Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
(1976)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
OchtendMamanten tori:Ga naar voetnoot1 ‘Een keer zo, had een meisje een vrijer. Evenzo had ze een ouwe nene die een oogje op d'r moest houwen. 's Nachts kwam die vrijer. Hij sloop via die achterdeur, trap op na' 't schuinse zolderdakje waaronder ze sliep. Je kan rekenen: die nacht was kras als tajer!Ga naar voetnoot2 Ma' 's morgens dan sliep die vrijer haf en toe laat. Dan wanneer hij wakker werd, dan zong hij zachtjes dat hij nok nèks had gehoord en hij vroeg zijn petje hoe laat 't was. Ze stelde hem dan gerust. Al die tijd was 't zo: “Wenk'o, mi no jere gengen!”
“No ete ba(ja) ba(si)!”
“Wenk'o, mi no fiti gangan!”
“A tir'o, tir'o, mati ba'ba!”
“Liefje, ik heb de klok nog niet gehoord!”
“Nog niet baasje!”
“Liefje, ik pas je grootje niet!”
“Stil, stil toch baasje!”
Dan draaide hij op z'n andere zij, sliep voor 'em tot ontwakensuur. Zij ging beneden. Aan die trapvoet sliep die ouwe nene. Dat jongmeisje speelde d'r spelletje zo, dat die oude nene d'r nèks van kon weten. Ma a kor' krabjasi!Ga naar voetnoot3 Die ouwe wist wèl! Allenig: ze liet d'r nèks van merken. Later, dan ging die frériman van dat jonkmens weg. Zo deden zij, herdeden zij, fo lange lange tijd. Ma' op een dag - ongeluk toont zich nie van tevoor - kon die oudmens nie opstaan. Ziekte! Hoe nu te doen? De vrijer boven. Nene beneden aan die trap! Nu maar, dat jonkkind kwam beneden. Klagen zo tot ze op d'r | |
[pagina 164]
| |
mond zou vallen, dat ze hele nacht bezoek zal hebben gehad van een asema!Ga naar voetnoot1 Hij zal haar bloed hebben gedronken! Hij zal haar ziek en zwak hebben gemaakt! “Mooi,” dacht ze, “als ik zo praat, dan staat die ouwe op en gaat d'r drankje maken tegen Kwaaie Dinges en me vrijer kan wegboren!” Waarlijk! Nene stond mankend op. Ma' ze bleef aan die trapvoet staan. Hoor d'r dan: “So, me jonkkind! Wel, als een asema hier was geweest, dan moet die asema mij hebben gepasseerd! Wel, gisternavend kan dat, want ik was zo in me slaap! Ma' sins vanochtend vroeg, dan heb ik geen oog meer geluikt! Dus moet die asema van je boven zijn! En hoor verder meer: asema haalt z'n huid weg van z'n lichaam. Zet 't onder die mat.Ga naar voetnoot2 Welnu, ga fo me kijke!” Meisje ging. Meisje zal niets hebben gezien, geen huid zo onder die tomtomvijzel, geen bloedplek of zoiets. Meisje komt terug. Antwoord ontkent. “Mooi!” zei die nene: “Dan gaan we zien, hoe zonlicht tot op Kofi's zolder doorbreekt! Neem die zwarte peper fo me, la' me die asema's kool peperen!” En voor je dacht gooide ze peperpoeder door die trapgat na' op zolder. Eensklaps zo hoor je een gehoest. Uhu! Uhu! En zo kwam die ware Jakop uit die mouw.’ ‘De ware aap uit de ware mouw!’ schreeuwde een kleintje. Honend gelach om die ouwe baas die zat te toriën. Hij daarop: ‘Jij blaste boterneus! Wi' jij míj, deze ervarensvolle ouweling, komen vertellen hoe ik zeggen moet? Weg jij, voor ik je inwrijf met brandnetels!’ De ouwe had zitten vertellen, terwijl er op de vroege morgen aan en afgelopen werd met kommetjes slappe thee en koemboekoffie. Kindertjes, half dromerig met pierbille en witte speeksel-streepjes langs hun kinderbekje, moesten in bad: dat wil zeggen, naar de rivier, bij ondiepte. Het kouwe water... huh! Maar de rivier was heilig en het kouwe vocht heilzaam. | |
[pagina 165]
| |
Ver in de achterste bossen mensen die minstens al een uur geleden op weg naar hun kassavegrondje. Van daar kreeg je groeten. ‘Morgoe! Morgoe!’ werd van ver geroepen. Echo, bosecho, stemmengeroep afstandelijk verplaatst over het oerwoud, kwam nabij. Dan echode iemand zijn groet terug, duisternis in. ‘Meisjes, kom dan man! Jullie moeten jullie voeten wassen!’ Ook hier weer de ijzeren wet van het te wassen vrouwenonderlijf vóór aan het theewater ook maar mocht worden gedacht. Weinig later brak zon de dag tot zaterdag. Dag van het grote gebeuren! Ma Lien dirigeerde. Men vroeg om raad. Bedrijvigheid. Men maakte koek: fiadoe, bojo, ingris'kekí. Men maakte orgeade, gember, wat al niet! Kindertjes die makander opzij duwden om paletastok bij 't eierroeren uit die prapi te kunnen schoonlikken. Gedrang bij 't maken van pom, om het aanbrandsel van het braadsel uit die pan te diepen. Alles te mogen schoonvingeren wat maar naar lekkernij proefde. Ondertussen vrolijkheid met wat sek'seki's,Ga naar voetnoot1 gemaakt van simpel een softflesje met enkele kawaibonen d'rin. De echte sek' seki's zouden 's avonds rátelen. Nu was alles nog maar spelletje.
‘Mambari, mambari! ase! mi jere joe...!’Ga naar voetnoot2
In de gauwigeid het ritme opgewekt middels twee stokjes en het slaande gebruik van ze op de lange bank die onder de tent liep in de rondte. Wat een getimmer! Als er iemand langskuierde, ook nog op z'n kop timmeren. Rijst lezen. Rijst met een manariGa naar voetnoot3 omhoog werpen en opvangen. Onderwijl het rijstomhulsel wegblazen. Blazen totdat je | |
[pagina 166]
| |
lucht moest happen! Van een passeerder vliegensvlug een watrakansnoep in je mond gestopt krijgen. Of amalan. Vrouwen kauwend op een alanjastokje.Ga naar voetnoot1 Hier of daar gepoets van schoenen. Opengerekte ouwe schoenen die je toelachen. Het schillen van aardknollen. Het raspen van die tajer. Heleboel te doen. Ieder zich uitlevend in z'n manouvre. Later kwamen de ooms, de tantes, meer neefjes, nichtjes, korjalenaanvoer van vriendinnen, vrienden, alleen voor het medeleven. Nog meer drank en nog veel meer eten. Toebereidselen van Papa Abasi, de objaman. Gereed om af te wassen, de ebi's, lasten, koppigheden van dit leven, dat dwong tot ongewilde dinges, gedáne dinges, dinges die door de schuld van allen tot een geestelijke mesthoop waren opgestapeld. Tussendoor kindergejoel, zingende volwassenen: A doro, e... a doro!
Wi wiki, e... wi wiki!
A kisi, e... a kisi!
Njoen libi, e... njoen libi!
Krioro joe no jere,
krioro joe no jere?
A fiti, e... a fiti!
(èns.)
Het is zover, o... het is zover!
Wij zijn gewekt, o... wij zijn gewekt!
't Is mooi genoeg, o... mooi genoeg!
Nieuw leven, o... nieuw leven!
Hoorde je dat,
hoorde je dat?
Het past zo, o... het past zo!
(enz.)
Tot de schreeuwlelijkers de vermaning: ‘Soemoel!! Gezicht van je gelijkend op een stukgevallen kalebas...!!’ Verder neuriënd hier, daar, orde op zaken stellend. Bézig! ...man die moe e srepi
légi skin gowe, so op'edefasi
...mens die daar heensleept
met je lege lijf, opzichtig
| |
[pagina 167]
| |
drapede, gersi toke d'a
lowerostoe...
...man di en tan
gi marki sori leki
af'babaw a sa e brabra patwa
kon gersi lowepoite...
als de toke, vogel waarvoor
rust op de vlucht is...
...mens uit wiens voorkomen
het lijkt alsof hij halfstom
vervallen zou in het gebrabbel
van patois, een vluchteling...
