Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
(1976)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
De bedeMijn wonden onbedekt, mijn lippen onbewoord haast. Nijg mij naar de levende, omdat ik in de dode niet mezelf versta, niet met de rug gekeerd leef naar degene met wie mijn ondergang voorspeld is. En dat ik niet afdrijf als een zinloze vrucht van hen die mede onderdeel zijn van mijn wortelen, zo diep begraven in geschiedgang van dit land en van dit volk dat zo onbekend is met zichzelf. Haal mij uit de verlegenheid van de verlorene en behoed mij tegen het voortgaand ongerief, stem die als brandend, fakkel, mij verlicht over de ongekende wateren van mijn dorsten... En vergeef mij daden van onmacht, onwil, opdat de scheiding met het heilloze worde voltrokken. | |
De bede IBidweek. Ma Lien liep het zijkamertje binnen. De gordijnen waren gesloten. Aan de binnenkant hing voor het raam nog bovendien een laken. Alles was, zo mogelijk, bedekt met wit. Op een houten standaard, ook bedekt, natuurlijk, stond een zwarte kaars op een witte schotel. Daarnaast een kom water. Met kalme treden deed ze enige stappen, na vooral de deur achter zich te hebben gesloten. Het was vroeg in de morgen en de anderen waren nog niet op. Ma Lien liep voorbij de standaard naar een hoekje, waar een tobbe stond met kruidenwater. Ze haalde daar wat uit, met een kalebas, ging voor de standaard staan en sprak: ‘Aisa, mijn Aisa,Ga naar voetnoot1 jij die de leidster bent van Grondwinden, Winden die bevolken, | |
[pagina 95]
| |
onze gedachten, onze geesten, ons doen en laten en die ons bepalen in ons wezen, Aisa aanhoor deze bede! Aisa, een moeder smeekt! Aisa die het gebed aanhoort, omdat zij zelf Moeder is van het hare, Aisa, voor wie geen bodem diep genoeg is om totdaar door te dringen, Aisa, zie hoe ik ween met open ogen, voor jou. ‘A taki: wan' Aisa fir' en goro he...’Ga naar voetnoot1 Zij zong, ingetogen, bijna onhoorbaar, steeds de korte regels en de melodie herhalend. Ze sprenkelde daarbij met water, kruidenwater, op de vloer. Deze was schoon geschrobd met groffe schuur en het hout vertoonde als nieuw z'n bruine vezels waar het het water opzoog. ‘Aisa, aanhoor deze bede! Wanneer je kinderen in twist verkeren, wie zal hen redden? Wie zal hun zielen vergewissen van gerechtigheid? Wie zal hen laten opkomen, de vreugde van het alledaagse? Het koude water breidde mijn tranen uit tot zee, koud vocht dat met bede de verstoorde gemoederen verkwikt. Wij, wij kinderen, hebben tegen u gezondigd. Aisa, aanhoor ons, Aisa!’ | |
De neven‘Ouma Lien is gek! Ze verbiedt ons om mee te gaan naar die demonstratie. Ze vraagt om alle papieren die we op straat krijgen te verscheuren.’ ‘Ma' luister no...’ ‘Ija! Malen! Ze heeft ook nog gevraagd of we niet weten dat ze net klaar is met bidden voor ons. Juist dit soort dingen wil ze laten ophouden! Ai mijn god!’ ‘Weer eentje die gelooft dat het Marxistisch Front ons gaat uitmoorden! Luister hoor, laat d'r. Ze is een bigisma!’Ga naar voetnoot2 ‘Daar zeg je wat, man.’ | |
[pagina 96]
| |
De twee neefjes zaten op de stoep. Ma Lien achter de deur: ‘Jullie hoeven nie door te lopen als je met dit soort praatjes binnenkomt! Bij mij geen polletiek of ik jaag jullie weg! Jullie willen dat ik me brood verlies, no?’ ‘Jongens, kom door!’ riep Rudi's vrouw vriendelijk. De bois keken elkaar veel betekenend aan. ‘Maléus! Baja, hmm! Een blanke vrouw in een negerhuis...’ Ze kwamen voor hun moeder. Die had voorlopig geen tijd om aan te droppen. Ze zou later komen. Pa stuurde een mondelinge boodschap dat hij moest werken bij gasfabriek, volgend weekend, wanneer dat grote ding zou plaatsvinden. Maar een bijdrage in een envelop moest zijn mogelijkheden bewijzen. En bovendien, ma zou nog persoonlijk komen, dus... ‘Vegen jullie jullie voeten! En maken jullie niet zo'n kabaal aan me oor!’ Marjana oordeelde vanuit haar zit. ‘En groet mensen netjes als je binnenkomt! Ik ga jullie moeder zeggen wat jullie uithalen! In mijn tijd kreeg je een smoelklap zodat je tegen die muur opvloog, met onbeschoftheid! En als je moeder kwam, dan kreeg je een pak slaag als baksis!Ga naar voetnoot1 Vrijpostige bende!’ De jongens schenen zich weinig te storen aan haar. Ze groetten overdreven. Gedroegen zich overdreven beschaafd. Wisten hun weerwapen wel te vinden. In gezamenlijk optreden. Met heimelijk overleg. ‘Willen jullie wat gember?’ vroeg Ba Rudi even later. ‘Nee Rudi, wat voor geweldige sopi heb je meegebracht?’ ‘Wat moet ik meebrengen? Grachtwater uit Amsterdam! Wat drank betreft zijn jullie hier beter uit. Dat weet je ook. Als je wil kan ik een djogo laten aanrukken.’ Hij keek naar z'n vrouw. Blijkbaar hield ze niet van dat gezuip. Bovendien, wie moest het bier halen? ‘Waar is Cynthia?’ vroeg Rudi. ‘Ze is aan het spelen.’ Het klonk eerder als: ‘Láát d'r spelen, man!’ ‘Wacht, dan haal ik zelf wat,’ merkte Rudi op. | |
[pagina 97]
| |
Verbazing bij de neven. ‘Sins wanneer is hij zo veranderd met onderdanigheid?’ dachten ze. ‘God! Je gaat een vrouw in huis hebben en zelf dinges gaan halen!’ ‘Was je ook vuile borden Rudi?’ vroeg een van ze bijna treiterend. Marjana: ‘Het gaat je nie aan jo! Jullie moesten die groteren eens laten uitmaken wie baas is!’ En even daarna, terwijl Rudi al de deur uitstapte: ‘Wat ruik ik? Roken jullie sigaretten? Vervloektese jeugd van heden dage!’ Marjana vloekte waarlijk. ‘Baja! Kom hier geen takroe-tabaka roken! Asjeblieft! Ik wil in geen geval te maken hebben met polisie!’ Ma Lien had zich gemongen in de strijd. De neefjes weerden zich: ‘Is geen hasjes of marwana, Ma Lien. Zuiver Anchor sigaret met de beste smaak!’ ‘Beste smaak no? Als kanker je keel uitkomt...’ (Ma Lien) ‘Jongens, jongens...’ (riep Mevrouw) Marjana, dromerig: ‘Zalig me man, is pijp rookte hij! Mooi en stoer als een kapitein...’ ‘Wat deed hij fo z'n kost?’ vroeg een van de jonges. De ander: ‘Weet je niet wat onze grootvader deed?’ Marjana: ‘Stootkar duwen! Met veel inhoud, vracht, natuurlijk!’ De jongens barstten in lachen uit. ‘Wat lachen jullie? Luiaards! Hij moest z'n geld verdienen! Als ik van honger was omgekomen, dan bestonden jullie niet.’ ‘Ma Marjana, maak je niet druk! Jongens, als het niet om jullie moeder was...’ Rudi kwam binnen. ‘Zo gauw?’ werd hem omtrent z'n terugkeer gevraagd. Hij antwoordde met: ‘Ja, die Chinees hielp ekstra vlug. Hij gaat sluiten.’ ‘Weer zo'n geheime bijeenkomst gaan ze houen om nog meer uit onze zak te kloppen straks!’ merkte een van de jongens op. ‘Jaja! Is dat lezen jullie op die pamfletten? Bedorvenis zeg ik jullie!’ | |
[pagina 98]
| |
