Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
(1976)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Een oude vrouwMarjana maakte een gorgelend geluid. Als een kippetje dat op stok zat weg te soezen. ‘kròkrò krò...’ De atmosfeer in huis was licht. Lichte lucht ramen open. Warmte weg geblazen door een zuchtje wind. ‘Ik wou nog mooi een kotoGa naar voetnoot1 hebben,’ droomde ze half. ‘Ma' dat gaat nie meer gebeuren. Ik ben te oud.... Een koto, mooi opgevuld met stro. En natuurlijk een onder-koto van fijn katoen. Katoen. Katoen? Twee pièsGa naar voetnoot2 gebleekt katoen, genoeg om een forse vrouw d'r mee op te maken. Wel witte katoen. Anders die vlekken... citroen! Of lemmetje.Ga naar voetnoot3 Twee drie lemmetjes zijn al genoeg. Dan wrijf je 't in 't zuur en je borstelt 't mooi mooi wit zo! En blauwsel om het wit te houden. Blokje blauwsel in me waswater... Ma' me handen zijn verstijfd. Géén was! Ma' als ik stikken kon, dan stikte ik een mooie koto-bere. Alle plooien van de wereld zo, in mijn rok, haha. Een mooie kotojakje, schuddend en wapperend van achtere met lintjes als een k'kapèlka!Ga naar voetnoot4 En dan twee mooie grote armbanden zo, met slangekoppen.’ Ze kuchte zacht en even omdat haar adem stokte. Toen ging ze verder. ‘Kijk no, die melk van tegenwoordig heeft geen smaak. Gotrowatra!Ga naar voetnoot5 Ma' wat zijn blanken knap! Baja! Zonder moeilijk halen ze die room uit die melk... een héle fabriek daarvoor opgezet... ai mijn god, wat fo dag is die dag vandaag!’ Een tijdlang bepaalde niets haar gedachten. Toen prevelde ze voor zich uit: ‘...ik dronk een glas water gisteren en toen voelde ik pas hoe droog me keel was... ik ben nieuwsgierig of die deur | |
[pagina 66]
| |
nog klemt, ik heb het de gehele dag al nie horen opengaan... en dan die slofjes fan me... het lijkt alsof me voete zijn versleten... Ma' wat wil ik dan...? We zijn nie op die kleigrond bezig aan het planten van bananebomen...! En me been doet me pijn, zo'n pijn tegenwoordig... het lijkt alsof iets me steekt met spelden... en die pannehandvat is gebroken... in mijn tijd ging niets kapot... krò krò...’ Ma Lien stond buiten. Waste kleren op de hand, in de tobbe. Ze hoorde niet dat er opeens, aan de voorkant van het huis, de straatjongens een ruit in gooiden. Marjana schrok. Op het glasgerinkel schreeuwde ze eensklaps: ‘Nee nee, majoor! Is nie ik heb 't gedaan! Is zij is het, zíj. Hoe kan ik, armenaar, schuld hebben, terwijl ik deze, niets heb gedaan? Nee!’. Ze stak haar hand uit in reflex en wees een majoor, die voor haar staan moest. Het zou een oud-agent zijn, gekleed in witte tropenpak, stijf gesteven, met een tropenhelm op en aan zijn zij een sabel. Kinderherinnering! Had zij iets misdaan! Nee zij was het niet, die in opstand kwam tegen de orde en het gezag! En ze had niets misdaan. Dit was echt de eerste keer dat zij hem móest tegenspreken. Kijk, daar kwamen agenten te paard en een koetswagen, mannen met krawatten om te slaan, in te slaan op het te hoop gelopen volk. Vlucht, Marjana, vlucht zolang als je been je dragen kan en loop niet de slagen op die zij hier en daar uitdelen om de vermeende opstoot! Vlucht in 's hemelsnaam nu zij de sabels gebruiken om te hakken! En o god jezus kristus maria, nou schieten zij het dondergeweer op ons af, op mij af, Marjana, ik heb werkelijk niets gedaan dan gestaan en gekeken of de Gouverneur Generaal nog langs zou komen...’ ‘Ma!! Wat is er? Wat gebeurt met je!’ Vrouw Lien kwam binnen om in de kokende rijst te gaan roeren en kijk eens wat ze vond: haar moeder, totaal in verwarring. | |