...Het is niet jouw zuchten dat ik hoor, leba, het is 't mijne! Ween niet om mij, kinderen, maar schenk mij medelijden, opdat ik heenga voor de rust met al dit oude leed. Zing voor Marjana, zing! Papa Abasi die geheimtaal sprak: kromantitongo. Een hulp die vertaalde. Voor de bevrijding van hun geest, de gewogenen, stonden ze in kring bijeen. Eenzame kudde in het bos, vergezeld van niets anders dan het eigen geluid. Het ‘gelegen’ water dat beroerd werd met kalebas. Het water, heilzaam en heilig water, dat stroomde over het hoofd van Ma Marjana. ‘Zie, ik sta aan uwe deur en ik klop... kokokokoko!’ Zo begon Basja Abasi met een stukje bijbelse tekst. Verder sprak hij, over ondeugd, onbehagen, leed, ontreddering en over al dat soort dingen waarvoor zij daar waren. Zij: Rudi, in schouderpangi dwars over z'n naakte lijf, achter Ma Lien, die d'r bovenlijf ontbloot had. Om haar tot aan d'r middel een veelkleurige pangi om het kruidenbad te ondergaan. Sommigen in een wijde onderbroek, meisjes in broekjes met pofmouwen, meest wit katoen. Anderen in hun gewone kleren. Zingend.
Zing! Zing! Bar'poeroe! Laat de aard, het bos, dit weten! Laat de wereld weten! Echo mijn dorst na' de bronnen mijner voorvaderen, drink en verbreek hun ketenen! Hier op de bosgrond, deze, tussen dit gebladerte verlichting van mijn wezen te mogen ondergaan! Kijk hoe nog droevig de gezichten staan! Allen nog wankel in hun stap na' voren om dit bevrijdingsbad te ondergaan! | |
[pagina 168]
| |
‘Nono! Wat doe je dan! Geen zeep bij dit bad!’ Iemand die zo dom was om de orde te verstoren! Geen badzeep dat gemaakt was door de blanken en dat modern was bovendien. Wel gebed, tak'mofo, van Ma Lien, die uitriep, nogmaals schokkend uitriep, ondersteund door Papa Abasi en haar Rudi, hoe zij naar deze dag verlangd had. Eerst hadden ze bij het bereiken van de plek der afwassing dwars door gespannen linten moeten lopen. Druk uitoefenen totdat de linten knapten. Daarna been fo been gestapt over een drempel van wat palmtakken (er lag iets onder begraven!). Vervolgens onder een rood-blauwe doek door, waarbij er telkens een reepje van af werd gescheurd totdat iedereen voorbij was. Vlak daarop korrels kasave en ander plantaardig spul over het hoofd gestrooid krijgen. Prikken in houten poppetjes met grote naalden... Dat alles onder intens gezang.
Zing, Brada! Sisa, zing! Heel mijne wonden met uw woorden! Steun aan dit immense geloof van daad tot vrijheid voor ons allen, afscheid van het boze, de ellende...
Er werd een lans gebroken, doormidden. Er werd op zorgvuldige manier een obja klaargemaakt en met de mond geblazen, om met die Adem boosheid, boze geest, te binden. Later zou deze boosheid ergens op een stilslapende plek, onvindbaar, worden begraven. Het Boze vastgepind, veraf, veraf van de bevrijd levende. En de wereld die adem inhoudt! Rudi's vrouw was mee. Ze deed ook mee. Sloeg het aanbod van de hand om haar gewone kleren te mogen aanhouden. Dus droeg ze ook een pangi, zij het met een gebloemde bloes aan. Door het water al de lichamen met kleverige kleren vol gebladerte en kruidenlucht. De warme wind was koud. Een wind van ver, van de bergen, van stroomversnellingen, waar overal goden en geesten waren. ‘Zie Marjana, aan je handen nog steeds de levenskramp, bijna een kokobe!Ga naar voetnoot1 Je spieren zijn vertrokken en je adem rusteloos, | |
[pagina 169]
| |
zwaar-hijgerig om spanning. Je ogen turen niet. Ze zijn gesloten.’ Hoor 'em! Hoor, hoor hem, de objaman die zegt hoe hij je loslaat! Hoe hij, oude voorvaderskenner, sabiman, zijn kunst en kunde aanwendt om jou! Hoe zijn vruchtbaarheid van daden zich ontfermt over jou en al je nakomelingschap. Zij, in hun aanwezigheid telbaar, in hun vruchtdragendheid ontelbaar, onafzienbaar, Ma Marjana. Kijk, zie niet, niet helaas, hoe ze daar staan te sidderen, onwetend velen, en zich zo berustend overgeven aan dit gebeuren hier, hier, waar deze tobbe met water - tjoeboen... tttrrrrssssjjj - door het schenken leegraakt, omdat de hoofden worden gezegend. Omdat wij worden schoongewassen van al hetgeen ons aankleeft! Marjana, spel is ernst voor het kind; maar ernst geen spel! En zij, je kroost, schijnt te beseffen wat we aan het doen zijn. Zij staan, de lippen licht geopend, vol verwondering, een beetje angst misschien, een beetje - kleintje - aan de rok van mama, vaders hand over de kroesbol, kijken kijken kijken met hun gelukskraaloogjes naar verbintenis van vrijheden en rijkdom van gemoed die hunne toekomst gaat bepalen. Hoor! Een aka, gevleugeld roofdier, hoog aan hemel! Zag je (nee, je zag niet!) hoe onzichtbaar snel de pijl van de Zwervende Jager hem treft? Vogels storten altijd na' omlaag, Marjana, altijd, wanneer de Jager zijn pijl schiet. Hier, voor Hem deze groene jachttas, kruit dit, zijn patronen, zijn jachtmes, zijn jachtamuletten fo Hem om bijstand. Verder éen slokje fo de Apoekoe,Ga naar voetnoot1 die dit bos hier regeert. Een takje, blad fo blad eraf gerukt, in de wind geblazen voor de jorka's, zieledoden, opdat ze alzo zullen worden verspreid... Een woord van dank aan Kra & Konfo,Ga naar voetnoot2 beide ons persoonlijk Toebehoren, voor de voortdurende bescherming die zij boden tegen wereldkwaad... | |
[pagina 170]
| |
En voor ons, voor óns, de vreugde om terugkeer naar het kamp! Omhels elkaar! Brasa! Broederschap! Liefde! ...Aj Tata,Ga naar voetnoot1 wend mij, wend mij, de Winden langs, totdat ik in juiste gerichtheid keer naar huis...!
Er werd bij aankomst thuis bij het kamp, een bamboe-kanon met spiritus geschoten. ‘Hiep hiep hiep hoereeeee...!! klonk veler welkomstgroet. | |
Jando: de dodendans‘Marjana! Hier is je dodendans fo je!’ Spanjoro ten voeten uit! Hij liet z'n hoofd op z'n schouder rusten, net alsof z'n hoofd de ene kant op geduwd werd omdat er aan de andere kant een last op z'n schouder drukte. De denkbare last van de doodkist van Marjana, getorst door dooddragers bij dodenmars! De passen! Het ritmische gezang van dof doodszingen. ‘Wat maak je, me jonge? Zie je niet dat je oudmens nog springt van leven? Brandhout dat je bent! En buitendien, ze ziet je niet, dus wat maak je fo d'r? èn?’ ‘Wel eh... is daarom juist!’ Het antwoord van Spanjoro, slijmerig geuit. Hijzelf met rinkeldingen om z'n enkel pasjes makend, heen en weer zijn lichaam. ‘Jankiberi, tja en go beri...
Fedi sref' n'e wer' karko...’
‘Grave, grave, draag ten grave...
Heintje Dood blijft ongekleed...’