Ma Lien ging door met haar ongenoegen over hen te spuien. ‘En daarom, ifrow, pas op je dochter dezer dagen!’ Ze had het tegen Rudi's vrouw. Hoor Rudi: ‘Ach, ze is nog jong!’ ‘Ai jong, no? Weet je dat die dochter van je s'sa Marietje aan de Drambrandersgracht met d'r elf jaar leed aan sifilis?! Dokter heeft uitgevist!’ De jongens lachten. Rudi maande ze aan tot rust. ‘Waarom lachen jullie nou?’ vroeg Rudi's vrouw. Ze zeiden niks, nog nagiechelend. ‘Wat lach je? Jonges, als je nie anders kan, dan doe me een levensgroot plezier sta op van hier!’ merkte Ma Lien op, boos om hun geheimzinnig doenerij. Ze antwoordden met: ‘Is omdat Ma Lien zegt dat dokter heeft “uitgevist”.’ ‘Vrijpostig van jullie!’ vond Ma Lien. Echter, ook Rudi lachte, nu hij zich evenals de jongens in z'n geest verbeeldde, hoe de dokter tussen de benen van het jonge kind zou hebben staan vissen, op zoek naar de spiraalvormige bacterieën. Arm zij! Ze hadden geen van allen in de gaten dat het bovendien om een bloedziekte ging. Hoor Marjana weer: ‘Ach, me kapitein! Hij hield van z'n wijde broeken! Maar kledingstoffen waren schaars! Soms gebruikte hij voor het lappen van z'n achterwerk of z'n knie een stukje van me jurk! Ma' ik haalde nie graag die zoom omhoog, of die rok strakker...’ De jongens lachten weer. Tussendoor het schuimende bier. ‘Met alle ernst Rudi, je bent veranderd no k'ka!’Ga naar voetnoot1 merkte een van hen op. Waarop opnieuw de strijd ontbrandde, omdat zij ditmaal een vies woord gebruikten, iets waar zij veel minder waarde aan hechtten, dan de ouderen, voor wie zoiets gelijk stond aan een treef.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 99]
| |
‘Na disi kba kir' mi!’Ga naar voetnoot1 jammerde Ma Lien. ‘In mijn tijd moest je je mond gaan wassen, na een regen van klappen!’ protesteerde Ma Marjana. ‘Jongens, doe me een plezier!’ vond mevrouw. Rudi zelf zei niks. Hij zat er, zag dat er toch wel verandering gekomen was. Maar of hij zich verheugen moest over dat alles... tja, hij wist het zelf niet. | |
De bede IIHet was stil in huis. Iedereen was weg. Naar Afobaka, Blaka Watra of elders. Maar thuis waren ze niet, in elk geval, behalve dan de twee oudsten. In de piepkleine voorkamer wiegde Marjana zachtjes heen en weer. Met haar neus in de lucht gestoken, het oude haar vergrijsd een tulband lijkend, zat ze er, lucht pijpend. Ma Lien betrad het kleine zijkamertje vol stilte. Weer nam ze een kalebas vol kruidenwater. Weer stak ze de kaars aan op het schoteltje. Ze was gekleed in het wit. Weliswaar lichtelijk door ouderdom vergeeld, haar kleding, maar veel maakte dat niet uit. Zwarte pums aan - ze had geen witte. Over haar schouders heen had ze een witte skowroepangiGa naar voetnoot2 geslagen en ook haar in speciale rouwstijl, low'ede, gevouwen hoofddoek was wit. Zuchtend sprak ze, koel en ‘gelegen’ water sprenkelend over de grond: ‘Met permissie van de Almachtige... Vandaag is de dag van de doden. Ik ben gekomen om te rouwen. Om in te binden, rouwschande. Jullie die rust verdienen, lang zal het niet meer zijn voordat jullie krijgen wat nodig is. Wanneer de ogen tranen, traant de neus... Vader van Rudi, die je leven liet, bij het ophopen van de stuwdam... Het leven eist z'n tol. De machtigen op kantoor | |
[pagina 100]
| |
bleven buiten schot. Het bos eiste z'n tol en wie de eerste was: de werker, hij verloor al wat hij had, zijn lijf en z'n leven. En jij, was jij geen handwerker? Vandaag de dag, hoefde ik je niet te zien! Maar hoor, met de oren van de Duisternis. Zie met ogen die spieden vanuit het onbekende, niet te verkennen met ons simpele verstand, waarmee wij bedeeld zijn om rond te springen op deze wereld, totdat ons treft, het uiteindelijke lot van ieder, ieder die ademhalen moet... Jij was met enkelen de schuldaflossing van het openleggen van het bos. Hou moed, jij rusteloze! Afkopen zullen we je! Hier, wat water ter afkoeling van jouw gemoed, en ter tevredenstemming van de overigen die dwalen in de wildernis van het overledene! Kind van mij, dat bij de baring naamloos werd en naamloos bleef, ach moederpijn, mijn hart is in de aanblik van het verlorene! O red mij, red mij god uit deze wanhoop van ongenadig leven en verdoemenis, niet om mezelf, maar om de velen, diegenen met wie ik deel de dagen, hier in dit huis en buiten, omwille van het bloed! Al mijn wortels zijn verrot! Hoe kan ik ooit teruggaan tot de afkomst van mijne vaderen die ondoordringbaar opgeborgen zijn, de bodemdiepte van voltooid verleden? Ik weet het niet, ik ken jullie niet, jullie die droegen mij en moeders uit het geslacht der slaven, horigen aan de onmacht! En verbetenheid treft mij in mijne leden omdat wij lijden, lijden blijven, nog steeds! Vader, mijn vader die bekend was met de gebochelde, de geboeide, de gebrokene, de van alles verstokene en die gered werd door niets anders dan alleen de liefde, waar is uw lied gebleven?! Niet hoor ik uw stem aan het oor van mijn moeder, zuchtende van armoede, maar lachende om de vrijage en de blijgeestigheid die altijd zon ons tegemoet bracht. Hoor deze bede, hoor hem! Alle verlorenen hoor hem, en alle kwaadheden verliezen verdoemende betekenis bij het vernemen van deze hoop, deze alhoop die ons zal moeten redden uit het slijk van de ondergang! | |
[pagina 101]
| |
Mijn jongen, hier, uit Wolfenbuttel. Geen geest gevlucht, keert ooit terug tenzij hij niet te ver was, buiten de kontreien der slapenden, buiten de band met de levende, of hij keert niet terug! Terug niet! Jij mijn zoon, geest die het lichaam afwacht om af te sterven! Lichaam dat is opgesloten in het onbekend zijn met zichzelf, ik weet het niet, je moeder weet niet! O al mijn leden raken verlamd door uw nabijheid, u die ik voel in de aanwezigheid van deze schemering, verdreven door de kaars naar alle hoeken! Want dit weinige licht dat er rest, dit weinige dat hier brandt, kaars in lichterlaaie, is ónze hoop, levende hoop die voor altijd moet blijven branden! Wees niet vertoornd in deze beproeving! Wij hier, de levenden in daglicht, wij, wij doen ons best!’
Buiten, in haar hobbelstoeltje in de voorzaal had Ma Marjana een zeer vreemde droom. Ze droomde dat het huis vol was van familieleden die bijeengekomen waren voor het houden van een grote kroetoe.Ga naar voetnoot1 Velen waren er, die ze nooit tevoren gezien had, die gestorven waren, die nog volop leefden. Maar één, een van ze, hield het gezicht bedekt. Ze kon maar niet te weten komen wie dat nou precies was, ondanks vele pogingen. Toen zij van haar - 't was een oude vrouw - de witte sluier wegtrok, klonk er opeens een vreselijke gil.
