde z'n staart en braakte goud op goud, een heel huis vol, een berg! Ondertusse begon Ba Gridi weer te stinken. Vliegen kwamen op die stank af. Kikkers kwamen na' die vliegen. En slang had zo weer z'n etentje met die kikkers. Ba Gridi wachtte, wachtte - droge tijd! - op die eerste regenbui om zich vrij van die belofte te kunnen verklaren. Ma' die berg goud van hem groeide sneller dan hij ooit had mogen denken. Hij is, stinkend als dooie rat, in al z'n goud gestikt.’
‘Mi ben drape! Ik was daar ook!’ werd er geroepen, ten teken van heilzame onderbreking van het geheel. Want dat het met het | |
[pagina 148]
| |
verhaal was afgelopen, verstond ieder. Alleen, er zou nog meer komen. Men dronk gemberbier, at bòjo, af en toe gepraat. Gegroet: hoe heb ik je zo lang nie gezien dan? Konfidenties. Op een gegeven tijd wilden de meesten nog wat horen. ‘Meer nog, Pipap'pa! Verwen ons, baja!’ Pipap'pa verontschuldigde zich. Hij droeg, zoals het ook hoorde, netjes de beurt over aan P'pa Mormo. Deze was klaar, meer dan klaar, om te beginnen.
P'pa M'mo liet nu de zaakjes rollen! Hij startte met wat schijnbaar wezenloos gezang voor zich uit. Hij had de hele tijd lichtelijk zitten prevelen. Het leek alsof hij steeds in gedachten bezig was met de uitbeelding van het verhaal, terwijl het verteld werd door de ander. Nu verhief hij zijn stem en begon deze agers'tori met het samenvattend bezingen van de verhaalkern. ‘Soema na dagoe foe tiki ben meki foe naki hen... Dagoe habi hen tere, foe ben teki, ben hari hen ba..., te a ben sa doe wan ogri; ma toe boenfasi, alaman sa doe...’ ‘Wie is de hond dat men hem met een stok slaat? De hond heeft zelf een staart waaraan men hem al trekkend ooit zou kunnen bestraffen, als hij iets kwaads deed. Maar nu hij goedaardig is, doet men maar...’ Even wat stilte. ‘Kri, kra...’ Daarna zaaide hij zijn woorden. ‘Owroe Basja!Ga naar voetnoot1 Hij had een hond. Die naam van die hond was Dagoe.Ga naar voetnoot2 Geen “wowowowow” zonder reden! Dagoe hield wacht en wachtte altijd ook op betere tijden. Hij leed veel honger en pinaarde fo z'n baas. Echt hondeleven! Op een goeie dag zo, wou hij d'r schoon een eind aan maken. Dagoe stond op, schudde z'n bast voor 'em, en zei: “Owroe Basja! Ik kan niemeer zo! Ik dat, ik blijf nie bij je! Wie? Ik ga fo | |
[pagina 149]
| |
me op stap! Nee, voortaan zo ben ik mens, Libisma!” Dagoe ging straat op. Waterkant, totdat hij bij Gouverneurspaleis kwam. Daar klopte hij aan. Hij zei: “Ik ben Libisma! Ik kom iets goeds hier zoeken!” “Wat?! Jo beestegoed jo! Onkedierte! Toe! Wek! Mars!” “Kain! Kain! Kain!” Ze sloegen Dagoe. Hij schreeuwde en kwam met z'n gebogen staart tussen z'n achterpoot terug. Owroe Basja lacht! Hij denkt: “Ik heb je mooi mooi!” Hij zei tegen Dagoe: “Jo dombeest jo! Is dat wou je? Weet je niet dat wie in dit land wat worden wil, goed zal moeten voelen? Of anders, handigheid, mi boi! Een goeie les fo je!” Owroe Basja, hij keerde zich weer om en snurkte fo zich in, daar aan die zijkant van de rivier. Vlak voor 'em boten, volgeladen, voeren voorbij. Dagoe lag daar voor 'em. Hoe nu? Hoog over en boven 'em de takken van de mopéboom onder welke hij was gaan liggen: àlles hoog en onbereikbaar! Tot... Totdat... z'n hersens beten 'em! Waarom had hij Owroe Basja's