Een schertsvertoning. Spanjoro fladderde rond. Hij pakte een paar kassavekoeken die op een rieten afdakje aan het drogen waren en deelde die bij stukjes uit. Iedereen kreeg z'n deel, alsof hij ded'osoGa naar voetnoot2 hield! ‘Breng een slokje drank fo me, al was 't zuurwater!’ Dra kreeg hij regenwater uit een ton in een emaillekan met | |
[pagina 171]
| |
roestplekken toegediend. Spanjoro verder dansend als een manke! Fedi met zijn seis liep trouwens nooit rechtop, dat wist hij! Hij trok een palmtak van ergens en zwaaide met 't. Zwaaide langs die gezichten van diegenen die daar zaten te kijken en die hem nu flink aanspoorden. Marjana krijste van plezier om wat ze hoorde. Dit was pas stijl na' d'r believen! ‘Kom, me jonge, kom, laat ik je warmhartig omhelzen!’ ‘Niet vóór donder buldert door deze oerwoudhemel!’ spotte hij in zijn ontoombare lust om verder te gaan. Hij trok figuurtjes in het zand, waaierde z'n vingers als iemand die de tegenpartij tot dadendrang opdreef. Ging in 't rond, na' die kindertjes die om hem heen als kijkmassa krioelden: ‘Jando, mini-mini, jando te!’Ga naar voetnoot1 Marjana zelf was het die hem zeer uiteindelijk omhelsde, echter niet voordat ze opzat, naar hem toeging, maar hem met uitgestrekte armen na moest lopen zoeken, waarbij hij telkens achter haar opdook. | |
Het geestesmaal‘Rudi, ik hoor dat sins je deze bakravrouw hebt, je Parbo Stout drinkt! Ze vraagt veel van je mankracht no?’ ‘Sjjjoeeee...!!’ Gefluister. ‘Ija! Ik drink niet alleen stout. Eieren, me jonge! En pindakaas...!’ ‘Ssssjjjoeeee... ba!’ Aan Tafel zaten ze, het uitgebreide gezelschap van familieleden, vrienden en mensen uit het buitentje. Een vreemdsoortig applaus voor Ma Marjana die net binnenkwam, geleid door de objabasi.Ga naar voetnoot2 Hij was wit van de pemba.Ga naar voetnoot3 Aan zijn enkels p'pamoni'sGa naar voetnoot4 en belletjes die z'n heilige gang aan- | |
[pagina 172]
| |
kondigden. Om z'n been, evenals om z'n pols een amulet, evenals om z'n hals de vele kralen. In z'n hand hield hij een pjaibezemGa naar voetnoot1 van wilde-apenhaar. Stap voor stap deed hij naar voren, naar hen die gezeten waren aan Tafel, bovenop de uitgespreide papaja's.Ga naar voetnoot2 Stap voor stap, op heel speciale wijze met de grote teen omhoog, lopend op de zijkant van de voet, gebukt, bezwerende woorden prevelend. Ma Marjana had een mooie glans gekregen op haar gezicht. Ze was blijkbaar tevreden van kra, hoewel vlak daarvoor een incident zich voordeed die een eerste tegenslag te betekenen had. Bij het uitpakken van haar dress bleek, dat de hele kotobere,Ga naar voetnoot3 met inbegrip van het kussen achter haar rug, vol stro, door muizen was gebruikt als nest. Grote gaten in de door haar zo geliefde kledij. De enigste goede oplossing was om d'r een voorschoot om te doen, zodat zij leek op een kruising tussen een kokkin en een uitgedoste ‘vrouw van het leven’. Zij werd geleid naar haar zitplaats, echter niet voordat zij drie maal de tent had rondgelopen. Alvorens te gaan zetelen, moest ze drie maal over de scherpe kant van een houwer heen en terug. En toen zij ging zitten werd zij drie maal verzocht weer op te staan, wat zij natuurlijk deed, omdat het zo hoorde. Een geestesmaaltijd ter zelfverheffing: to, kregen zij aangeboden, allen. Alle mogelijke gerechten op tafel met het reinst mogelijke servies. Zij zelf tomtom etend, met pindasoep, en weinig zout, als was ze van plan net als haar voorvaderen te vliegen binnenkort... Ma Lien gekleed in een kimonia van Japanse stof, met grote open kraag, waar zij echter tegen ongewenste blikken een zakdoek van kant tussen had gestoken. De kindertjes begerig kijkend naar de smakelijke gerechten. Plotseling overvloed, iets waar zij levenslang al van gedroomd hadden. | |
[pagina 173]
| |
Vrouw Etna, Oom Frans' vrouw, zo ontroerd de hele tijd al, dat ze nauwelijks iets kon krijgen door d'r keel. Maar die kinderen konden d'r deel wel op! Geen probleem zoals zij de dingen achter hun kiezen werkten. Sinas, grepo, ananas, Indiaanse bakoven, pkinfinga, alle soort fruit, tot aan maripa toe. Dán weer alle soorten drank om op te drinken! Eten met je blote vingers was daar een vereiste. Ma Marjana at heel weinig. Ze werd aangespoord tot meer. Ma Lien gooide, evenals alle anderen de botjes onder tafel. Uiteraard veel vlees aan dat gebeente van kippen, gebraden eenden, gebarbekotte vis. Wild bosvarken voor een ieder behalve voor Marjana, want dat was haar grootste treef. De losse honden gingen zich aan vraatzucht te buiten. Af en toe een klap tegen zo'n smoel wanneer die grijnzend opdook. Veel konkurrentie tussen honden en kinderen die niet schroomden om, zoals de gewoonte is, zelf elk botje zoveel mogelijk te kraken, stuk te kauwen, te herkauwen zonodig, ondanks alle overvloed. ‘Ik heb een tori van je gehoord!’ ‘O ja? Zeg me dan la’ me me eige dinge hore!’ Rudi die Marietje aansprak. ‘Ja! Ze zegge dat je zwanger bent. En dat Jolanda je dochter van diezelfde Anamoe-chinees een kind verwacht.’ Marietje gaf d'r grote broer éen klap. Pèwww...!! De boel in opschudding! ‘Nono! Nono!’ ‘Nee! Willen jullie fjofjo maken? Alweer?! Dit keer wordt het onuitwisbaar!’ ‘Jullie ellendelingen! Koenoe's! Kwaaie erfgeesten kweken jullie nu alweer! Marietje! Neem terug!’ Maar Marietje nam niets terug. Geen vinger van die hand van die klap die ze gaf! ‘Vader Abasi, help hier hoor!’ verzuchtte Ma Lien, opstaand, waarbij haar kimono openwaaide, zodat haar prachtig geborduurde onderhemd te zien kwam. ‘Wat gebeurt hier?’ (Ma Marjana aan 't woord.) ‘Kinderen, | |
[pagina 174]
| |
verstrooi uw ouders niet tot bange dagen!’ ‘Vanwaar hebt u dat vandaan?’ een kommentaar. ‘Dominee zei zo!’ ‘Na’ de hel met dominee! Die m'ma-pima! Geef me die schijt-drank laat ik me keel schoonspoelen!’ Danna's zoon was zeer ongevraagd op komen duiken. Ze hadden voor hem speciaal die drank weggestopt en zoveel mogelijk waren de dingen buiten hem om gebeurd. Maar verjagen konden ze hem nu eenmaal niet. Hij was bloedkind, bloedzoon en bloedig in z'n optreden, toen hij niet lang geleden om te bewijzen dat hij moed had, op straat een stukje van z'n tollie sneed met een stuk gebroken fles. ‘Spanjoro, fa? Hoe gaat het me akanswarswari?’Ga naar voetnoot1 Spanjoro weggedoken achter een waskom, door hem gebruikt als bord van abnormale grootte, gevuld met een berg rijst en twee enorme hanebouten zwemmend in die pindasaus. Spanjoro had niets en niemand aan te horen. Hij at voor 'em fo tien! Had zijn arm uit veiligheidsoverwegingen om het bord heengeslagen en bromde ontevreden, vooral toen z'n kalebas weer het mikpunt was van geinige agressie. Cynthia voor het eerst verlegen. Was me dat een groot gebeuren! Veel verstond ze niet van. Maar meer dan genoeg was er aan kultuur die haar volslagen onbekend zou zijn gebleven als haar vader nou niet was gekomen. Ze kon goed opschieten met Spanjoro. Ze zag wel, af en toe dat ze het mikpunt bleek van velerlei gesprekken, vooral toen ze aan de beurt was bij het bevrijdingsbad. Was het lippengefluister of de wind die waaide door de veelheid van gebladerte? Snikgehuil van haar moeder. En haar vader die deze omarmde en kuste, in het bijzijn van vele spieders en onwennig kijken. God, wat was de gember voor haar héét... Twee neefjes maakten ruzie. Al likkebekkend vond de een dat het toch maar niets was. Het was en bleef een ziekelijke bedoening van simplistisch geloof, en mischien ook een flinke brok | |
[pagina 175]
| |