‘Malengri de na ondro garden, he...’ ‘Het gebrek gaat gesluierd...’ | |
Pai pasiPai pasi. Die avond gingen zij de weg betalen. Het afkopen van het recht van passage. Het was vrij donker toen ze aankwamen op het kruispunt dicht bij huis, waar hun steegje op uitmondde. | |
[pagina 102]
| |
Ma Lien droeg de benodigdheden in een houten bak, speciaal voor deze gelegenheid gekocht. In deze bak zat een koerkoeroe,Ga naar voetnoot1 volgestopt met kassavebroodjes, maiskoek gewikkeld in bananebladeren en vruchten. Daarnaast had je een flesje drank, 1/3 liter bier, wat p'pamonischelpen, een rooie kraal en een buideltje vol stuivers. Het geheel werd bedekt met een rooie lap, waaronder zich de geur van allerlei kruiden verspreidde. ‘Laat niemand je zien. Doe zo voorzichtig mogelijk,’ zei iemand uit het gezelschap. ‘Ze mogen nie weten dat we fanowdoeGa naar voetnoot2 doen!’ ‘Luister hier, als je nie wil, dan ga je weg! Nèks te maken met wie me zien wil. Nood is nood en wie het aan zijn deur heeft...’ Ma Lien beet meteen terug. Een derde stem kalmeerde de anderen. Ze waren bang. Die nacht tevoren, had de hond van de buren akelig gehuild. Het beest was razend geworden, had de hele tijd geblaft en 's ochtends ging het nòg tekeer. Had het iets gezien? Natuurlijk had het iets meegemaakt! Die leba's gingen tekeer! De Moeder van de weg eiste tol! Ieder z'n aandeel of het onheil zou niet te overzien zijn! Zij plaatsten de bak onder aan de voet van een koningspalm, vlak bij het kruispunt. En na het kort uitspreken van wat bezwerende formules verdwenen zij zo spoedig mogelijk. Echter niet zonder eerst wat tinpas'doti, dat wil zeggen zand, aarde van een kruispunt van twee wegen, te hebben meegenomen. Goed te gebruiken op het grote gebeuren. Nauwelijks waren zij weg, of inderdaad, de leba's, ondeugende jongens uit de buurt, gingen aan het werk. Ze plunderden het feestpakket der geesten. In hun oneerbiedigheid graaiden ze naar de vierkante stuivers, dronken het bier, rookten ook al de sigaren die erbij gestopt zaten. Het eetbare lieten ze merkwaardig genoeg staan. | |
[pagina 103]
| |
Hoe weinig wist Ma Lien dat dat gebeurde, toen ze niet lang na haar thuiskomst buurman hoorde razen, omdat een van zijn piepjonge zonen niet alleen 's avonds veel te laat in huis trachte te sluipen, maar hij was dronken bovendien van drank en rookgenot, sloeg vuile termen uit. Hij kreeg een flink pak op z'n donder. Terwijl de krijsende stem van de jongen angstig op het gebeuren bij hun naaste buren inwerkte, zat Ma Lien en dacht met een zeker gevoel van opluchting aan de reddende daad die zij met weg-betalen net verrichtte. | |
Bede, bede, bedeBede voor Trudi die zo vaak met haar man, Blacky, diep in onmin leefde. Voor de tweeling, onder hun kinderen, die naar voorspelling van de obja's allebei eeneiig geboren waren onder ongeluksgesternte. Dat kwam wel uit, want vlak na hun geboorte moesten ze in een couveuse in het ziekenhuis nablijven, terwijl Trudi daar een keizersnee aan overhield. Bede voor Blacky zelf, die zoop, die kaartte, die op stap was altijd, zodra weer z'n vrouw een zwangerschap had - en die had ze altijd! Voor Marietje, want een zwangerschap betekende voor haar dat niet alleen het vloeien ophield, maar de kans op miskramen, zoals zij die gehad had reeds, zeer groot was. De goden tartten hier het mensdom rijkelijk en openlijk! Voor Jolanda, tegen kwadadigheid van buren die Marietje wilden treffen met vuile praat, onheilsdaden, tegenwerking en nachtelijk handelen, berustend op het aanbrengen van wisi, kwaaie geesten in een fles bijvoorbeeld, die men onder je drempel ingroef, zodat je dag en nacht het kwaad passeerde en er heimelijk door getroffen werd. Dat kon je gek maken! Gek als de zoon in Wolfenbuttel! Die was ooit geraakt door een verschrikking! Hij moest ooit een ‘ding’ gezien hebben dat hem sloeg naar de geest en dat hem kwelde tot in de diepte van zijn verstand, zodat hij naar binnen | |
[pagina 104]
| |
toe op hol sloeg. Arm hij! Wie zou hem ooit verlossen kunnen dan hij? Wie zou hem ooit verlossen kunnen dan hijzelf? Uit komplete eenzaamheid te stappen naar het vreedzame bewustzijn van saamhorigheid, maar dan zonder drang iemand te doden? Dàt kon hij slechts doen, omdat hij in de ban was van een boze geest, die blijkbaar z'n handen gebruikte om te wurgen. Bede voor hem! Voor de liefhebbende Danna, in haar gekoesterde onschuld en haar vergeefse vlijt tot kerkelijk behagen in de Heer, of hoe dat heette. Zelfs Ma Lien wist dat je dat dàar niet vond: de winti's van de bakra waren daarvoor niet menselijk genoeg, te heilig, niet brutaal genoeg om opkomende tegenstand van wie dan ook te onderdrukken. In dat opzicht was Maria niet meer dan een afbeelding en ook misschien een kwelling voor Danna om haar schuldgevoelens uit te leven, misschien zelfs haar jarenlange onbevredigde verlangens op het terrein van de liefde, zo verplaatst naar goddelijke liefde - en terecht, volgens pastoor! Maar in de volksmond kon je toch beter op ‘lijn’, hoererij of desnoods langs de schutting aan de openbare weg mannen gaan konsumeren! God, o god! Was Jolanda niet bestemd te gaan hoereren? Was haar lijf niet in de wellust gaan ontwaken sinds de laaste weken? Voorspeld was dat zij heel de buurt in opstand brengen zou door ingewikkelde tradities te doorbreken en iets aan te gaan met iemand die zou trachten heel zijn achterban als groot politikus in het verderf te storten! Wat een onheilsprofetie! Bede voor haar! Voor haar speciaal naast broertje Harold die nog steeds naar school moest, heel speciale school, maar die naar men vreesde melaatsheid toonde. Dàt was toch blo? Of ging het om wat spillebeentjens zoals Trudi's op één na laatste kind, dat het lopen moest doen met beugels? Het neefje met de spinnebenen, zoon van Koba, dief was hij, schurkachtig, (ja, wat Koba niet verzweeg! - toch: alles bleek bij bonoemans!) en een zakkenroller die al levenslang een kompro- | |
[pagina 105]
| |
mis tot wederspannigheid met de kinderpolitie scheen te zijn aangegaan. Zij op hun beurt eeuwig op zoek naar hem, om hem zo veel en duidelijk mogelijk te betrappen! Bede voor zijn lange vingers! Eveneens opkomende vrees voor de vingers van Jolanda, die zich strekten in dezelfde richting. Bede voor Tant Kora, van Abrabroki, met haar hartziekte, die niet zou komen omdat bevliegingen haar het leven konden kosten. Bede voor natuurlijk allereerst en bovenal nu en opnieuw Ma Marjana aan wie de godheden het licht ontnamen! Had de bonoeman niet al verklaard dat dit gebeurd was om de erfelijkheid? Dat dit geschiedde omdat moesjelief de grenzen van haar streven overschreed? Zij mocht - van vaderskant geërfd - geen rundvlees, geen tabak (toch af en toe gepruim), geen nengre-fisi,Ga naar voetnoot1 geen Chinese tajer, geen oker, geen varkensvlees, vooral geen bosvarken (haar dochter mocht wèl!), geen dit, geen dat! Op het laatst, beperkt, nog wat rijst. Uit armoe had zij onherroepelijk de wetten van het verboden voedsel moeten overschrijden met al de gevolgen! Arm zij! Arme Oom Sjeni, de man met de o-benen, oeproefoetoe, die nu zelf een winkeltje geopend had, maar die al meer dan tien keer in het jaar bezocht was: ingebroken, en die op failliet stond. Misschien viel het onheil nog te keren als hij een paar stevig afweer biedende obja's in zijn Ons-Belang ging plaatsen. Wee hem! Bede voor hem! Bede voor de halfzusters van Ma Lien, die twee versteende harten en verstokte zielen van het geniep en het woest ondergronds levende, dat zich openbaarde in hatelijkheden. Slechts zij konden het met makander vinden. Bede voor ze! Bede! Voor de anderen, Ba Frans, Vrouw Etna, hoofdpijn, ruzie voor de kinderen: fjofjo! Maar ja, zij konden hun leed toch wat kompenseren door een tamelijk goede opvoeding, gekocht | |
[pagina 106]
| |
met geld! Zodoende, van hun ongeluk viel weinig te spreken. Of het zou nog komen, overkomen hun, de kwaaie dingen van dit leven die aan niemand ooit bespaard blijven. Bede voor bede die gelegd moest worden op de tong, te proeven als het zout der aarde, woorden die smeekten om hulp en die opriepen tot een storm van weldadigheden vanuit het geestenrijk, voor de levenden én voor dat deel van het geestenrijk dat zelf geknecht was en dat moest gaan rusten. | |
Uitgaan, thuiskomen en...Rudi en z'n vrouw waren naar bioskoop. Die middag was Tant' Danna langs komen lopen. Ze vertelde dat ze in het belang van die zaak pastoor had geraadpleegd, die d'r aanraadde een statie te houden voor het beeld van Sint-Antonius dat haar hele voorzaal kerkelijk versierde. Elke dag - 's ochtends, 's middags, 's avonds - brandde ze d'r kaarsen fo d'r en bad ze vurige gebeden tot d'r heer. Pastoor gaf d'r naast morele ook wat financiële steun, wat d'r vertrouwen in die uiteindelijke verlossing als hartevuur deed aanwakkeren. De Heer zou fo d'r zorgen, dat stond vast, als een steigerpaal bij springvloed! Ma' om nie geheel en al alleen te staan, kwam ze nu kijken, hoe 't ging, met die familie van d'r. Ze kwam troostende woorden geven ook en een paar overgebleven kaarsen brengen, opdat d'r naam nie zou worden vergeten. (Je kon nooit weten: als ze eenmaal hun dinges hadden afgewassen kon dat kwaaie op de niet-meedoende rest van de familie neerkomen. Dus...) Danna leek een soort bananenkoningin, zoals ze daar fo d'r zat, predikend, met veel onkristelijke oprispingen tussendoor. Tegenover d'r, Ma Marjana, klein. Dat duurde zo hun poosje. Toen kwam dat moment waarop Cynthia binnenstoof. ‘Ouma!’ ‘Ija me kind! Je herkent je grootmens meteen no?’ riep Danna vrolijk uit. Ze was zeer aangenaam verrast door de vrolijke stem van d'r kleindochter. Cynthia had d'r echter nog nooit gezien. | |
[pagina 107]
| |
En het woord was in feite gericht tot Ma Marjana. Maar natuurlijk was Ouma Danna Ouma. Op haar leeftijd had ze er nu eenmaal recht op. Hoor d'r no: ‘Kijk dan! Rechtens me ouderdom respekteer je me, me kind!’ Ze trok het kind naar zich toe en begon haar te knuffelen. Cynthia, leergierig als ze was, vertelde direkt dat ze bij buurvrouw een mooi liedje gehoord had. Of ze het voor Ouma Danna zingen mocht? Ma' natuurlijk! Toen zong ze: ‘Di mi jere boegoe boegoe boegoe
mi denk’ na Hercules e kon!