raad niet ter harte genomen? Dat was de oplossing! Hij stond op, kuierde 't huis in. Weer was hij nu Libisma. Hij zocht in die koffer boven. Hij vond daar een bruidsjapon. Ziezo: Libisma gaat gesluierd langs de Waterkant. Kijk... daar had je de eerste mensen. Ze juichten! Trow'oso! Trow'oso!Ga naar voetnoot1 Een bruid! In 't wit, met lange sluier aan! Libisma huurde een ezelskar en zette zich neer op de bananen, zakken rijst, ah, man, geen zorg, hij liet zich rijden naar het huis, het huis der gouverneur! Zo! Dan ga ik je iets vertellen: Net zou men daar op 't deftig huis een trouwpartij gaan houen. Wachten, wachtten ze op de bruid! En kijk... daar kwam die aan... Libisma! Men prees Dagoe als Libisma. Tafels werden gedekt. Dranken werden gedronken. Wat een feestplezier. Totdat... totdat de bruid ging eten. Volop eten op tafel - jonge, als je zag wat eten deed op tafel! - maar, nu Libisma, nog steeds een Dagoe in z'n hart... de beenderen werden onder tafel gegooid, voor honden | |
[pagina 150]
| |
om af te kluiven. En ziedaar... twee gouverneurshonden... Libisma werpt zich in de strijd als zij gaan vechten om een been. De derde gaat er ras heen! Grr... grrrwww! “Djo!” riepen de mensen opeens, “Djoe Dagoe! Je hebt hondemanieren!” Zo liep het sprookje uit! Dagoe werd weggejaagd. De grote leugen was gebleken. Libisma weer hond. Dagoe in onderdanigheid weer bij z'n meester.’
‘Aj, mi ben drape jèrè! Ik was d'r!’ werd hij gestopt. Weer zo'n tori. Het kon nie op. Pipap'pa was onder het vertellen mee gaan leven. Hij vertelde het verhaal, liefst woordelijk, in stilte mee. Alleen z'n lippen bewogen. Onder het stille verhaal van 'em veegde hij met de achterkant van z'n hand het slijm weg, dat langs z'n kaken droop. Niemand die daar natuurlijk op wou letten.
P'pa M'mo was nu aan! Hij wilde direk direk een nieuwe tori geven. Jorkatori!!Ga naar voetnoot1 Om daarbij je haren uit je hoofd te griezelen! Hij startte met: ‘We, een dag had je een begraafplaats waar alle nachten Kwaaie Dinges regeerden tot en met... Kwaad Geluid zo aan je oor! Witwapperende doodslakens... beenderen uit het geraamte die op mamadrums slaan...!’ ‘Nono! Nee! Stop dit baja! Anan! Ik voel al iets over me lichaam... Morge moet me kra sterk staan tegen Kwaaie Dinges!’ Aanwezigen, meest vrouwen, die zo reageerden. Pipap'pa, wiens beurt het toch al was om weer iets te brengen, kucht, kuchte hardop, totdat alle gerezen rumoer verstilde. Dan stak hij z'n hoofd naar voren, met die kalkoennek van 'em, keek her en der met het wit van z'n ogen in de hoeken scherp te zien, ogen onrustig in hun kassen... Z'n hoofd leek wel een antenne die de buurt moest verkennen. En toen de juiste atmosfeer aanwezig leek, begon hij: ‘Hoor hier deze wakamantori!’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 151]
| |