bedrog van de zijde van Papa Abasi. Hoeveel zekere honderden guldens was zijn loon? En de werkers, diensters, meiden, kerels, ouwe bazen die niets anders deden dan zich plat te drinken en de mensen bezig te houden met van die maagvullende verhalen? Zoetdoenerij! Luie kwakkelaars, in plaats van harde suikerriet te gaan snijden in de velden! In plaats van de tjap, hét werktuig voor deze kleinlandbouwers, te hanteren! Neef twee was het niet eens met neef een. Ja, dat geluier, ook een manier van leven, niewaar? Waarom nou altijd de race met de klok? Alleen: de zaak hàd een negatieve kant: het bracht geen werkelijk bewustzijn, geen deskundig optreden tegen problemen zoals een moderne aanpak vergde en vooral: het had niets van politiek, terwijl het dagelijkse leven droop van politieke bedoeningen. Als je nie met politiek bemoeide, dan bemoeide politiek met jou. What about Oom Frans? Z'n vrouw was daar ook. Ze roddelden en zeiden dat hij schijn hoofdpijn had, daarom was hij daar niet. Maar ondertussen: vrouwen... Ma Lien wist góed beter: hij leed echt. Maar z'n vrouw had laten doorschemeren, ach, die mulat die zich zo onverwachts opoffert voor de negerzaak! Ze had hem niet eens laten weten dat ze daar kwam. Ze had gewoon gelogen tegen 'em. Een bezoek aan die arme m'ma van d'r... Vroeg of later zou hij als polisieman onraad ruiken. Maar dan was 't voorbij. ‘Heb je gehoord van “Onze Maart”?’ ‘Onze Maart’, uitdrukking om een zeker personage aan te duiden. Ditmaal was vrouw Etna met d'r man in opspraak. ‘Oom Frans, baja, had ik allang geweten dat er iets met hem zou verkeerd gaan. Hij heeft geen recht meer op promosie! Hij is in hoofdbrekerij! Politiek en ras bepalen zijn ministerie!’ ‘Vind daar een obja tegen!’ ‘Een polletieke obja!’ ‘Hahaha... ik zie dat jij niet in geesten gelooft. Dan fo waarom zit je hier?’ ‘Ik ga nie zeggen dat het een uitstap fo me is hoor, mare...’ ‘Luister, Ba Fransi krijgt het al tijden moeilijk. Je weet toch, al die mensen die in handen van justisie komen, ze proberen met | |
[pagina 176]
| |
hun krachten van een objabasi die rechter zover te werken dat hij ze vrijspraak geeft. Eén pakketje fo gerechtsbouw op die ochtend dat ze verschijnen... Eén met speciale kruiden geprepareerde koek zo... en rechter staat met een mond vol tanden!’ ‘Hahaha! Als wij negers zò sterk waren in onze magische kennis! Vandaag waren we tienmaal onszelf!’ ‘Nou, je moet niet vergeten dat rechter ook geen soso boi is!Ga naar voetnoot1 Hij laat zich ook bewerken in het bos door die sterkste objaman. Geld heeft hij daarvoor en niets kan tegen zijn amulet kunnen!’ In de andere hoek bij Ma Lien een druk debat over de ruzie tussen broer en zus nog steeds. ‘Dus je geeft hem geen hand no?’ ‘Nee ma!’ Er volgde een bok. ‘Jullie zijn als kinderen, mijn god, grote grote volwassenen! Je kan zien dat jullie niet van één vader zijn!’ Ze keerde zich om, kwaad om weg te gaan. P'pa Mormo was vlakbij. Hij zag aan haar, dat ze op een flinke uitbarsting stond. Dus trachtte hij haar met wat babbels te kalmeren: ‘Lina, mi goedoe, wat heb jij een mooie Wilhelmina!’ Dat laatste sloeg op het grote gouden tientje dat bewerkt was en hing aan haar pramisiketting, buiten de vele prachtige kralen, peri-kralen, motjo-kralen, pasensikralen en nog meer soorten, allemaal voorzien van eigen naam. Aan haar polsen de grote armbanden met slangekoppen. ‘Die papawinti van je, grondwind, gaat tevreden zijn.’ ‘Nee nee, P'pa Mormo! Is Ma Marjana moet je fo dat aanspreken.’ Hij keek naar haar, terwijl ze om de stoel van Marjana heenliep. Zijn blikken waren begerig. Er kwam een vrouw langs, grote vriendin van de familie, ze kenden elkaar als water uit éen bron. ‘Hoe gaat het, hoe gaat het? Je bent laat no wat!’ Ma Lien die haar verwelkomde, terwijl zij zelf onder de tafel gritste naar de slofjes van Marjana die door de honden waren weggerukt van haar voeten, zodat ze op blote voeten de ietwat kouwe papaja op de grond trotseren moest. | |
[pagina 177]
| |
‘Ik was nie vroeg klaar, mi goedoe,’ zei de nieuw aangekomene. Ze verkocht vis. Ze stonk er nog een beetje naar. Maar ja, beter eerzaam beroep dan naar Maagdenstraatbuurt te gaan om te hoereren. ‘Fade, je wordt dik... kijk fo me hoe je schudt baja! Je gaat moete konkurreren met die grote trom!’ En inderdaad. Zij had een achterste als geen ander. Elke stap leverde een belevenis aan geschud op. Twee grote billemoten als dobberende kurk wanneer vis speels bijt en loslaat, dan weer bijten op en neer - op en neer - op en neer. Dat was de grote schudpartij. Want duidelijk kon je in haar dunne rok nog zien dat enkele onderdelen van het kontvet - het splitste zich - apart hun eigen ritme onderhielden met het lopen. Bamski-bam; bamski-bam... Dan nog trilde het geheel op een wonderbaarlijke wijze, zodat het leek alsof zij wonderwel geschapen was om te dienen als een levende demonstratie van wat er op het gebied van mobiel vleeswerk op de gehele wereld heerste. Inderdaad, grontapoe!!Ga naar voetnoot1 Trudi met haar dikke pens! Van al die kindertjes, de een na de ander verwekt in race-tempo had ze een dikke buik gekregen. In tegenstelling daartoe waren haar borsten, klein, magertjes, voor de meeste mannen die daar aanwezig waren niet het aanzien waard, zeker nu niet de ‘bulldozer’ met haar achterwerk was binnen komen waaien. ‘Trudi, je geniet no? Zoveel kinderen, meisje, het lijkt als je twéé baarmoeder hebt!’ Geen antwoord. Geen kommentaar. Wel goed bedoeld, maar het schoot Trudi wel door het verkeerde (keel)gat. Blacky, d'r man, was al voor 'em gekomen. Net van z'n werk. Hij had aan één stuk zitten mopperen, gedurende het eten. Maar nu keek hij tegen afloop wat tevreden, omdat er niet veel konkurrentie was voor wat zijn vrouw betrof. Hij riep halfjes halfjes naar Rudi met zijn bakravrouw. God, die jonge zat zó dicht bij d'r... het leek wel alsof hij bij haar in de buik zat vastgeklonken! | |
[pagina 178]
| |
Leuk no, die kleine beebie daar op d'r arm? ‘Rudi, fa?’ Rudi zat ietwat gebogen tekeningetjes te maken op het tafelkleed. ‘Pas opoe!’ Dat werd geschreeuwd tegen een van die kinderen die slijm uit de mond liet sijpelen op het tafellaken. Rudi die zelf het kleed vuil maakte werd natuurlijk niet berispt. Het kleed, dat dure geborduurde kleed, waaraan zoveel tijd gegeven was... Rudi verdiept opeens. Wat was er? Rudi's vrouw die hem aanstootte met d'r elleboog. Me Jezus! Mij Goede! Als hij het nou maar niet weer moeilijk kreeg met prakkezeren. Al die gedachten! Nu ze hier te lande waren, leerde ze hem kennen van een andere kant. Hij had er spijt van haar mee te hebben genomen? Voor zover ze het wist waardeerde de familie haar uitstekend. Maar... zou voor hém nog dit oude leven akseptabel zijn? Hij zweeg. Hij kon niet langer zwijgen. Bar'poer' Rudi! Schreeuw het uit, god jezus kristus maria jozef sint antonius sta ons bij gegoede heiligheid sta ons toch bij! Waarom zwijg je Rudi waarom zwijg je? Heb jij je tong afgebeten? Heb jij je strottehoofd van bitterheden weggekauwd? Onmogelijk, onmogelijk, alleen, hij kijkt zo vreemd, kijkt alsof er iets aan de hand is met hem en zegt volslagen volkomen als gebroken niets, maar zwijgt en zit en kijkt naar ons die om hem heen zijn. Ben ik niet je vrouw....? Ik Ma Lien, moeder van je, Rudi, kijk me aan en kijk vanaf hoe lang die zorgen eens mij wurgden. Is dan die tijd voorbij? Kijk hoe mijn haar gevlochten is, onder de zorgvuldige gebonden alakondre-anisjaGa naar voetnoot1 die ik draag, mede ter jouwer eer, Rudi... En ik dan? What about? Ik Marjana? Doe je mij dat aan? Te zwijgen als het graf waar ooit ik in moet liggen? Ik ben verbrand, verteerd door jaren die mij deden gloeien in mijn huid. Over woorden ben ik gestruikeld. Daden sloegen mij hardhandig om, ach, mijn gedachten zijn niet sterk en niet nieuw. Maar toch, ooit leefde ik als kind, een simpel vader-moeders- | |
[pagina 179]
| |
kind van melk en bananen. En in die simpelheid ben ik opgegroeid, Rudi, spreek me aan fo godsnaam!’ | |