Ala dati, ala dati,
Sjane van Eden e boekoe agen!’
‘Toen ik het gestommel hoorde, dacht ik
dat de Hercules (locomotief) eraan kwam!
Maar intussen, maar intussen,
lag Sjane van Eden weer te “boemsen”!’
Broeja!Ga naar voetnoot1 ‘Meisje, ga direk direk je smoel wassen!’ Ouma Danna rolde d'r ogen vol vuur! ‘Esbiten!Ga naar voetnoot2 Als je nie zo onschuldig was als een po'ti skapoe,Ga naar voetnoot3 dan had ik je een kopstoot gegeven dat je vloog van hier tot daar aan die zijwand van planken in dit huis, zeg ik je!’ Ze hield, om wat indruk te blijven maken, haar boosheid nog even aan. Maar even later wreef ze d'r zere knie. Klaagde honderdmaal over d'r slechte gestel, slechte stoelgang, slechte geheugen, slechte dit, slechte dat, terwijl ze af en toe hardop pufte. Ma Marjana, fo wie dat gepuf moest klinken als kanonschoten, schrikte dan op uit haar gedut en begon ook al te klagen over de verstijfde beenderen, reuma, over het zeer slechte zicht dat ze had. Ma Danna gaf het evangelie. Zij gaf het epistel. En toen Ma Lien ook al kwam met d'r jamri jamri over dat ongewilde vermageren van d'r, was voor Rudi al lang het sein op vertrek ge- | |
[pagina 108]
| |
sprongen. Zo kwam het, dat hij weer eens in allerijl het huis verliet.
Later, met het avondeten, kwam hij terug. Die buren hadden weer hun radio keihard aan staan. Die beebie schreide ook. Onrust overal. En bovendien het weer drukkend. Nee, dan maar de straat op. Met z'n vrouw wat wandelen aan de Waterkant. Later weer naar huis. Later weer uit, een bioskoopje! En zo waren ze uiteindelijk terechtgekomen in de kino. Parterre hoor! Rudi's vrouw wilde geen balkon. Zonde van dat geld. Ma' ook geen stalles hoor! Stel je voor: een hoge bakrameid daar op een van de eerste rijen tussen al die schoften! ‘Motjo-rang!’Ga naar voetnoot1 ‘Fjofjo-bangi!’Ga naar voetnoot2 Hoeveel namen hadden ze d'r nie voor! Ze gooiden met coco-colaflessen als die film maar eventjes onderbroken werd. Ook wemelde het van krachttermen die je naar je hoofd geslingerd kreeg, als je maar iets durfde te zeggen tegen die leba's! Elke vrouw die zich ertussen waagde, was óf hoer, óf ze werd vergezeld door een onderwereldse krachtpatser (‘den growstoe sma’) die aanranding voorkomen moest. Ditmaal was het geen ‘Mondo Cane’, ‘Naakte Wereld’, die zij zagen. Rudi dacht terug aan toen hij op zo'n publieke voorlichtingsfilm verscheen. Die ene avond alleen fo vrouwen. Die ene alleen fo mannen. Ja, die eigenaar - wie anders dan een koeli, redeneerde hij geheid - had zijn zaakjes al sinds jaren stevig in handen. Business for pleasure! Al die bioskopen bioskopen... Ma' was het niet des volks vrijheid om d'r na' toe te gaan? Niemand hoefde zich te laten uitbuiten door stomme kommerde! Ma' wat konden die mensen anders doen dan? Vertier was nodig, broodnodig, om al die ellendige zorgen te vergeten. ‘Hé Rudi...! Fade, je hebt een bakravrouw no? Is daarom ken je me niemeer!’ Een ex-vriend op het stoeltje naast. Vroeger grote staman.Ga naar voetnoot3 Nu zo'n beetje vreemde. Hij keek opzichtig naar de | |
[pagina 109]
| |
vrouw van Rudi. Vooral haar blanke dijen met hier en daar een rooie plek vielen op. Hmmm... mmm... mmm... baja! Als zij d'r vonden zouden ze d'r mores leren! In bed was het dé manier om wraak te nemen fo al die slaafsheden en wreeddadig-heden van vroegertijd. Ja, zo bleef wraak op z'n zoetst...! ‘Rudi, jonge! Man, man, man! Fa libi jonge, fa!’Ga naar voetnoot1 Hij mompelde wat. Een soort van halfvergane vriendschaps-groet. Dit waren nu de bois van vroeger. Nietmeer hetzelfde. Waar bleef hun geroemde spontaniteit? Of was dat alles vroeger al een droom geweest, geworden...? Ja, ach! In Holland groette je elke neger als neger die je op straat tegen kwam. Voor de solidariteit! Voor het Srananmanschap. ‘Brother!’ Hier kreeg hij de neiging ze stuk voor stuk te ontwijken. Waarom, dat wist hij niet precies. Misschien, omdat ze zo... zo anders geworden waren. Ze kwamen op je af, als vliegen. Ze roken dat je uit Blanda kwam. Ook al droeg je geen supermooie kleren, er viel altijd wat van je te boemen.Ga naar voetnoot2 Soms openlijke jaloezie. Het bekende verhaal van geen werk, geen eten. Wel gelukkig nog de een of andere bijleg-party. En film natuurlijk, film. ‘Rudi....!’ Velen van hen waren sterk geradikaliseerd. Of, moest hij toegeven, ze waren vertrokken, hele generaties... ‘Rudi, j'heb nog nie geseg dat... (dat z'is je vaste frou’) Ze werd niet aangesproken, zijn vrouw. Hij alleen, als man, telde. Blij was ze, toen de eerste beelden verschenen op het verlepte scherm, waardoor het gevloek voorop (de stalles-bunker) verstomde.