Hij prevelde wat voor zich uit, een soort innerlijke repetitie, waarbij hij proefde of het verhaal met de juiste smaak, het juiste aroma, over z'n lippen drijven zou. Hij nipte even aan z'n jenever en toen het verhaal hem pittig genoeg scheen, begon hij met een Indiaanse formule: ‘Penalo ame weipiompo... Eens, op een hemelsgoeie dag, bij Tafelberg, had je een Indiaan, die zich ophield aan de Kasabakreek. Vrij brede kreek was het, met mooi diepbruin water. Die Indiaan, die dagelijks daar urenlang bleef, heette Aroepe. Ja, zo heette hij van naam, Aroepe - en kwalalepa froe, als ik jok!’ Bij dat laatste Indiaanse zinnetje streek de verteller met de zijkant van zijn hand over z'n strot. Het was duidelijk: loog hij, hij zou gaan sterven! ‘Aroepe zat te baden in de zon, in z'n blote huid, met naast hem zijn kostuum van mooi gevlochten kleurkatoen. Vaak droeg hij aan zijn voeten de ratels en was zijn buik omgord met een buikband van papegaaibekken, die z'n rode schaamlap omhoog hield. Hij speelde heel vaak op z'n fluit en danste, had eenvoudig plezier. Er was immers genoeg in bos en kreek om van te leven. Op een dag lag Aroepe, weer bij de grote, platte steen aan de rand van de kreek. Hij had een heel mooi melodietje liggen spelen. “Zing, Aroepe! Zing voor mij!” hoorde hij opeens een stem. Hij schrok en dacht: “Owo? Ben ik al dronken nu, terwijl ik heb nog niet gedronken die kasiri?” “Zing, Aroepe, zing voor mij!” klonk het opnieuw. Nee, het was niet de stem van z'n eerste, noch tweede, noch derde echtgenote! Niet de stem van iemand uit zijn stam! Een bosgod? Uh!! Voorzichtig lag hij daar, zonder beweging, oren gespitst, en wachtte. “Zing, Aroepe, zing voor mij! Ik ben de bosgod in de kaaiman die je hier ziet aan de oever!” Nu sprong Aroepe op en keek, voor één sekonde! Hij zag de kaaimangod, de ogen rustig boven waterspiegel, de neusgaten | |
[pagina 152]
| |
halfopen, de kop een drijvend gevaarte. Hij wilde wegschieten, maar bleef staan, pakte zijn fluit en speelde. Hij danste en zong. Danste en zong, om niets, niets dan de kaaiman, een stuk goddelijke natuur ter ere! “Mooi Aroepe!” zei de kaaimangod toen hij klaar was. “Hoor hier, vandaag zet ik je over op mijn rug naar onuitputtelijke visgronden!” De kaaimangod voegde de daad bij 't woord en voor het avond was, keerde Aroepe naar z'n tent terug met moetete'sGa naar voetnoot1 vol vis. En iedereen was blij. De volgende dag was de kaaimangod er weer. Aroepe hoefde nieteens meer voor hem te zingen. Goed was goed en de kaaimangod toonde z'n macht door hem voortaan elke dag opnieuw naar visgronden te voeren, zodat hij gauw de rijkste van het dorp was. En hij kreeg... alle vrouwen! Kwalalepa froe! Eens lag Aroepe weer te zonnebaden. Ditmaal was hij moe, nee, uitgeput. “Aroepe, zing nog ééns voor mij.” Daar was de kaaimangod uit het diepbruine water in de blinkende zon. Aroepe wilde niet. “Aroepe... kasawa holele...!” De kaaimangod drong aan! Aroepe werd kwaad. Wat dacht die kaaiman wel van 'em? Boos hief hij z'n bijl omhoog en riep: “Kom hier jij, kaaiman, als je wil! Je denkt toch niet dat ik je eeuwig dienen ga? Als je een god bent, waarom zing je zelf dan niet met duizend Indianenstemmen?” En hij liep heen, in perfekte indianenpas, terwijl de kaaimangod bedroefd teruggleed naar de diepte. “Stom beest! Een machtig man als ik heeft alle visgrond ter beschikking!” lachte hij nog en pakte zijn korjaal om zijn moetete's te gaan vullen. Maar toen hij op de juiste plek aankwam was er geen vis! Weg vis! Weg visgrond! Alleen wildernis! De kaaimangod nam wraak! Men zag Aroepe nooit meer terug en hoort alleen nog af en toe een kreet... Het hele dorp treurde! Daarom zingen Indiaanse vrouwen bij het schoonmaken van vis, terwijl de zang een oergegeven is, evenals al dat andere, waarmee zij evenwichtig leven.’ | |