Afscheid van de geesten der dodenTegen het vallen van de avond een trieste gang van gangers naar wat verderop gelegen bos. Waar is mijn ziel? Ik ben hier niet begraven! Daar zouden worden begraven geesten, afgewassen kwaad. Allen in het wit, de objaman, Marjana en Ma Lien en nog iemand die uit moest leggen wat de objaman sprak in kromanti.Ga naar voetnoot1 Hij had het initiatief en liep, bezeten, met een houten bak op het hoofd, bedekt met wit. Geen moeite om het evenwicht te houden. Zeer zwaar werk moest het zijn: ziedaar hoe men de jorka's ging begraven. ‘Stop!’ De tolk! Ze gingen in kleine kring staan. Duisternis nog meer. Wat kaarsen brandend, zwarte, rooie, witte. Heel voorzichtig de bak gelegd op een uitgespreid wit kleed. De drager, god behoede hem! Als de bevlieging, Geest ín hem, er niet niet was! Hem zou al lang de nek gebroken zijn door kwaaie geesten. Ma Lien sprak met woorden van afscheid. Sloeg de handen in het haar. Marjana stokstijf, stil en niemand die ooit weten zou wat omging in haar toen zij daar in het wit gestoken stond, de voeten éen met de drassige kleigrond, over haar schouders heen het doek van Wolfenbuttel. Op het gebed van Abasi bewoog zich iets. Langzaam, zeker, omhoog, omlaag, in de rondte, nu eens naar voren en dan weer terug. Iets onder het doek, een niet zonder meer te verstaan gebaar. Er lag geen kip onder het doek en ook geen ander dier of mens dat het zou kunnen doen bewegen. Alleen de Kracht van de Dode, de aangetrokken macht aan wie men z'n gestalte gaf in deze stoffelijke obja, zou het kunnen zijn. De objaman, nog steeds bevlogen, schreef met de tenen van z'n | |
[pagina 180]
| |
ene voet door middel van een stuk houtsnijwerk iets in de grond. Geheimtaal! Kromanti die heerste! Daarop een reaksie van het doek dat weer bewoog. Papa Abasi, beter gezegd, zijn Ruiter, hield een staf vooruit gestoken in de ene hand. De andere bevatte een druipende kaars. En woorden, niets dan woorden woorden woorden tot de doden gericht, eeuwig gebed om zelfbehoud en om rust na vergane leven. Toen trokken zij zich langzaam terug, met het gezicht naar de verstilde bak met het witte doek erover, langzaam, teruglopend, totdat het vager en vager verdween in de diepte van de duisternis. Thuis kwamen zij terug in trieste stemming, treurnis om hun doden. | |
De WintipréAvond. Om precies te zijn: zaterdagavond. Ze zaten bij elkaar, wat luiig, toen opeens Pipap'pa met een zwaar Westindisch aksent de vraag stelde: ‘Sombady tell me, why we black people are há...ppy?’ ‘Because the Chinese are happy too!’ Pipap'pa kwaad op Blacky die een dergelijk antwoord had durven geven. ‘Kerel, ik had je vader kunnen zijn!’ ‘Dan wat dan?’ vroeg Blacky. Toen kwam Spanjoro voor 'em met z'n: ‘Ik ben blij dat...’ ‘Duivelse koedoentoe!Ga naar voetnoot1 Kijk fo me na' je mond, jij! zo groot als een hoepel om een zoutvleeston!’ Maar hij wist van niks. Waarvan werd hij de dupe? Achter hem, met z'n kont op de grond, geleund tegen het bankwerk, lag Ma Danna's zoon. Hij sliep, snurkte zacht. Ma Lien geprikkeld: ‘Die varkenshond! Hij moet sito sitoGa naar voetnoot2 weg!’ De varkenskop op de fles Hannapier die hij leegzoop had duidelijke taal gesproken. | |
[pagina 181]
| |
‘Gooi die last op de vuilnishoop!’ riep vrouw Marietje. ‘Marietje ik wil niet dat je soortgelijke dingen zegt, of jij en ik krijgen heftige ruzie, hoor je me?!’ Marietje keek zuur met een schuins oog na Ma' Lien. ‘Lang je hand help me om deze zoutwaterneger weg te slepen,’ vroeg ze. ‘Ik nie in elk geval! Zo een kruidenwater en nog steeds houdt hij niet op met zuipen! Volgend maal krijgt hij een bad van jeukbladeren!’ ‘Wat mankeert je?’ vroeg Blacky, nijdig om haar weerbarstigheid. Toen sprong Pipap'pa om vredeswil ertussen: ‘Ik kromanti,Ga naar voetnoot1 hier volgt mijn lied.’ Hij neuriede wat om op de juiste toonhoogte te komen. Kuchte en zong wat onverstaanbaars. ‘Jonge!’ kommandeerde hij tot Spanjoro en de andere neefjes die zaten te kijken, ‘een van jullie, haal een trom fo me!’ De instrumenten lagen opgeborgen. De jongens wachtten. ‘Waarom wachten jullie? Bang fo donker?’ P'pa Mormo kwam binnen, half strompelend. ‘Ik geloof dat vandaag mijn ouwe dag is aangebroken.’ ‘Wat heb jij?’ vervolgde Pipap'pa tot Mormo. ‘Nèks! Ma' ik ben lijdend aan een heftige soorte bronchitis so, uhe, uhe.’ Demonstratief haalde hij zijn tabakspruim uit de hoek van z'n mond, spuwde zwartgallig kijkend in het duister - ptjuh!! - en stopte de prop weer achter z'n zwart aangeslagen gebit. ‘Ik krijg vannacht geen lied door me keel! Ik ga dood! Dood als een gadot'tjo!’Ga naar voetnoot2 ‘Wel, als jij dood gaat, laat ons allen sterven!’ zei Pipap'pa. Verder: ‘M'mo van me, als jij je nok-adem blaast, leg ik tien fles sopi op je gabaGa naar voetnoot3 om te kijken en zien of je werkelijk terug gekeerd bent naar Nengrekondre!Ga naar voetnoot4 Zo je nog niet in Donker bent, dan neem ik al me drank terug!’ | |
[pagina 182]
| |
‘Je gaat vinden!’ murmelde P'pa M'mo. ‘Als ik nie in donkerland ben, dan ben ik met die tien fles van je zeker zeker in dronkeland!’ spotte hij, tussen z'n gekuch door. Pipap'pa vond dat het tijd werd voor iets gezongens. Dus hoor hem: ‘Si man borgoe wan pangi
foe tapoe he...’
‘Zie, een mens kocht op krediet
een kleed om zich te bedekken...’
Toen het stil bleef: ‘Antwoord dan! Troki!Ga naar voetnoot1 Waar is die troki gebleven?!’ P'pa M'mo, de zieke, al kuchend: ‘Ohe, ohe,
seni kankanman foe tai en gi mi!’
‘Stuur mij iemand met
kracht om het mij om te binden!’
Herhaling. Weer herhaling. Komedie komedie. Maar de pret wou er niet in zoals gister. Er kwamen een paar kerels binnen lopen. Hoor ze fo me dan: ‘Mense mense! Wat fo leve is 't hier! Wat een leven!’ ‘Wat is jullie mene?’Ga naar voetnoot2 ‘Geen enkel leven! Is dit slappe gedoe noemen jullie pré? Dit zo, dit is prépréGa naar voetnoot3 man!’ En meteen begonnen ze op het slagwerk te oefenen. Danna's zoon werd bij z'n lebbers weggesleept als een stuk zelfvergaan brandhout. De kleinsten der kinderen, die nu reeds omvielen van slaap, werden naar hun slaapplaats gebracht, bij makaar in één speciale omgeving van zwaarbeschermende obja's. De weggewassen geesten, Kwaad, konden nu zo vers moeilijk afstand nemen van de levende. Ze konden terugkeren en wie zwak was zou hun wrakeldaden dubbel en dwars ondervinden. Kinderen, kinderen waren van nature zwak. Werden die gegrepen, dan was bovendien de héle toekomst verpest. En daar ging het om. | |
[pagina 183]
| |
De echte wintipré zou gaan beginnen. Hoor, ginds, achter bij het vrouwenkwartier kwamen opgewekte kreten vandaan. Ze waren bezig zich uit te dossen. De objaman had zich teruggetrokken na het vooravondgebeuren met Ma Lien en Ma Marjana in het zijhutje voor een soort meditatie. Go on bois! Schud me op me voetstenen! Pinti, pinti!Ga naar voetnoot1 Waarop wacht jij met je gespannen dierehuid zo dan? Lègo baja!Ga naar voetnoot2 Enèn, ènèn!: ‘Je'e joe no si
mi abi wan obja
pe a kanti e de?’
‘Nono nana, a no de srib' a koprobeki!
Nono tata, a no de sinta na prapi!’
‘Hoor 'ns, of je 't zag,
ik heb iets magisch,
waar houdt 't zich op?’
‘Neenee, moedertje, 't ligt niet in de koperbekkens!
Neenee, vadertje, 't zit niet in de aarden kuip!’
Het omhooggerichte lijf omlaag! Desnoods to the ground! Zij dansten! Hadden te dansen! Stemmen, de muziek riep! Maar nog niet het echte voetenwerk kreeg men te zien, dat per definitie iedere aparte soort van geest kenmerkt. Elke bevlieging, elke winti, z'n eigen expressie... de grond, bos, lucht, water, oudgeest, jonggeest, kwaad en goed... Opnieuw dansen! Ditmaal met meer overtuiging. Met aandrift en met zorg voor het evenwichtig uitvoeren van het vereiste in bewegingen. Ziedaar, daar gaan we! Half kruipende figuren reeds in lichte trance: ‘Fa' j' moi tan so gangan,
foe j'e dans' bakafoetoe-lakoe!’
‘Wat heb je voor een schoonheid, oudje,
nu je zo raar de lakoe danst?’
| |
[pagina 184]
| |
‘moi moi mi awakiman,
joe no jere tak'
a lon mi lon den bari?’
‘Mij best, toeschouwer, heb je
niet gehoord dat het rennen
geblazen is? en ik ren!’
Aji! Aji! Dan dans die bakafoetoe-lakoe! Sé-iri, gronfoetoe,Ga naar voetnoot1 niets aan je voet mag je nie hinderen! We... we...! Alles ophitsende geluiden. De vrouwenschare kwam nu aan, met op'opo, groot plezier en ophef. Meer drums nu zetten in. Boedoempoempoempoempoempoedoem! Heel de aarde dreunde! ‘Basja, san na kwerdi di j'e
kweri mi?