Na afloop van de film gingen ze ergens langs de straat nog wat eten. Er was zo'n nachteethuis open. Staand op het trotwaar, kreeg hij via een raampje het gevraagde toegeschoven. Gevulde sopropo. Dan kuieren ze een eindje om na' huis. | |
[pagina 110]
| |
Bij hun thuiskomst werden ze meteen voor een stuk ritueel opgevangen. Ma Lien had reeds lang op ze gewacht. De spanning zat erin. In het kleine kamertje stond Ma Lien, met een obja die ze van de bonoeman meekreeg, haar beden te doen. Hoor wat ze zei: ‘Ik ben op de noodbank, Akara,Ga naar voetnoot1 die mij maakt tot ik, die ik ben! Ze zeggen, dat een moeder is, sribikrosi, dekkleed tegen schande. Maar is er één die mij de schande dekt, ik, die zelf de schande van mijn kinderen probeer te dekken? En wie mij dekken moet, Akara, die is zelf weerloos blinde die eigen schande, schade, niet kan overzien.’ Ze zweeg even om haar droge mond. ‘Rudi!’ riep ze vervolgens, en stak haar hoofd om de deur naar de voorzaal, ‘Rudi, kom eventjes hierzo bij waar ik ben!’ Nadat hij gekomen was en op haar verzoek ging hurken, zei ze, met haar hand op zijn hoofd gelegd: ‘Joe boi Kwakoe, na joe e rigeri so? Ben jij het, die tekeer gaat? Die zich zo opwerpt? Die geen genade kent bij tijd en wijlen? Die geen vleugje water doet in zijn azijn om op te drinken? Jongen wat scheelt eraan dat je somtijds, zo vaak, vaker en meer, wendt en keert, als iemand in beklaagdenbank zonder defensie? ...Dwaas is de mislukkeling als hij zijn kans voorbij laat gaan! Vader en moeder maakten je mensenkind, Rudi! Grijp deze kans tot betering van je bestaan! Kwakoe, jij die hem hoort te beschermen, behoed hem in dit leven! Rudi, jou koop ik met deze halve cent en daarmee fo jou je rust en je vrijheid van geest!’ De cent, halve cent, werd te voorschijn gehaald uit een knoop in een zakdoek en de daad werd voltrokken doordat Ma Lien de cent in haar geopende hand hield en erover blies, tot drie maal toe. De lucht die zij blies, werd vlak in Rudi's gezicht geblazen, over zijn hoofd... Ook het kleine kind, bloed van Rudi, onderging zo'n afkoopgebeuren, met een oud muntstuk van twee-en-een-halve-cent. | |
[pagina 111]
| |
Het werd, naar door de bonoeman omstandig verklaard was, beheerst door een loweman, een Vluchtende, vluchtige geest. Zo moest het permanente verblijf van de geest van dit kind nu onder de mensen worden gegarandeerd. Het zou niet afwezig zijn: de (voort)vluchtige gevangen en een steady toekomst was verzekerd. ‘Cynthia!’ Cynthia kwam schoorvoetend naar voren. ‘Cynthia, jou koop ik tot bloed van Rudi en mij. Winti, Geest die dit kind geleiden moet van Hogerhand, door al hare dagen, hoor, aanhoor deze aanroeping in verlegenheid tot u gericht, om hier te komen tot verbintenis van eerstegraads verwantschap op basis van gesproken woorden! Laat deze kalebas vol zuivere rivierwater van kreken waar onze voorouderen uit dronken, deze overeenkomst tussen ons bezegelen!’ Men waste de handen en het gezicht. Omhelzingen over en weer. Ook Rudi's vrouw werd er nauw bij betrokken. Op grond van haar huwelijk met hem, ontstond vanzelf wel een diepe binding. Liefde immers, hoorde tot de dingen van de ziel: tot overeenstemming kwamen de winti's nog voordat de eerste blikken der geliefden elkaar ontmoetten. | |
Aanschouw dit ding‘Mini mini, waki di sondi aki...! Kinderen, kijk na' wat hier fo je staat... Het schaamt zich niet fo wat 't is, zo half-half dat 't leeft! Voor jullie die hier staan is het gekomen en terwille van ons aller zaak. Zou het niet beter zijn geweest te vluchten naar 't bos, voor ieder, die het niet gegeven is te leven tussen mensen, zoals hij dat wil en moet? En voor mij die hier staat, wat is me uitweg? Hoe doe ik? Ik kwam van ver, van Kokodiako. En raai wat ik had gezien?: een waterdrager die na' z'n huis ging, met één groot emmer | |
[pagina 112]
| |
water op z'n hoofd, om vaten water vol te maken. Dat water had hij in voorraad nodig. Hij kent zijn nood en zoekt zijn leniging. Zo ook ken ik mijn hoognodige noodzakelijkheid, me nood. En evegoed zoek ik me lenegeng d'rvan. Ma' hoe? Hoe niet?... Sins ik weet van waar ik me nood heb, heb ik gezocht, ma nie gevonden, nog. Het enigste wat mij is bijgebleven is, dat ik ben van deze wereld, van een deel, waarin het nie gegeven is, mij als arme te wagen aan reserves, noch van kapitaal - die ik deze, nie heb -, noch van enigerlei andere waarde. Is zo is deze wereld, kinderen van me. En wie ben ik om 't daarin te kunnen stopzetten? (zucht) Een wegeind verderop kwam ik tegen, kragiman, klagend, tegen een bóóm, omdat hij het eenvoudigweg nie kon laten: zijn natuur was klagen, jammeren, tot hij 't nie meer gaat kunnen. Dan gaat hij neervallen op z'n gezicht en blaast z'n laatste adem uit. Wat is van 'em geworde? Zeg me, is 't ook onze natuur te klagen zonder einde? Ik wou dat rust over me kwam, omdat ik moe ben, al die jaren dat ik zwoegde om je mond en dat ikzelf proefde, die bittere smaak van opvoeden! Maar... Wat is sterker dan 't bitter van de kwasibita? En toch schaadt 't niet! Nee, de kwasibita geneest! Wat doet 't hart met z'n bitterheid? 't Ziekt je uit! Alleen bitterheid des harten overtreft het bittere van kwasibita, me kinderen. Het schaadt buitendien hartgrondig! Kinderen, zoals ik hier fo jullie sta, ben ik een ding, kinderen die zo mij omringen? Ben ik geen mens die heeft getoond, haar wil? Heb ik nie gewezen, goeddeels tegen het leven aan te kunnen? Zolang het ons allen niet goed gaat, heb ik nie getoond, mijn steun? Weldan, ik, ik leef! Ik voel! Ik wil! Ik wil en ik zeg wát ik wil...! (Gesprenkel met wat water uit een kalebas.) ...Ze zeggen dat het allemaal helemaal vergeefs is, in je eigen taal te smeken, wanneer degene tegen wie je smeekt je niet verstaat op dat moment. Ik echter ken geen taal, geen andere, dan de mijne, die van mij! Donker, hoor mij aan! Donker versta mij goed! Weet wat er is! Wie houdt niet graag zijn smart verbor- | |
[pagina 113]
| |
gen?: ‘Malengri de na ondro garden!’ Ik ken de mijne! Hij is mij bekend gemaakt, door droom, door dagelijkse leven. Ik, ik ben niet geneigd te zingen van de dingen die ik niet weet. Wat ik niet weet, vermoed ik. En daarnaast leg ik het mij bekende bloot. Donker, hoor wat ik weet en wat ik hier vermoed: het leven kent zijn leed! Het geeft! Familiepijnen doen ons kwijnen! Wij bloeden, openlijk, in stilte! Help, help ons! ...Hebben ze niet gezegd, dat geesten zich verzekeren van de aanwezigheid van de levende, omdat anders hun wonderbaarlijkheid niet opgemerkt wordt? Ik ken geen wonderbaarlijkheid op dit moment, dan dat ik voortdurend leeggezogen word van krachten, dat men mij vernietigt, dat dit dito leven voor mijn ondergang een gat graaft... Donker, wat ik van uwe kracht en wonderbaarlijk handelen afsmeek, is enkel hulp en bijstand. Maak deze familie, maak mij, kinderen, de mijne, vrij...! ...Wanneer ik een bevlieging krijg, vandaag vandaag, zal het geen enkel wonder zijn! Zo waarlijk als ik hier sta met mijn twee benen boven de grond, op deze houten vloer, me voetzolen geschonden van het lopen, scheuren aan me hielen. Ik, Ma Lien deze, ik smeek om beter leven voor ons allen in persoon! En wie niet opgeroepen is te dragen, is bij voorbaat opgedragen te verlichten! Aisa, Akara, Doengroe, jep' mi no, so kankan lek' fa oen tan de!’Ga naar voetnoot1 | |