[pagina 153]
| |
Stilte alom. Men was blijkbaar onder de indruk van het verhaal. En ook onder de indruk van de manier waarop het verteld was. Ditmaal had Pipap'pa stil gezeten. Hij had nauwelijks een arm bewogen. Alleen z'n hand had af en toe zich gekeerd over de knop van z'n met koperen nagels beslagen wandelstok. ‘P'pa M'mo! Wat sèk je dan? Je maakt zomaar dat hij je wegsnijdt?’ werd er opeens geroepen. Iedereen keek P'pa Mormo vragend aan. Pipap'pa lachte met voldoening. Hij was immers bezig de show te stelen. ‘Nono! P'pa M'mo! Kom dan!’ De man van het eerste verhaal had gesproken. Om het een en ander uit te lokken, begon hij nu te zingen, met vlak daarop bijval van zowat iedereen: ‘Anansitoriman, tak' tori!
Anansitoriman, tak' tori!’Ga naar voetnoot1
De drummer graaide onder het van palmtakken gevlochten dak naar iets. Iedereen verwachtte, dat hij een paar drumstokken te voorschijn zou toveren. Maar nee hoor! Daar, bij de dron-bangi,Ga naar voetnoot2 had niemand iets gelaten. In z'n gedrevenheid trok de drummer zijn houten slippers, teptep, uit en begon ermee het ritme te slaan. Het geluid klonk dof, toen hij met de platte kant van de teptep op de zitbank sloeg. De zitbank was opgetrokken uit een viertal boomtakken, die dan wat bijgesneden in een cirkel (de vorm van de tent) waren gespijkerd. Alleen het gedeelte waar je de tent binnenkwam was open. Het stuk van de drummers, waar ze speelden, was ekstra bewerkt aan de achterkant, om er hoofddoeken op te hangen. Voornamelijk was dat om de wind tegen te houden of iets dergelijks. Voor de dron-bangi kon je duidelijk zien waar er gedanst werd, want de grond, kleigrond, was daar hard en versleten. De drummer nu, keerde de teptep op hun zijkant en sloeg verder het ritme: | |
[pagina 154]
| |
‘Anansitoriman, tak' tori!
Anansitoriman, tak' tori!’
Het kon niet missen! P'pa Mormo stond op. Hij drukte wat in z'n zij, alsof hij de stijfheid uit z'n gebeente wou wegwerken, balde z'n twee vuisten en stak die in een soort gebaar van ‘weg met die luiheid!’ drie maal voor zich uit, en begon met plastische gebaren te vertellen: ‘Weldan! Dan ga ik je zeggen wat is wat!’ Iemand wilde hem onderbreken met een lied. Maar hij maakte een gebaar van ‘Stil! Ik ben nu aan 't woord!’ En daarna: ‘Hoor hier, Ba Anansi en Ba Tigri hadden ruzie! Dat kwam zo: (Hij kromde z'n rug en boog zich voorover, waardoor hij nóg ouder leek.) Ba Anansi schold eens tegen Tigri: “Luister hierzo! Die vrijpostigheid die je gemaakt heb, laast, maak 't nooit meer hoor! So!” “Ik?” vroeg Ba Tigri verbaasd, “wat heb ik gedaan dan? Je bent nie goed bij je kokosnoot, geloof ik!” Anansi tierde: “Ja, je hebt me frouw Ma Akoeba proberen te zoeken!” Tigri lachte daarop luid. “Hahaha...! Allemaal leugens en gelieg! Ma Akoeba van je, is beslist geen schoonheid, baja! Ze is zo mager als een kanfr'anansi!Ga naar voetnoot1 En buitendien, ik heb me eigen tijgervrouwtje thuis, foe e tigri mi!”Ga naar voetnoot2 Ba Anansi luisterde nauwelijks meer. Hij had gelijk! En hij bleef gelijk hebben. Hoor 'em no: “Ija! Ma' probeer die frottigheid niemeer! Anders dan...” “Anders dan wat ga je doen dan?” riep Tigri nu geërgerd.’ ‘Anansitoriman, tak' tori!