Nemre j' jere-si fa kakafowr' e
broko dé?
Na kokodiako a e kokoro,
te gron sa krin gi nesi!
San na kwerdi di j'e kweri
mi... o!’
‘Wat sla je mij toch, basja?
Ga naar voetnoot2
Heb je ooit gehoord en gezien
hoe de haan de ochtend aankondigt?
Hij roept van: kukelekúúú...,
totdat het licht er is voor 'em!
Waarom sla je mij toch zo,
basja?’
‘Hé!! Hé!! Hééée...!!’ Enkele zeer speciale bewegingen en O'm Sjeni was volkomen in de ban van een bevlieging. ‘Bind z'n buik rond! Gaw gaw! Hij heeft buikband-steun nodig!’ Hij sloeg zich op z'n borst met volle vuisten, z'n gezicht omhoog, ogen gesloten. Z'n mond in een vreemde kronkeling. Hij leek een hoofd groter. ‘D-d-d-d-do... do... do...!’ Kromanti!Ga naar voetnoot3 Me Jé! Wat onverwachts! Baja, waar bleef steun? Kalmte! Laat je hartspanning zakken! Iedereen in een kring | |
[pagina 185]
| |
om de Man die groetend met omhelzingen links-rechts, links-rechts, rondging. In die tussentijd kwam de mamadron,Ga naar voetnoot1 die net even gespannen werd, weer op gang. Het hoefde maar niet meer. Opeens bleek het een grap. Een goed geslaagde! O'm Sjeni had professioneel bedrogen! Iedereen kwaad op 'em! Dan bleek men toch maar kwasi-kwaad. Vervolgens was men toch wel blij voor 'em. Hij had tenslotte de heleboel wakkergeschud. De eerste op die avond en niet echt! Wachte, wanneer 't echt zou komen jonge, dan zou die p'patjeGa naar voetnoot2 zien wat 't percies betekende te zijn bevlogen! ‘Drank!’ Reeds bracht iemand z'n water in een mooi bewerkte kalebas. O'm Sjeni riep met grote stem: ‘Mijn mene was: sterke drank. Dram wil ik, sopi!Ga naar voetnoot3 Zoals ik hier sta!!’ En hij maande de drummers verder te gaan, onder hilariteit van de gekscherende anderen. ‘Basja, a no bon di priti miwan
disi! Eloe, el'o!
Na mamabere meki di pikini!’
‘Basja, géén boom die mij
baarde! Wee, owee!
Een moeder schiep dit kind!’
De lamp boven aan de nok bleef schijnen, onberoerd. Buiten de inmiddels gesloten kring van wintigangers schoten de schaduwen, schichtig, en sloten zich bewegingsvol aan bij het duister aan de tentrand, om weer los te scheuren bij volgende danspas, alsof zij dáár vandaan kwamen. ‘Huhuhuhu!’ Een Gebri!Ga naar voetnoot4 Bind het voorhoofd! Doek om schouders! Omarming! De een na de ander geraakte spoedig in trance. De één bukte, kroop. De ander deed twee, drie maal een sprong met beide benen strak tegen elkaar en kwam toch, ongelofelijk, weer mooi terecht. Stond stil, leefde, beleefde het Wezenlijke. Hu! Hohoho! Hu!! Iemand sprong van de bank op. Stond. Liep, nee, draafde, | |
[pagina 186]
| |
draafde langzaam zich slaand op de borst met de ene hand, de andere vooruitgestoken. Het ene been steeds langzaam opgetild en naar voren gericht. Dan plotseling versnelling van het stappen. Tegelijk met het neerkomen van het uitgestoken been, het standbeen een sprongetje makend, waarna de kuit ervan volop gespannen bleef, wanneer de bevlogene terecht kwam. Het was duidelijk dat hij Iets had. ‘Een Indiaan! Een Indiaan! Gauw een rooie doek gebracht. En een ratel.’ Een verre nicht van Tant' Lien ook al even later in trance. Zij, onderwijzeres nog wel, hier op blote voeten dansend, in dit door zovelen verdoemde oord! Hoor! Zij had een Apoekoe te pakken: boze bosgeest die haar tot bange daden dreef. Deze Apoekoe was door de bonoeman bewerkt. Als het ware de wilde geest getemd. Nu sprak zij indianentaal. Okone! Okone! Sjoromarakoro...! Wat zouden ze straks zeggen wanneer ze bijkwam? Hoe zou ze zich niet schamen nu ze zich als geschoolde voor dit soort praktijken had geleend! Ja, ze was waarschijnlijk wèl gekomen, op aandrang van families, ma' ze had zeker niet die bedoeling om winti te krijgen. Zo ging dat nu eenmaal. Mooi fo d'r! Rudi's vrouw keek bij dat alles toe. ‘Ik geloof heus dat ik niet vatbaar ben voor dit soort van dingen,’ zei ze met een onderdrukte lach. Rudi keek haar even aan. Hij had ook al de hele tijd gezeten, kalm, redenerend, helder willen blijven van geest, om niet al te zeer in riskante stemming te raken. Ze zag hem kijken, zo verstandelijk alsof hij hardop een wiskundesom aan het maken was. Ze kreeg een kleur. En nog voordat hij haar kon tegenhouden, was ze al opgestaan om mee te doen. ‘Ifrow, u hoef niet baja! Zit fo je!’ werd ze door een paar ouderen teruggewezen. Maar ze deed het toch. Ze ging de dans-grond op, professioneel tekeer gaand met d'r lijf, wat weer geweldige aansporing ontlokte aan de mensen. Opvoering van het ritme! Bongo's, sek'seki's tot het uiterste! Alles in konsternatie! Zou deze bakra het kunnen bijbenen? Nee, dit betekende | |
[pagina 187]
| |
geen schending van de winti! Zij, zij was bloed! Familiebloed en dat was echt wat anders dan een ziekelijk bezopen blanke toerist die voor een keertje negertje wou spelen. Zij... ja! Ze kreeg haar winti! Ongelofelijk! Bakra-winti! Zij kreeg een rare winti die aan niemand echt duidelijk was. Volgens Spanjoro de volgende dag, een over-overgrootvader die kolonist was. Maar goed dat de anderen dat niet zo zagen zitten... Haar winti had iets weg van een Knorgeest, want ze knorde zo ongeveer uit d'r neusgat: knjoe... knjoe... knjoe... Nadat zij van het dansen zowat uitgeblust was, werd ze natuurlijk zoals het hoorde opgevangen met omhelzingen. Het ging verder: ‘Breniman, w'ope?
A taki las'pasiman,
w'ope, w'ope dan so?
Jere joe no jere!
W' Akara bar' en bar' o,
kant' abra!’
‘Blinde, waarheen?
Verlorene, zeg mij,
waarheen? Waar ga je heen?
Heb je 't dan niet gehoord?
Je Ik was het, die sprak!
Ga over tot de juiste daad!’
‘Fransi! Fransi!’ Oom Frans was tóch verschenen! ‘Frans, verwijder je herkenningspapieren baja! Haal je riwolfer van je weg en kom djoinen! Fregeet je pet zo, met polisiefakkel en je rubberstok niet hoor! Lanti-dingesGa naar voetnoot1 zijn moeilijk!’ Frans maakte, gek genoeg dat hij al verschenen was, bezwaar tegen het verwijderen van zijn uniform en toebehoren. Ook dat nog! Een politieman die winti danste, of die de pré ook maar bezocht! Winti wás al offisjeel verboden... en ook al zou er misschien ooit een regering komen die er positief tegenover stond, het was ergens géén doen een politieman in dracht winti te zien dansen. Maar, Ba Fransi meende, dat hij juist gekomen was omdat hij politieman was. Je kon nooit weten... een arres- | |
[pagina 188]
| |
tant... kollegae die hem niet lustten... zelfs superieuren die hem ‘bewiesten’...Ga naar voetnoot1 Hij zóu van zijn hoofdpijn af raken, nu geen enkele dokter iets bij hem kon vinden. Eén keer echt proberen... wie wist, geschiedde 't wonder... Deze hoop, deze al-hoop die wij allen diep in ons koesteren, van zorg, kommer, ziekte, last, te worden bevrijd... Fransi, kom bij baja! De bonoeman was ook niet gek! Hij was allang verwittigd van Oom Frans' komst. Hij had zijn spieders, mensen. En bovendien, hij had zijn zware obja's! Zíjn terrein zou nooit door een politieagent kunnen worden betreden, een agent van wie men ‘wist’ of hij kwade bedoeling had, zonder dat deze kwaadbedoelende agent de kluts kwijt raakte. Als een zielige bok, rijp fo slachting, zou hij rondlopen. Wat, o, wat was hij alweer komen doen...? Als hij niet oppaste, werd hij gek en verdronk hij zich in die rivier! ‘Hu! Hu! Hu...!!
Ke f' mi gangan!