Gesprekken IIIMa Lien sprak. Sprak met kalme, mededelende stem. ‘Ik was laatstelijk bij die twee half-tantes van je Rudi. Ze waren zo geweldig blij dat ze me hadden gezien! Man! Ze leven zo allenig! Baja, is zo gaat 't nu eenmaal op deze wereld die her en der waait als een paardestaart!’ | |
[pagina 114]
| |
Rudi zat te lezen. Ma Lien was blij hem zo te zien. Hoe had ze hem in z'n jongere jaren niet met de knokels tegen z'n harde kop geslagen, omdat hij nooit een boek opensloeg! Had ze hem niet de bittere noodzaak tot vooruitgang voorgehouden? Had ze hem niet geleerd, dat hij anders terecht zou komen in bananengronden als plantersknecht? Had ze hem niet verboden, steeds, omwille van de schooltijd, te spijbelen en op jacht naar leguanen te gaan, hoewel zij drommels goed wist dat zij de buit voor 't eten nauwelijks konden missen? Nu onderbrak ze zijn gerichte aandacht weer met haar gepraat. ‘Rudi, die twee hoor, treurig zo met ze! Bijna met geen enkel mens kunnen ze omgaan en bijna niemand wil niets met ze te maken hebben. Afstotelijke karakters zijn ze. Ze leven in eeuwig durige fjofjo!Ga naar voetnoot1 Ik weet fo god niet op welke manier kan ik medelijden hebben met ze. Laast, toen ik ze omtrent familiedinges was gaan visiteren en vertelde over jou, waren ze blij. Blij op je! je was goed en wel getrouwd! Ik was verwonderd dat ze blij waren. Ma' later heb ik verstaan dat ze blij waren, omdat ik je kwijt was! Dus, Rudi, in facto waren ze jaloers op jou! Een man als jij, getrouwd met een bakra! Stijlvol gebaar om je kleur te verheffen! Daartoe kregen zij geen kans! Ma' ik? Op mij waren ze hatelijk aan 't doen! Haternij zo! Fo waarom, dat versta ik niet! Kijk, mi boi, laat ik 't kort houden en hebben over die zaak: ze waren nie zo zuinig met hun bijdrage als ik had gedacht. Ma' toch... het leek of het geld dat ze me gegeven hadden, uit vervloeking direkt weer uit me hand wou wegspringen. Ik moest me vingers dichtknijpen! Rudi, jonge, weet jij wat het is om oud te zijn gegroeid, als vrouw, barende verbittering? Want iets goeds konden ze nie van zichzelf krijgen, of het kwaad dat op ze rust maakt alles weer kapot. Toen ze hadden gehoord dat ik 't nie lang zou maken bij ze, hebben ze hun ware kwadadigheid gewezen. Want ze hebben tot | |
[pagina 115]
| |
me afscheid geen enkel woord zo meer gezegd! Ma' wat ze hebben gedaan is die deur van ze opengooien. En die wildvreemde wind kon binnen blazen! Ik, ik die ze had opgezocht. Rudi, kon gaan!’ Rudi hoorde het verslag aan. Hij schakelde, alsof er nèks gezegd was, op een andere tori. Hoor 'em fo me no: ‘Ma, ik lees hierzo dat kwasibita tegen buikpijn helpt. Is dat waar?’ ‘Me jonge, eens geleerd is nog nie geprobeerd. Ik ga een drankje fo je maken, la' je flink lakseren! Al je buikvuil zo, na' buite! Je ziet al dagen uit of je kou in je darm hebt. Met zo een huisdrankje... je gaat zelf zien...! Al die drankjes, baja... ik wou dat ze een geneesdrankje hadden tegen fjofjo. Rechtstreeks te gebruiken door grote mensen. Kijk no?: kinderen maken 't zo gemakkelijk fo je! Zo makkelijk als je ruzie hebt en fjofjo maakt, zo makkelijk is het om al blazend over zo'n kinderkopje je woorden van verzoening te zeggen. Een twee drie en al het aangerichte onheil is weer ongedaan. Ma' bij grote mensen, met hun ongekende vermoedens, hun achterdocht, hun haat en hun schoon gekamoefleerde leven...! Waar liefde en vertrouwen ontbreken, mi goedoe... míjn god! Die vis brandt uít! Hoe heb je me zo me dinges aan 't vergeten kunnen laten dan? We zitten hier zo mooi mooi en je ruikt nèks met die neus die je moeder je gaf!’ Ma Lien holde naar 't kookgedeelte. Marjana sliep. Ze lag tegen de muur aan, op de vloer, met als kussen wat opgerolde vodden. Ma Lien keerde even later terug. Ze ging tegen de deurpost na' de keuken staan en keek. Keek na' d'r moeder en zei: ‘Ik maak fo d'r een stuipdrankje. Ze stuiptrekt zo!’ Even nog, stond ze te mompelen: ‘Zou ik ooit met háar fjofjo hebben gemaakt? Bijvoorbeeld door d'r te schreeuwen... wanneer dan?’ Een geest die aanvoelde dat er iemand stond te kijken na' d'r, wekte Marjana. Ze stak haar magere, van dorheid wit uitslaande zwarte benen uit. Als een bewegend karkas schoof ze zich tegen | |
[pagina 116]
| |
het hout en richtte zich daarna op. ‘Ik heb een beetje tomtom klaar staan,’ zei Ma Lien d'r op zacht meelevende toon. Daar kwam de oude stem, het oude antwoord: ‘Mooi, mi goedoe! Dochters gaan boven zonen als het aankomt op verzorging!’ Ma Lien stond met de handen in de zij toe te kijken. Hoor d'r no: ‘Diskrimineer me Rudi niet hoor, so! Wie zonder zonen is, kan beter in water springen om de zorgelijke ouwe dag te ontspringen!’ ‘Hehe...!’ lachbekje van Marjana. Zó bedoelde ze het zeker niet. Ze had zich even niet goed duidelijk kunnen maken, dat was alles. Ja, ze was wel wakker. Maar het oude gebeente uitgeteerd door levenshartstochten, komt nou eenmaal niet zo snel op gang. Vandaar dat zij zo langzaam d'r hoofd draaide in die richting waar hij, Rudi, zat. Een mannelijk postuur zat in het licht. Verder wat blinde vlekken: ogen als een defekte beeldbuis. Ze zag hem niet! Zag hem alleen in haar refleks! Zag hem zoals ze hem zien wou: ruim, in de donkerte een opening van memorie. Ze zag hem niet, maar ‘kende’ zijn aanwezigheid volledig: ‘Rudi, mi boi, waarom ben je dan zo stilletjes?’ ‘Hij leest z'n lezen voor 'em!’ sprong Ma Lien in. ‘Dan wat lees je zo dan? En? Lees fo me no, dat ik je hoor!’ ‘Is niets ouma. Ik eh... ik lees alleen dat je liefdesdrankjes, troelala, kan bereiden.’ ‘Haha! Nee Rudi!’ het oude lichaam leek licht van pret, ‘dat is 't enigste wat ik van me leven niet had geloofd!’ ‘Ma' ouma, iemand heeft 't hier geschreven. Een kenner!’ protesteerde hij. ‘Geen wonder dat ik nie weet, baja!’ spotte ze verder, ‘want ikke hebbe nooit fo me gelese!’ Ze lachte met al de plooien van haar gezicht, zo levensvol. En dan - wonderbaarlijk dat zíj het rook: ‘Lina, je vis verbrandt!’ ‘Me Jezus, me Kristes, Teta!’ Ma Lien in volle haast weer na' die keuken. Maar dan teruggesneld omdat ze die pannedoek op het dressoir was vergeten. Het dressoir. Een in mekaar getim- | |
[pagina 117]
| |
merde kist, met wat vernis d'rover, een schuifbaar stuk glas in het midden. Dat volgepropt met glazen. Limonadeglazen. Bierglazen. Glazen te over. Glazen, geruild bij wasmiddelen, badzeep, theesoorten, bouillonblokjes, pure reklame. Ze hadden zich voor al dat glas meer dan een hoop gekocht. En dan wat porselein. Kijk, echt Delfts blauw, meegebracht door Rudi en familie uit Holland. Dát was wat. Dat konden die afgunstige buren nie krijgen, tenzij hun familie het ging overzenden. Een kurketrekkertje. Canada Dry of Coca-Cola. Wat maakte dat eigenlijk uit? Je kocht en kocht je softdrinks tot je zo'n nuttig geacht voorwerp kon ruilen. En dan de teddybeer, levensgroot, bovenop alles, af en toe met veel gevoel bewonderd door Ma Marjana. ...Aisa, wij bidden dat er mag worden gebroken met onrust en verlatenheid. Wij hebben nooit aanzien gehad. Ma' dankje dankje, laat ons niet mederkruiper zijn van aardwormen. Zij zelfs zoeken en vinden hun bescherming onder de stenen, in grond. Laat ons ook niet meer zijn, een zwerm honden van 't leven, die men overal wegjaagt en schopt. Aisa, Moeder van de bodem, die de planten kent in hun opgroeiende kruinen, omdat zij daar de kracht van is, die evenzeer weet hoe hun zijn is in de grond... Moeder, die nooit haar kinderen laat in de steek, hoor deze bede!... ‘Rudi,’ werd er gevraagd, ‘fo waarom laat je die vrouw zo vaak alleen op straat gaan? Weet je niet dat...’ ‘Ik vertrouw d'r mama!’ Een simpel antwoord. ‘Je weet dat die schoften d'r zelfs nie voor wachten om in hun auto vlak naast d'r te rijen, tot op trotwaar, om d'r te krijgen? Pas opoe! Hmmm!! Ik zeg je!’ ‘Cynthia is bij d'r. En die beebie...’ ‘Die beebie wat? Ze zitten zo kraskras zelfs zwangere vrouwen achterna!’ ‘Zal wel zijn omdat 't toch geen risiko meer geeft!’ Rudi lachte om wat hij zei: ‘En Cynthia van je, Cynthia... Cynthia's vader, Rudi, stuurt hij nog z'n alimentasi dan?’ Even bleef het stil. Je kon de kraan horen lekken. | |