Anansitoriman, tak' tori!’
| |
[pagina 155]
| |
‘Anders ga je zien hoe Ba AbomaGa naar voetnoot1 z'n gelijke slikt, hoor!’ ‘Wat? Dus je bedreigt mij? Ik, Ba Tigri die je met éen zweepslag van me staart door 't hele bos zweept?’ Tigri lachte dat de grond schudde. Toen hield hij plotseling op, en zei: ‘Goed Anansi! Je bent zo vrijpostig geweest met me! Ik wil zien...! eh... wanneer laat je dat liefkoosje van je weer van onder de balk komen?’ ‘Me vrouw trapt nooit éen poot buiten!’ schreeuwde Anansi woedend. ‘En zeker niet zonder me eigen eigen permissie!’ ‘Behalve...;’ ‘Behalve wanneer ze na' de kerk gaat, op zondagmorgen vroeg. Ma' dan...’ ‘Aji! Ik weet al!’ brulde Tigri. ‘Anansi! Je hoort nog van me!’ Ba Tigri verdween met spoed, om z'n komende daden te overwegen, ai mi boi!’ ‘Anansitoriman, tak' tori!
Anansitoriman, tak' tori!’
(P'pa M'mo danste in het rond. De mensen om hem heen zongen en klapten in de handen. De drummer met z'n teptep sloeg het ritme op de houten bank.)
‘Ba Anasi was niemeer rustig te krijgen sins dat gesprek. Hij prakkerzeerde dag en nacht, hele week, wat hij moest gaan doen. Voor het eerst leek hij een hoofdbreken te hebben! Ma Akoeba mocht nooit en te nimmer in d'r eer geschonden worden. Stel je voor! (Behalve door hem natuurlijk!) Plotseling zo, met het naderen van kerkdag, schreeuwde hij een lach. Hij had nie fo niks z'n hoofd gebroken! So! Ba Tigri kon komen voor 'em!’ ‘Anansitoriman, tak' tori!
Anansitoriman, tak' tori!’
| |
[pagina 156]
| |
‘En zo gebeurde die gebeurtenis, dat op de vrome zondagochtend, ver fo daglicht, een vrouwspersoon op weg na' kerk ging. Wie anders dan Ma Akoeba, vroom no hel! Vanachter struiken loerden dieren langs de weg naar die kerk. Ba Anansi had ze een bericht gegeven, dat iets zou gebeuren! Laat ze kome kijken, hoe zou hij Ba Tigri krijgen met z'n wèri wèri vrouw. En eventjes, dan wie komt daarzo? Ba Tigri, kuierend als deftige meneer, kauwend op sigaartje! Toen hij Ma Akoeba had gezien, deed hij lollig: Frolijke Frans flonst meisjes! “Ma Akoeba, oe kaat 't, me skatje?” “Ajabaja!” zei ze, met een diepe zucht zo. “Me man verwaarloost me, baja! Ik ga bij kerkpater me troost fo me zoeken!” “Aji!” dacht Ba Tigri, “water in me kalebas!” Heel flonsflonsend zei hij: “Ma Akoeba, die troost van je, eh... die komt van bóven! Is goed, niewaar?! Ma' we zijn toch op aarde toch, niewaar dan? En fo wat zijn we hierzo?” Ma Akoeba antwoordde niet. Hoor Tigri no: “Om dóódgelukkig te zijn! Kom, me skat! Ik heb een mondje troost fo je!” En daarmee sloeg hij z'n voorpoot om haar en voerde d'r naar een bankje langs die weg om d'r te gaan vrijeren.’ ‘Anansitoriman, tak' tori!