Ke f' mi nanga joe pikin!
'ka di mi libi lobikampoe
nobady ben bada f' mi so!’
‘Ween om mij, grootje,
ween om mij met je kinderschare!
Want nadat ik 't kamp der liefde
verliet was er niemand die nog
iets om mij gaf.’
‘Wie? Voor wie dit lied?’ Het klonk meer als een levenslied dan als iets van een wintipré! Het had bedoeling, mening! ‘Ze zijn aan 't menen dat eh...’ Gefluister! Het bedoelde lied klonk voor de halfzusters. Het had iets van een intermezzo, een onderbreking van het leven. Het klonk hard, in de kern verbitterd. Maar ook dit leven moest doorgaan. ‘Hé! Hé! Di-didi-didibowbow... bow-bow-bow...!!’ Fodoe!!Ga naar voetnoot2 Een kruipende! | |
[pagina 189]
| |
Felle geluiden sneden door de atmosfeer van nacht en rook en het slaan van kleppers, drummen van de drummers op drums, gezang van monden, schreeuwen en rumoerigheden. Alles werkte door de geest van de aanwezige. Oehe...! Oehe...! Oehe...! ...nog meer geluiden van gerekte tongen die het uitschreeuwen, uitgillen uitgorgelen desnoods, dat zij bevangen zijn in trance van geesten. Geesten, dwaalgeesten, bosgeesten, vooroudergeesten, alles goed of slecht, iedereen nabij ieder, een geheim, een bevlieging, een huivering soms, één zijn, levende, ademende, doende, door binding met alle materie. Hij die leeft leeft! Hij heeft kans op verbetering van toestanden. Ach, dat oude lied! Eeuwig opnieuw aan te heffen! Aanroep! Hé! Hé! Hééé...!!
Toch!! Onverwachts gebeurde het. Ma Marjana die tot nu toe, armeling, had zitten sluimeren fo d'r, sprong op en gilde het uit. Dát was niet verwacht. Daar werd zelfs niet op gerekend! Ze hadden met d'r gesproken, d'r Kra, Konfo, Jeje, alles wat Zij maar kon zijn, om te voorkomen dat ze winti zou krijgen op zo'n manier. Ze hadden haar uitgekruid. Hadden haar stevig omwonden in een pangi. Hadden haar ingewreven met krijt-aarde. Haar kapsel als een djoekakapsel. De slipslofjes van d'r voeten verdwenen. Haar voeten nu blote voeten voor de kale nachtdans. Haar bovenlijf, geheel ontbloot natuurlijk. Haar borsten, heel dunne, slap en uitgeteerd, hangend over haar zó telbare ribben. Er was haar, Haar, gesméékt om haar niet zodanig te bevangen, dat zij daaronder lijden zou. Welke ruiter maakt nu graag zijn paard af? Meer nog was er gevraagd aan de andere geesten in de grote rijkdom van dat andere bestaan, om ook haar te ontzien. Immers... men kon bevlogen worden en toch heel ongemerkt stilletjes blijven zitten. Was er iets misgegaan? Had de bonoe iets vergeten? ‘Hé...!’ | |
[pagina 190]
| |
‘Bind d'r die buikdoek om! Steun! Steun!’ ‘Mama!’ ‘Omhels d'r!’ ‘Kijk, ze loopt... ze kan zien! Mijn goede!’ Haar voeten dansend over de grond, nederig bevangen levende, in dat ene tijdsbestek van zelf geest zijn ondanks blindheid ziende. Ondanks haar ouderdom dansend als een jong kind. Haar voeten dansend over de grond, een lichaam draaiend in de rondte met wijdse bewegingen, schokkend, frontaal met drummers die razend partij geven, hun ratelende vingers als op hol. Tetetetete... boemboedoemboem... Zij, nogmaals, dansend, trillend over haar hele lichaam. Een lied voor Ma Marjana: ‘We fa mi nowtoe doro,
mi no wegi kompe
Famir'man, famir'man,
a joe moe koti genti!
Famir'man,
san w'e meki so?’
‘Nu mijn nood blijkt
worden vrienden niet gewogen.
Familieleden, familieleden,
wend het onheil af!
Familieleden,
waarvoor dit gedoe?’
Zij danste. Dansté! De laatste twee regels zoals altijd eindeloos herhaald, het lied verheffend in de geestesruimte, haar, nog hoger, hoog naar waar geen weet is van dit aardse. Waar alleen de ziel drijft, voort... Zij kreeg een Apoekoe, bosgeest die haar bevangen hield. Een wilde Apoekoe was dit, net omgeturnd door Asjetenoelie Wawabwo tot een goedaardige geest. Een Apoekoegado was het bovendien, dus van het allersterkste soort! ‘Opzij! Opzij!’ Ze had lucht nodig. De borstkas van de Apoekoegado-bevangene ging heftig op en neer. Been en vel. Botten. En het haar verwilderd langs het diepgegroefde gezicht. Het lichaam uitgedanst, schokgewijs terugschakelend naar realiteit. Heftig omhelzen. Ma Marjana liep van de een naar de ander. Ze sprak met | |
[pagina 191]
| |
een stem, haar eigen stem van zowat vijftig jaar geleden! Ieder herkende ze! Ze zág! Ze hoorde! Had altijd gehoord! Was ook altijd blijven zien, zoals bleek uit de woorden van haar winti. Ze schertsten met d'r. Zij, winti-ingenomen, schertste met vaart terug. Spanjoro had de eer een geinig pasje te maken met haar, met hem, Hem, die haar beving. Hij, haar winti, was een bosgod. Naar bleek een op weg zijnde vluchteling. Een neger, grote neger, rasechte voorouder, machtig hoofd der gevallen hoofden. Eindelijk hadden ze gevonden wat ze zochten!: het startpunt van hun navelstreng! Gezwaai naar de drummers met een hoofddoek ten teken van waardering, heel grote zelfs. Dronk, ziele-heildronk, uit een kalebas vol schuimend bier. Bier over de gezichten. Bier over de grond, voor Aisa, de Grondmoeder. Bier om de handen te wassen. Bier om het gemoed te koelen... (tot de drummers die niet ophielden:)
‘Adjoni, san na a faja di j'e faja e gwe...’
‘Jonkman, wat is dat voor een vuur dat je aanwakkert? Jonkman, wat zijn dat toch fo vingers die mij weg doen roffelen?’
Marjana! Marjana! Hoor ons! Wij staan om je heen... Nono! Papa die d'r zo houdt in greep van geest, hoor ons! Hoor dat wij vrij zijn, vanaf nu! Woi... woi... mi abaniman, moi abitiwan... awese... awese n'abi gangan... ma a de ete!Ga naar voetnoot1 ‘Nana, dragi mi, dragi mi,
ananiman!
Aisa, wi pikin srefi
lai ebi o, e...
‘Moeder, draag mij, draag mij,
je last!
Moeder, wij, kinderen, wij zelf
zijn belast...
| |
[pagina 192]
| |
ma gongoro, wi sa si san'e...’
Maar wacht, we zullen 'ns wat zien...’
Nogeens een lied: ‘Tata, na gon tir' en, o...
ma koegroe lai ati...’
‘Geweren deden onze voorouders verstillen,
maar het hart zit nog vol kogels...’
En dan nogeen: ‘A no ben kweti wan sa-doe...
- neng'ebasja, da me wan katoen
me'm leti m'joli-
ma sembe pari wan, a pari toe,
te bisi!’
‘Het kwam niet tot een daad...
- jij daar, neger, geef mij katoen
opdat ik mijn olielamp aansteek -
maar men bleef doorgaan tot
het einde!’
Liederen klonken, bij bossen. Het duurde uren reeds. Diep, diepe nacht. Het leek alsof alles voltooid was. Dan, eindelijk, daar! De leba in Ma Lien gevaren: ‘Oeh!!’ Ze vloog Marjana om de hals. ‘Adomajan... kwedo... da... ba... to'... 'ta... ha...’ ‘Weer geheimtaal in een soort driehoeksgesprek die zich ontspon tussen Marjana, Ma Lien en Papa Abasi. Drie bezetenen die elkaar spraken. Drie Anderen die elkaar verstonden. Een wereld in de wereld! De nacht werd later. Iedereen in de ban van dit gebeuren. Sommigen bevreesd om de kracht der magie. Anderen juist volop drinkend om zichzelf open te stellen voor de komst van de één of andere geest, liefst voorvader, die door hen zou spreken. Wie weet, werd door middel van hen een zeer belangrijke boodschap doorgegeven... Dansvoeten over grond. Hurkdansen dansenden. Handen vooruit. Wie danst? Wie omhelst? Ritme op ritme van drums die | |
[pagina 193]
| |
alles opdreunen. Waar is de Jager? Waar is de Indiaan? Waar blijft de Slangengeest die kronkelt door de mythen van het bloed? Wezen dat zich openbaart achter het donker van gesloten ogen. Godheid die vluchtig mens ontmoet. Lichaam dat ander is en anders. Het grenzeloze breekt aan! Nu, in 't zweet der aanschijn... Zing! Zing! Wees zelf lied, gezongen! Powena lele,
wena lele,
sende welekoe bano!