[pagina 118]
| |
‘Hij hoeft niet, mama! Hij hoeft niet!’ reageerde Rudi opeens fel. ‘Hij heeft fo sins ik d'r moeder vond, ma' één enkele keer dat nog gedaan.’ ‘Dit kruis is zwaar!’ zei Ma Lien. ‘Misschien dat die bonoeman van ons een kleine tjoriGa naar voetnoot1 weet om iets te doen in deze tori. Ik ga 'em vragen, hòr!’ ‘Mama!!’ ‘Je hoeft nèks te doen, ba! Allenig maar een kleine obja zo, om 'em zover te krijgen dat hij geld stuurt voortaan!’ ‘Nee!’ zei Rudi, nu helemaal fel. ‘Ik neem dat geld fo geen goud aan!’ Ze schrok. ‘Omhels me, me jonge, omhels me!’ Ma Lien struikelde bijna over haar eigen benen, toen ze Rudi om de hals viel, voor zoveel edelmoedigheid. Cynthia was nu écht van hen. Er zat toch meer in die familie dan ergernis, kommer en zorg. ‘Wu...wu...wu...!’ De jongetjes buiten schreeuwden om een dooie hond, die met een bamboestok gestoken werd uit het buideltje, waarin hij langs de weg was gesmeten. Grote klodders stinkende wormen krioelden naar buiten. Een vreselijke stank joeg door het huis. Ma Lien kwaad! Rudi kwaad! Marjana angstig tot en met. ‘Jonges, jullie scheiten een stront die groter is dan jullie scheitgat kan verdragen!’ schreeuwde Ma Lien. Waarop het gejoel zich verplaatste naar de drassige gronden aan het met onkruid overwoekerde einde van de steeg. | |
Danna's aksieDanna deed nie mee. Dit vanwege d'r geloof. Ma' toen ze hoorde hoe schandalig d'r nicht Koba, bloedeigen dochter van d'r overleden broer, Ma Lien behandeld had, besloot ze zelf eens een zegje met peper en zout te gaan doen. | |
[pagina 119]
| |
Ze nam de moeite niet om Koba op te zoeken, ben je gek! Ze haastte zich na' dat kantoor van Koba's man. Lange rijen fo z'n loket zo (lokettist was hij), met daarachter hijzelf, een amtenaartje. Hij zag d'r staan, stoorde zich in het geheel niet aan haar. Ze keek hem van achter de gezichtenrij al aan, ongeduldig wachtend, gespannen aanschuifelend, haar gezicht leek opgeblazen. En toen ze eenmaal aan de beurt was om te worden geholpen, vroeg hij, Nelis, beleefd: ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn, mevrouw!’ Zo beleefd had ze nog nooit een amtenaar gehoord. ‘Waarmee kanne ikke u van dienste zijn!’ fluisterde ze hem toe, ‘Jo bobo!’Ga naar voetnoot1 En dan, met grote stemverheffing: ‘Meneer! Noem me geen u! Ik ben een kerkelijke vrouw die geen gevlei nodig heeft! Ik ben Danna, die jij bliksemsgoed kent! En help me vlug voordat ik me leba fo je krijg!’Ga naar voetnoot2 Hij veerde van zijn stoel op en wenkte haar mee te gaan naar een zijgangetje, waar ze rustig konden praten. Even later verscheen hij, na omgelopen te zijn, vanachter een deur. Zodra hij de knop omdraaide, snelde ze voort in haar opmerkingen: ‘Wat fo nonsenserij hebben jullie gemaakt met Lina van me?’ ‘Ssstt! En zeg geen jullie, want je moet me vrouw vragen!’ ‘Vragen? Héhé...! Vragen voordat ze mij ook wegjaagt als ik-weet-nie-wat no? Wel, eerstens vraag ik 't aan jou! Jij bent baas van d'r! Jij moet d'rvoor gaan zorgen dat ze deze vrijpostigheid nooitmeer fo me lapt!’ ‘Niet zo bazig, mevrouw!’ verweerde Nelis zich zeer geprikkeld. Er kwam iemand langs lopen. Danna raasde ongestoord verder: ‘Wat?! Is met mij die hierzo fo je staat wou je ook al gaan beginnen?’ ‘Je eigen zoon kan je nie bazen en dan denk je mij te komen kommanderen!’ | |
[pagina 120]
| |
‘Kadèmi!Ga naar voetnoot1 Wat een vrijpostigheid! Als je nie gauw een orgeltoontje lager zingt, roep ik fo alle mensen hier in hun aanwezigheid dat jij afgoderij-dinges doet.’ De grote klapdeur naar de wachtzaal was open gegaan. Je zag in een flits mensen staan kijken. Nelis verbleekte op slag. ‘En die kollega's kollega's van je...’ Nelis siste: ‘Blijf stil! Waarom kom je nu hierzo op me met dit?’ ‘Is omdat je denkt dat promosie is alles! Ik dat, ik heb nèks temake met de wereld. Gode zij dank zijn me dagen geteld! Deze eeuwige fiesterij! Frottigheid op frottigheid krijg je...! En dan nog doet dat arme mens d'r best om te helpen! En dan nog jagen jullie d'r weg als een wilderhond...! Hier Nelis, geef direkt wat!’ Nelis' hand gleed in die diepte van z'n achterzak. Dan kwam z'n portemonnee te voorschijn. Ma' chef kwam net langs. Hoor 'em no: ‘Geen voortrekkerij hierzo! Geen enkele mense worden hier geregeld!’ Het zat vol scherts. ‘Neenee! Is nie dat doe ik!’ verweerde Nelis zich. Hij vatte het veel te sterk op. Chef, die reeds voorbij was, bleef staan en keerde zich om: ‘Dus je regelt niemand no? Dan is het boemerij!’Ga naar voetnoot2 ‘Frèk jij!’ wierp Danna chef toe. Deze keek niet-begrijpend, schudde zijn schouders en verdween - gelukkig fo Nelis. En deze: ‘Sssssjjjjooooe! Is chef hoor!’ ‘Nèks temake!’ Nelis had ondertussen z'n portemonnee opengemaakt. ‘Even kijken... hoeveel kleingeld heb ik dan...’ Danna greep zijn pols. ‘Kleingeld? Ben je gek? Hierzo.’ Ze graaide wat, gritste enkele briefjes van tien eruit en stak ze tussen d'r borsten. Hoor d'r no: ‘Zo! En durf ze van hier te pakken, als je geen kopstoot wil!’ Nelis stond bedremmeld te kijken. Wat met zo'n vrouw te beginnen? | |
[pagina 121]
| |
‘Ka wèk! Je werk wacht je!’ riep ze, met haar vinger op 'em gericht. ‘Wachte... Danna ik... ik heb zelf geleend...’ ‘Ja! Je denkt dat ik nie weet dat je dobbelaar bent! Je wil dat ik het hier ga bazuinen no?’ ‘Nee... Koba... Koba van me is zwanger.’ ‘Alweer? Jullie plezier is jullie vertier!’ zei ze. Maar ze keerde zich om met een verborgen glimlach. Ha! Familie-uitbreiding! Geweldig! Hoe meer zielen, hoe meer vreugd! ‘Danna... in godsnaam...’ Een paar kollega's kwamen aangelopen. ‘Nelis, Nelis! Weer een meid opgeblazen no?’ plaagden ze. ‘Houen jullie je d'rbuiten! Heren van kantoor zijn net als schoften zo, zonder konsiderasie! Een stelletje marktmeiden! Als ik jullie moeder kende...!’ Ze nam het helemaal voor hem op. En toen ze weg waren vroeg ze: ‘Nelis, wie is die doglaGa naar voetnoot1 vent die daar zo voorbij ging? Mooie kruising zo tussen koeli en blakaman! Als ik een dochter had, zou ik d'r 'em laten trouwen!’ Nelis zei niets. Hij haalde zijn broek omhoog en keerde haar de rug toe. ‘Nelis baja, blijf goed!’ zei ze, met triomf in haar stem. Ze voelde al lang de neiging om medelijden met hem te hebben. Maar ze vreesde dat haar bezoek anders zonder resultaat zou blijven. Nu koos ze de grote uitgang, via de klapdeur. In de hal bij de loketten, galmde haar stem: ‘Halleluja! Ze zeggen dat mannen taai zijn als man-gras. Ma' als je ze in hun kruis grijpt, dan zijn ze weke rietjes. Ik dat, ik regeer ze tot en met ik nie ga kunnen! Waarom zou ik anders oumaGa naar voetnoot2 heten?’ Algemeen gelach. | |
[pagina 122]
| |