Anansitoriman, tak' tori!’
‘Alles was stil! Zo stil, als na 't vergaan van man en muis! “Ma Akoeba,” vroeg Ba Tigri, “is geen vrijpostigheid van me. Ma' waarom zijn je hande zo hard dan?” “Ija me schat! Ik ben huisfrouw, remember!” “Ma Akoeba, waarom zo, zijn je benen dik en met zoveel zoveel haren dan?” “Ik heb veel zorgen om te dragen, remember, mi goedoe!” “Ma' Ma Akoeba, fo waarom is je stem zo zwaar?” “Ik moet die gehele dag me anansikinderen schreeuwen...! Ma' wees voorzichtig, no? Ba Anansi van me komt dalek!” | |
[pagina 157]
| |
Terwijl Tigri nu in het rond spiedde, trok Ma Akoeba snel een haar uit z'n baard. “Aj!” gromde Tigri. “Wat fo dinges maak je met me?” (Het woord schatje was hij op slag vergeten!) “Let nie te veel op me baja! Is me manier van vrijeren!” Sins ik je daar zeg, nog een haar en nog een! “Aj! Aj! Aj!” Ba Tigri schreeuwde als z'n granm'ma doodgegaan was! Op 't laast beet Ma Akoeba hem in z'n buisballot!Ga naar voetnoot1 Toen sprong Ma Akoeba op en trok d'r kleren uit. En wie stond daar met blote fintjolesGa naar voetnoot2 borst? Ba Anansi!! Tigri was kwaad als ik-weet-niet-wat! Hij brulde dat 't bos schudde! Insklaps sprongen die dieren met schatergelach uit die bosjes langs die weg. En wie rende naar voren? Tigri's vrouw! Ze sloeg 'em met die tijgerbijbel op z'n tijgerkont! En hij rende weg als een konkoni!’Ga naar voetnoot3 Ba Anansi pakte Ma Akoeba onder d'r arm en met die eerste stralen van die zon, wandelde hij met d'r fo 't eerst binnen die kerk... om fo zichzelf te gaan kollekteren!’
Applaus! Drank! Vrouwen! P'pa M'mo scheen finaal te hebben gewonnen. Toriman se'fi se'fi!Ga naar voetnoot4 Maar... Pipap'pa legde z'n drankglas met een smak op de bank. Dit kon hij niet over z'n toribotoGa naar voetnoot5 laten gaan!
‘Ertintin!’Ga naar voetnoot6 zei hij, driftig zwaaiend met z'n arm. Het geluid onder de tent verstomde. Zelfs de flikkerende lamp scheen met dat geflikker op te houden. ‘Ertintin!’ zei hij nogmaals en met nadruk. De drummer voelde | |
[pagina 158]
| |
hem perfekt aan en timmerde een fantastische intro met z'n teptep op de bank. Iedereen wachtte. Daar kwam het: ‘Ba Anansi, klimt die awaraboom...! Ba Anansi sloop een ochtend stiekum in het donker door die kostgrondje van Ba Tigri. Hij wou z'n buik vullen natuurlijk. Plotseling zo, zag hij een gevaarlijk mooie tros awara's aan een boom hangen zo!’
‘Aj! Aj! Mansani!’Ga naar voetnoot1 werd er geroepen.
‘“Hmmm...” ging Ba Anansi denken, “geweldige dinges hierzo!” Water rende uit z'n mond! Z'n eeuwige honger rammelde 'em in z'n buik! Hij liep na' die awaraboom en voelde 't voorzichtig. Stekels staken 'em direkt!’