O, ben Jij 't,
ben Jij 't,
Die mij geleidt...?
| |
NastilteLeeg is de tent. De ochtend diep. De instrumenten slapen. Zij lieten zelfs geen dromer achter, of hij slaapt zo diep dat hij de dingen niet weet om hem heen. Al het geschreeuw vervlogen. De mythe van een nacht, die blíjft bestaan. Het uitgesprenkelde vocht is opgedroogd in bodem. Hoog omhoog hangt nog altijd de lantaarn. Lamp die bezig is het licht te laten sterven. Petro dat opraakt... er fladderen wat vlindertjes omheen. Ook wat muskieten. Nachtinsektjes. Wie zou anders zo dom zijn zich aan 't hete glas te branden, dan zij? Zij, dwazen, hoofdelozen, in navolging van hun natuur afgaand op de schijn van het lichtende? Het vuur dat trekt... gedrevenheid... verteerd raken... Wie daar beneden nog ligt, ligt gedoofd, uitgeblust. De nieuwe dag van morgen is begonnen, reeds lang. Iedereen wist, dat het vandaag vandaag zou zijn. Ook morgen zal vandaag worden. Maar nu dan, is het zondag. Dag van verlichting. Dag om op te breken. Er is een weg terug... Wie zich doordrenkt voelt van bevrijding, moet het zeggen: nu! Maar, allen, allen, ook de papegaaiebek, slapen... | |
[pagina 194]
| |
NieuwochtendWiens schuld is het, dat ouden sterven? Vraag niet d'rnaar. Liever, zing! ‘Memre mi, pikin o,
joe memre mi...
wekekekedabo...
O si, no jere,
ope a sa go a go!
wekekekedabo...
Memre mi, pikin o,
joe memri mi...!’
‘Gedenk mij, o kind,
gedenk mij...
Men ziet of hoort niet wat men zoekt.
Het gaat waarheen het wil!
Gedenk mij, o kind,
gedenk mij...!
Een kouwe wind blaast om mij heen. Wie mij aanraakt... hij is vergaan! Mijn leden voelen álles aan... vingers, eindeloos zachte, glijden over lichamen. Ben ik de opgeblazen leegte? Ik? Ik zweef! Ik zweef aan mijne voorvaderen... Wie zijn zij daar beneden, zangers van dat schone lied? Zijn zij daar niet verzameld, herders van kinderen, zelf kudde... Arm schapendom... Het zíjn geen schapen, onwetend! Het... ze zijn kinderen, wee Marjana, de mijne! Mijn zolen raken niet het bos, gras, schuifelen mijns weegs door luchten... Ach, die onwetenden! Hun blikken blindelings gericht tot de verte! Wie kan hun helpen nu ik niet de hunne ben? Waarom, waarom kijken zij niet om zich heen? Waarom niet naar malkander... elkaar zullen ze zien, zij allen, zoals zij daar zijn! Daar waar geen gras is en geen wezen... daar is hier. Ik die ben wie ik was, Marjana! Ben ik mezelf dan niet? Altijd geweest de enige, vanaf mijn baring in het moedervlies... Een dunne gedachte. Ik ben niet meer omfloerst door brein, het brein... Nee, begrijp mij, ja, begrijp mij daarom niet! Vluchtig het Wezen dat ik ben, hoog de torende boven de wereld die mijn | |
[pagina 195]
| |
wereld was. Kijk hoe ze daar beneden in de morgen staan. Slaap is hun deel. Onopen hun ogen. Er vallen gaten in dat dak daar. Kijk, een kind dat wijst naar mij... het zíet mij! Kijk, dat kind, ik zelf ben het, het is Mij. Ik was haar armoede. Kind daar, wat doe je dan bij die rivier? Pasop! Je gaat verdrinken! Ouders, bang, komen, komen grijpen nemen mee het. Schreien! Kijk hoe ze dragen, mij, op handen. Hoe kan ik huilen om hun ziel? Vader, moeder neem mij mee! Neem mij naar waar ik slaap, onder de grote tent! Leg mij niet af, met kinderdood als straf! Ik zal opstaan en zeggen dat ik er ben, nog, voordat ik binnen de achtste dag na deze, hen verlaat. Armen. Mijn armen zijn geopend naar de wijdheid. Mijn blik het vèrzien-bare, nu ik nietmeer leef in eigen lichaam, ik een vlieger, die niet maalt om rukwind. Dát was dus pijn! Dát was dus ademen! Ik... kinderen, ontleed een oude vrouw niet vanuit het benarde gewaad dat bewustzijn is! Kijk hoe zij mij ontbloten, aller blootheid! Hoe zij mij kleedden! Zie, hun wanhoop grenst aan hoop bijna! Kijk, hoe zij mij wassen, het uiterste bad over mijn lichaam. Zij, zij zijn dolgeworden omdat ik nu ben, ontstolene! Jager, die eens opnieuw de ware arend treft, neem mij mee op je jacht door 't vaderlijke woud. Wijs mij de buit, die mijn is. Wie zal ik hem geven? Mijn handen zijn zo open, mijn gezicht zo los... de vuurlucht... wilde papegaaien in gekrijs... of zijn het stemmen in de kankantri? Vleugeltrillingen voel ik, een kolibri die dimensies voor mij opent. Voor de wind uit, een eigen ademritme... Ik weet het niet! Ik weet niet wat er van hen worden zal! Neem van mij, oude vrouw de oude ketenen! Rouw niet omdat ik oud was, maar omdat je bent verlaten!’ Mijn aderen verstold. Het gebeente krakend onder de handen. Wacht, voor je mij ten afscheid wast, omhels mij, innig, innig, nu ik niet meer ga naar het nabij der slaap, maar veraf reis naar verte. Ween om mij! Kinders, ween om waanzin van mijn hoogmoed die mij hoog, ver, veraf in dode vlucht afdrijft... | |
[pagina 196]
| |
Buiten de zon. Total loss losgebroken schittering. Alles verloren in het morgenlicht. Een vrouw ligt opgebaard in slaaphouding. Dan stemmen, die langgerekte kreten zijn. Marjana, zij is dood! | |
UitgeleideDeze famir'man-sani was georganiseerd om af te raken van alle mogelijke zorgen. Het liep allerminst goed af! Niet alleen bleef het de vraag of men afraakte van z'n ‘schulden’. Officieel volgde er spoedig een beschuldiging: zij allen waren schuldig aan de dood van Ma Marjana. Bovendien kregen velen, vooral Ma Lien, na afhandeling van zaken te doen met een schuldkompleks.
De tenlastelegging: dood door (hun) schuld van Anneliese, Johanna, Marianne K., geboren omstreeks 1873. Juiste geboortejaar en -datum onbekend. Zij was afkomstig van een plantage aan de Commewijne. Haar onbekende vader kwam in de jaren na de afschaffing der slavernij, vermoedelijk nog vóor afloop van het Staatstoezicht, naar Paramaribo, alwaar zij woonachtig was met haar nakomelingschap, enz. enz.
Doodsoorzaak: tengevolge van het opzettelijk kreëren van een toestand van lichamelijke en geestelijke opwinding, een bevlieging, winti, ontstond er in de hersenen van het slachtoffer een bloeding. Aan deze bloeding, aldus het medische rapport, is zij komen te overlijden.
Deze konklusie werd door de verdedigende raadsheren zwaar aangevochten. Maar ja, ze waren niet al te goed betaald... Ze stonden toch al niet positief tegenover dit soort zaken... En buitendien: P'pa LantiGa naar voetnoot1 vond dat er nu eindelijk een eind moest | |
[pagina 197]
| |
komen aan dat onverantwoordelijke gedoe! De schuldigen werden streng gestraft. De bonoeman kreeg vijf jaar gevangenisstraf zonder aftrek. Hij werd geacht, de misleidende figuur te zijn. Leiden èn misleiden in deze kwestie. Ma Lien, fes'kaka,Ga naar voetnoot1 kreeg om haar aandeel drie jaar. Eén daarvan voorwaardelijk, met aftrek van de vier maanden voorarrest. Frans, Ba Fransi, werd ‘gefired’ uit z'n dienst. Hij kreeg buitendien grote boete! Een polisieman in funktie! Dat telde zwaar. Rudi kreeg door verzachtende omstandigheden zes maanden voorwaardelijk. Drie weken lang mocht hij opsluiting genieten. Toen vertrok hij na' Holland, waar hij inmiddels z'n baan was kwijtgeraakt. De andere medeplichtigen kregen allen hun deel: diverse lijfstraffen en geldboetes.
KroetoebakraGa naar voetnoot2 deed uitspraak, bij een tjokvolle tribune, met z'n opmerking dat wie ogen sluit voor de realiteit gedoemd is roemloos ten onder te gaan.
Maar daaruit bleek dat hij ze niet begreep.
Amsterdam, 10 oktober-12 november 1973 |
|