Ma Danna's zoonOom was dronken. Hij kwam, bepaald niet gezonden door z'n moeder, Danna, op visite. En hoe! De middag broeierig. Iedereen op apegapen. Zuurwater zuipen. Siësta houden. Loomheid overal. Ma' plotseling verbrak de rust. Kreten klonken vanaf de straat. Oom die die wagen van buurman bepiste! Buurman die 'em met een plank te lijf wilde gaan. Oom tierde, vloekte, werd verdreven. Buurvrouw aan de overkant keek toe, hoog gezeten op haar balkon in het huis dat zo tegen de buurt afstak, omdat het zo bizonder was in luxueuze uitvoering. Oom naderde die bouwvallige schutting bij de stinkende goot die leidde naar het huis van Ma Lien. ‘Wijf!’ schreeuwde hij vanaf de straat, ‘wijf! Ik kom je regeren! Ik ga je leren wat is wat!’ Hij wankelde de verrotte brug op, donderde bijna in het viezig groene slootwater en vervolgde, aan alle kanten bespied door verstoorde blikken: ‘Rotwijf dat je bent Lina! Saka saka die me moeder plukt om zelf die geld te gaan spenderen aan afgoderij! Mensen, mensen horen jullie hierzo! Deze leba's doen aan afgoderij! Schande! In plaats van mij die geld te geven voor een stevige sopi gaan ze die rotgeld vergooien aan die objaman!’ Het was skame fo ze! Konsternasie binnenshuis! Men besloot zich koest te houden. Ma Lien, trouwens, was niet thuis. In deze hitte ging zij iemand opzoeken die geldschietster was en die haar dus geld lenen zou, noodgeld, tegen noodrente: vijftig procent op basis van korte termijn terugbetaling. Ze zóu het doen. ‘Lina, jij vuile leba, wijf zonder aanzien, jij met je rotfamilie, stelletje strontzakken zijn jullie! Jullie denken dat die koemest zó die koren vetmest? No? Jullie denken dat alles zomaar gaat en dat die objaman god is, die één twee drie alles oplost! Méér nog gaat jullie overkomen!’ | |
[pagina 123]
| |
Oom zwaaide, trok aan die schutting die heen en weer zwaaide. Z'n broekspijpen had hij een beetje opgerold. Z'n vuile, afgesleten schoenen met grote gaten stonden ver uit elkaar, ten teken dat hij wijdbeens opereerde om niet om te vallen. ‘Lina!!’ schreeuwde hij met schorre stem, ‘als je vindt dat ik ongelijk heb, dan stuur dankje-dankje een boze geest om me nek te draaien, vannacht nog! Jij sebrefata!Ga naar voetnoot1 Jullie beestachtige bendelingen! Jullie denken dat is zo makkelijk gaat alles van zelf no?! Ik wens jullie de pest toe...! Me wc mogen jullie leegvreten! Die rotmoeder van mij. Dat ding pijnigt me dat ze me die cente nie heeft gegeven, la' me drank kopen! Ik wurg d'r wanneer ik thuis kom!’ De honden raasden. Te hoop gelopen volk. Binnen alles stil. Ingehouden keken ze met van haat flikkerende ogen vanachter de jaloezieën. Een van de honden naderde in z'n geblaf te veel. Oom gaf dat beest één trap zodat het de goot in vloog. ‘Kain! Kain! Kain!’ Het feit dat oom geen antwoord kreeg, of minstens geen reaksie, maakte hem razend. Met een balk, die hij nauwelijks heffen kon, probeerde hij de voordeur van het huis te beginnen te rammen. ‘Jullie m'mapima's!Ga naar voetnoot2 Ik steek jullie boedel in brand! Lina!! Lina maak die strontdeur open, laat ik je verkrachten in het openbaar!’ En dàt was net te veel van het goede. Met een kreet werd de deur opengegooid, net toen hij zich terugtrok om weer aan te rammen. Rudi zwaaide met een houwer. ‘Ik vermoord je! Saka saka!Ga naar voetnoot3 Ik kap kap je in stukjes.’ Een deurbalk vloog aan splinters. ‘Niet doen Rudi! O Jezus niet doen!’ Die bakravrouw van 'em probeerde 'em met alle kracht tegen te houden. | |
[pagina 124]
| |
Ze viel 'em om de hals, rukte aan hem. ‘Help! Help!’ schreeuwde Marjana. Cynthia huilde. Oom gleed languit achterover, vol schrik. Het leek alsof hij een schokking zou krijgen. Buurman van achterop kwam aangesneld. ‘Laat dat, meneer. Koel je hart af! Gedane dingen geven spijt!’ Hij duwde wat en praatte Rudi het huis in. Ondertussen vluchtte oom zo snel als hij maar kon. Een groot deel van z'n dronkenschap moest zijn verdwenen. Maar de schande, de intense schande die hij bracht ten overstaan van al de buren, géen famir'man-sani zou die ooit kunnen afwassen. Of - dat was juist waar het om ging! - alléén famir'man-sani zou daar ooit nog wat aan kunnen doen. Een uur later kwam Ma Lien aangesneld. Het ongelukkige bericht was haar reeds tegemoet gekomen. Niet toen ze geld leende. Maar bij het pandjeshuis, waar ze geleende goederen heen bracht om die te gaan verpanden, ontmoette ze een buurmeisje. En die zei werkelijk een hoop! Heel de buurt keek uit naar een openlijk reageren. Maar Ma Lien hield zich kalm, zei niets op aanmerkingen van hen die langs de weg waren gaan staan om haar ‘te begroeten’. Thuis vernam ze de ware stand van zaken. En toen nam zij haar huisgenoten mee, de bede-kamer in, sprekende: ‘Zuchtend komen wij dichterbij, wij leven van één bloed. Zie wat ons overkomt. Het lot van deze dagen kent geen pardon. Wat zal er van ons worden? Duisternis die ons overziet, zijn wij geen mensen die geboren zijn met evenveel recht op geluk als alle anderen? Waarom dan leed, gebrokenheid, armoede, onbehagen, ziekte over ons? En ik? Kijk hoe ik mij uit de voeten spring! Ze zeggen: “Alonki, kom dansen!” Alonki danst! Dans ik niet hier de dans der razende? Want Alonki danst om het plezier van degene die hem opzweept en bewerkt met het pijnvolle gepor! En diegene is het harde leven zelf! | |
[pagina 125]
| |
Dansen totdat je erbij neervalt en dan nog te moeten dansen...! Een bord vol brokkelrijst, slechte kwaliteit, knarsend tussen je kiezen van de kiezelstenen. En af en toe wat muizepoepjes tussenin. Blote witte rijst: “Hernutter begrafenis!” En dat zonder één traan. Heb ik hier heel mijn leven voor moeten vechten? Hoe zou ik kinderen, mijn eigen kroost, nog anders kunnen helpen, dan met wat lege schelpen? Ze zeggen: “Boom die de pluk doorstaat zal volgend jaar nog zwaarder vruchten dragen.” Maar als die vrucht te zuur vrucht is, waarom hakken ze die boom nie om? Zoet worden zal die vrucht nooit, dat is zeker, tenzij zwaar gesuikerd... Ik Lien, hoe ben ik zo verzuurd in mijn bestaan...!’
‘Ma Lien, is het je mond die zo tekeer gaat als wanneer de kwaaddoener ter openbare biecht aan touwen is gebonden? Wek geen vreselijker vrees dan die welke veroorzaakt wordt door de schuimbekkende, stuiptrekkend in zijn aandoening van epilepsie! En zwijg ik? Wie dat ik nog ben? Niemand meer! Daarom deze woorden!’
‘Weldan, mondje open! Spuug hier de waarheid uit! Ze zeggen: “Alle waters stromen vroeg of later!” Maar waar de bodem droogt ligt zand, het rulle zand om te worden opgestoven door verradelijk opstekende wind. En alle vruchtbaarheid waait daarmee weg! Waar de bodem is opengescheurd en de moddergronden zijn verhard en verdord tot scherpe rotsachtige brokjes die je voetzool openscheuren, die het gaan bemoeilijken, verdorren evenzeer je lippen door de afwezigheid van water. Wat baat daar de uitspreekbaarheid van een gedachte? Ik heb gezocht, gezocht naar enig leven van geluk, niet wetende dat in mijn dochters de ogenblikken van vertwijfeling zo zouden worden voortgeplant; in ieder van mijn zonen de radeloosheid | |
[pagina 126]
| |
en in mij geen heil omdat dat alles zich nog niet gebeterd heeft. Wie zou er ooit verwonderd staan over een paar versleten knuisten nadat er zwaar gearbeid is? Wie zou mij om mijn platgezogen borsten durven verfoeien omdat ik mijn kinderen heb grootgebracht met zogen? Een leuze bij het nieuw uitkomen van een hoofddoek luidde eens: “Ik zond dronkeman om te gaan braken in de varkenstobbe. Hij kwam terug en had zich varkensvol gevreten uit diezelfde bak!” Ik, een beproefde vrouw, die weet wat leven was, ben ik dan dronkeman dat ik niet weet wat ik nu nog doen moet?’ |
|