‘Aj! Ze krijgen z'n mooi beet!’ riep iemand.
‘Hij voelde, toch, dat hij die boom nie klimmen kon. Ma' toch, die gierigheid van 'em! Hij ging een zesvoet van die boom staan en keek, keek, keek met die houtskoolzwarte ogen van 'em. Plotseling zo, kneep hij ze dicht en rende na' die boom! Ba Anansi klimt en klimt, ma' voelt alleen maar doorns!’
Alom gelach en scherp kommentaar.
‘“Ma Akoeba! Ma Akoeba! Help me een pootje!” schreeuwde hij. Z'n lichaam beet 'em van pijn! Hij rende na' alle kanten en trok die makamaka's uit z'n bast. Plotseling zo, hoorde Ba Anansi hoe een stem 'em zei: “Is goed fo je!” Hij dacht: “Afo, me overgrootje! Is Ba Tigri!” En hij dacht: “Als ik hard schreeuw, krijgt hij misschien medelijden met me.” Daarom ging hij harder schreeuwen! Maar 't was Gin- | |
[pagina 159]
| |
gamaka. Hoor GingamakaGa naar voetnoot1 verder: “Ba Anansi! Hoe ben je zo? Hoe maak je zo? Je gaat straks al die dieren wakker maken! En als Ba Tigri je hoort...” “Sssssst!” schreeuwde Ba Anansi terug. “Je hebt geen respekt no? Ginga, ik doe me oefening!” “Oefening? Hoezo dan?” “Ik oefen me fo die grote feest van Koning Kownoe! Kownoe heeft gezegd, die wie die boom klimt hierzo, als eerste mag komen eten bij z'n tafel! Kownoe is jarig en hij geeft verjaarhuis, toch!” Ginga keek verwonderd en vroeg: “Maar eh... dan wat moet ik doen als ik boven ben dan?” “Ginga! Deze man, man! Kijk je fo me dan! Dus dan weet je nieteens wat je moet gaan doen? Dansen! Je moet dansen!” (Anansi zág 't al gebeuren!) “Je moet dansen toch! Je moet dansen tot die tros met awara's hier naar beneden dondert...! (Haha, lachte hij in z'n buik!) Dan gaat die grond hier schudden! En dan gaat Kownoe wakker worden. En dan gaat Kownoe uit z'n paleisraam kijken en je zien. Dan eh... dan gaat Kownoe je roepen om zoveel zoveel dinges te komen e-t-e-n!”
(Pipap'pa klakte smakelijk met de tong. De spanning steeg ten top!)
Ma' hoor Gingamaka met z'n slome stem no: “Deze man! Je weet dat ik nie hou van dansi dansi toch?” “Oké!” ging Ba Anansi vluggetjes antwoorden, “geen hoofdbrekens! Je hebt stekels op je rug toch? En die awaraboom heeft stekels? Draai je rug na' die boom en klim met me d'rin op je buik!” Zo gezegd, zo misdaan! Maar nauwelijks waren ze in die top, of Ba Anansi vergat Ginga en hij begon awara's te eten tot z'n buik overvol was! Dan hoor wat gaat gebeuren?’ | |
[pagina 160]
| |
De drummer deed niet meer dan recht was: hij sloeg een schitterende intermezzo!
‘Plotseling zo, pam pam pam pam... wie komt daar zo? Me God! Me god! Makkoketje! Ba Tigri!! Anansi zei Ginga, dat hij zich om die boomtop moet rollen. In het halfdonker zou hij dan lijken op een stuk van die boom! Zo gezegd, zo misdaan. Tigri kwam brommend aan. “Hrrrroe...! Hrrrrroe...!! Ba Anansi! Wat doe je daar in me boom?” schreeuwde Tigri insklaps zo! Anansi bleef doodkalmpjes zo. Hoor 'em no: “Ik? Ik doe me ochtendgymnastiek!” Tigri werd kwaad. “Jonge, als je nie wil, dat ik je krabnadeGa naar voetnoot1 voor je breek! Als je nie wil, dat je vandaag vandaag begraven wordt...! Als je nie wil dat....!” Anansi zag hij nu móest gehoorzamen. Maar, alleen kon hij niet omlaag! Wat nu?’
‘Granman-oso! Granman-oso!’ werd er geroepen, ten teken dat men voor een groot raadsel geplaatst stond. En ‘Poeroe lai! Poeroe lai! Wan switismeri! Wan w'wiri-tabaka! Af'doesen sigara!’Ga naar voetnoot2 Er werd geboden bij het leven, om de oplossing! En na genoegzaam aanbod, vervolgde Pipap'pa:
‘...Ginga wou fo geen prijs na' omlaag. Ma' hij móest, zo zei Ba Anansi hem, omdat het dag werd. En owee z'n gebeenderte als Tigri hem dan daarboven zou zien! Het hielp! Ba Anansi fluisterde tegen Ginga verder: “Verberg me onder je oksel! Maar zeg geen woord!” Tigri's ongeduld was op! Hij zou de boom met woeste tierendheid omgooien! | |
[pagina 161]
| |
“Ija! Ik kom al!” schreeuwde Ba Anansi. Hij deed of hij bang was. En toen ze zakten riep hij: “Aj! Aj! Ba Tigri, maka's steken me no hel! Aj! Ma Akoeba help!” Zo! en wat denk je dat nu gaat gebeuren?’
Alweer spanning ten top. Wat nu? ‘Poeroe lai! Poeroe lai!’ Het aanbod van drank en tabak groeide. Bij genoegzaam aanbod nu voor 't laatst:
‘Beneden lagen ze aan die voet van die boom. Ba Tigri schreeuwde: “Ik ruik die Gingamaka. Ik ruik die Gingamaka!” Ginga hield zich muisstil. En Anansi schreeuwde: “Is ik ben 't! Ik zit vol met die makamaka's!” Ba Tigri vertrouwde 't niet. Hij stak z'n klauw uit. Maar stekels staken 'em. Hoe zou hij 't weten? “Hoor hier, Ba Anansi!” riep hij. “Als je mij die zekerheid geeft dat die Ginga is nie daarzo, geef ik je een bos bananen!” “Ha,” dacht Ba Anansi! “Is daar moet ik hem hebben!” Hij kietelde Ginga onder z'n oksels. Deze moest luidop lachen. “Hoor je 'em?” schreeuwde Ba Anansi. Ginga was kwaad op Anansi, maar hij dorst zich nie te roeren, uit vrees fo Ba Tigri! En Ba Tigri zelvens vertrouwde die zaak niet! Hij stak behoedzaam zijn poot verder uit. Nu móest Ginga zichzelf roeren. En zoals alle Gingamaka's doen, schudde hij tientallen maka's als pijlen in die tijgersnoet. Tijger begon nu echt te wraken. Hij sloeg blindelings toe. Ginga en tijger begonnen nu een lang gevecht op leven en op dood! En ondertussen haalde Ba Anansi een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf..., dertien..., veertien..., vijftien..., zestien bossen bananen weg!!’ ‘Aj, mi ben drape!’ ‘Ik was daar!’ werd er geroepen. Pipap'pa kreeg zijn sigaren, zijn bladertak, zijn pompejawater en niet te vergeten, zijn omhelzingen van borst en billen schuddende schoonheden! | |
[pagina 162]
| |
Hij gooide z'n arm om de nek van P'pa M'mo en samen deelden ze de eer, met wat gezang en gedans. Het was inmiddels vrij laat geworden. Met voldoening werd de bijeenkomst afgebroken. Morgen stonden er belangrijker dingen te wachten. Sommigen hadden, tussen de tori's door, af en aanlopend, bij wijze van voorproef reeds een klein bad genomen van kruidenwater. Maar morgen, morgen zou het pas echt gebeuren. |
|