[pagina 67]
| |
‘Hier, een glas suikerwater om jezelf te krijgen! Baja, je laat mensen schrikken!’ Weer iets vreemds aan de hand. En was er die vroege ochtend al niet een blinde rat het huis binnen komen snuffelen? Het beest had rond gepiept. Was op Marjana afgegaan en met oplettendheid van anderen was het net op tijd weggedreven. Doodslaan hadden ze het beest niet gedurfd, aangezien waarschijnlijk een kwade geest erin huisde. En dan: ‘Kijk daarzo! Wie heeft het raamglas gebroken?!’ Ma Lien haastte zich naar buiten. De knapen waren na het glasgerinkel verdwenen. Dus zag zij niemand die 't onheil kon hebben aangericht. Takroesani?!Ga naar voetnoot1 ‘Nee, ik begrijp hier niets van. Ma, hou moed! Het gaat nie lang meer duren.’ Wat later zat Marjana weer te dromen over hoe dom en zwak zij met z'n allen wel niet waren. Dom en zwak en niet in staat om een lepel goed te hanteren, laat staan om die te kunnen fabriceren. Ma Lien kwam even later, na wat gestommel in de kamer, weer terug. ‘Hier, Ma Marjana. Een bijbel! Je weet nie te lezen en je kan nie zien. Ma' dat is niet me bedoeleng. Laat dit je beschermen.’ En daarmee kreeg de oude vrouw het kerkboek in handen gedrukt. Ma Lien keerde weer terug naar de wastobbe buiten. Maar eenmaal bevangen door onrust kwam ze weer binnen. Kip die eieren leggen moet. Dat leek ze in haar veelvoud van bedrijvig-heden die ze vanaf dat uur de hele namiddag aan één stuk door ontplooide. | |
Herinneringen‘Weet je nog Rudi, dat we toen dagoeblad uit die sloot, gekookt in Wijsmanboterblikjes op houtvuur aten? Man, man, wat waren we toen arm!’ | |
[pagina 68]
| |
Ma Marjana, hobbelend in haar kinderstoeltje, zei het met haar versleten stem, als om te laten zien hoe ze met haar gedachten hing aan het verleden. Ze had de hele tijd zitten staren of misschien wel zitten peinzen. En nu vlocht ze haar haar, al voor de vierde keer die ochtend. Rudi antwoordde met onverstaanbaar gemompel. Zij verstond hem evenwel. ‘Je hebt gelijk, me jonge, we leefden van opgerapen flessen die we ruilden. En van weggegooide bakkeljauwstaarten. Jij at die schoolmaaltijden: grotto...!’Ga naar voetnoot1 ‘Hou op ouma! Zijn er geen betere dingen om erover te gaan praten?’ Rudi stond op. Dat hoorde ze. ‘Waarom me jonge? Wil je nie horen wat je zelf meegemaakt heb? Die vrouw van je moet weten!’ ‘Ouma! Waarom zo praten nu het beter gaat?’ ‘Beter is nog geen goed, me jonge. Afèn.’ Ze wilde deze tories wel laten schieten. Maar met haar lust om wat te babbelen, moest ze wat zeggen en opnieuw begon ze: ‘Ik weet nog heel goed hoe je in je gierige honger je keel verbrandde met knoedels... hahaha. Rudi schreeuwde alsof het wereldeinde was!’ Rudi hield z'n mond. Hij wist dat ze niet te stoppen was. In haar verveling zocht ze nostalgie en haar troost was het, tegelijk haar leven, te denken aan hetgeen ze toen beleefde. ‘En me jonge, straat was veiliger dan nu! En schoner ook! Ik heb nog bij die en die firma stoep geschuurd... Je moest bukken! Is toen je grootpa me allenig gelaten had, om te gaan wonen met een wenkeGa naar voetnoot2 met acht kinderen. Ze woonde in Van Dijk. Kondresma!Ga naar voetnoot3 Ik heb 'em late gaan voor 'em! Hij verhuisde d'r weg van d'r man, met al die kindere. Ma' twee weken later is hij met z'n pototoGa naar voetnoot4 bij me terug gekome! Dat is liefde!’ | |
[pagina 69]
| |
Dát was liefde, niewaar? Net als tussen hem en z'n vrouw, die door haar familie was verstoten: ze was nu Surinaamse en hoorde voor hen er niet meer bij. Hij, Rudi, wilde zeggen: ‘Grootje, zíj, m'n vrouw, zij moet u wat vertellen. En aan de hele familie. Laat iedereen horen wie en wat ik meegebracht heb, zodat men weet wat de geteisterde omklemt, weet hoe ik voel en wat ik voel en weet dat ik gekomen ben, met haar, om de verademing! In déze wereld echter, raak ik opnieuw benauwd, nog benauwder als tevoren, de straat, de buren... Ai! Er is nog nooit een vliegtuig neergestort tussen Schiphol en Zanderij. Ook niet bij toeval toen we kwamen...!’ Hij zei het niet. ‘Ouma,’ zei hij hardop, ‘die manja'sGa naar voetnoot1 zijn te sappig dit jaar. Veels te veel regen!’ | |
Rudi's MarjanaOuwe vrouwen zijn zeldzaam nutteloos. ‘Neem fo me dat kom met water. Breng het hier.’ Ze waste haar handen, Marjana. ‘Waar is die doek? Oh, ik heb die baddoek in me handen. Ik had gedacht dat het was een keukendoek. Jonkmens, wat fo kleur heeft et?’ Dan wat verstoord: ‘Ik weet nog niet hoelaat die tijd is. Het lijkt fo me alsof die zon al jaren op is! Dag fo dag worden die dagen langer. Ma' toch donkernis! Ma' die raam is nog nie open geloof ik.’ Op de verzekering dat alles wagenwijd openstaat en dat het twaalf uur is ongeveer: ‘Lieg niet! Me tijdsgevoel bedriegt me niet. Alleen, me maag wil nie hongeren. Ik geloof werkelijk dat ik oud word... eten ga ik wel doen. Dacht je dat ik dat niet zou doen?’ Met haar malende kiezen maakte zij zich voor de spijsvertering nuttig. En wat zij wist: dat haar gebit versleten was, groenig | |
[pagina 70]
| |
aangeslagen, verrot, het eten brokkelig naar binnen werkend. Wat ben je waardeloos, Marjana! Jij een vrouw tot op de huid versleten. Knobbelige tenen, stukgelopen in de stoet van vrouwelijke zwoegers! Knokelige handen, afgestompt melaatsheid lijkend. En de zon die duidelijk door je aderen heeft gebloed van warmte. Verwering in haast kosteloze arbeid. En nog zijn je gedachten niet vertroebeld door niets, niet door het eentonige geslik dat je doet om slijmen in je keel en een uitgedroogde bast waartegen water niet meer schijnt te helpen. Je bewegingen, zij lopen vast, nietsdoende, jij. ‘Geef me een paar stuivers fo tabak dan!’ Argeloos, jij die wéét dat álle Hindoestanen gierig zijn, dat Javanen wc's schoonmaken, dat alle negers lui zijn, masochisten, dat de mannen, álle, hyper-onbetrouwbaar zijn en dat het leven woest begeerd wordt, geregeerd, door boze onheilskrachten. Antwoord niet zuchtend, Marjana, blazend met de wind omdat het een gegeven is van de natuur. Nog eens, inademing en uitademing en we zijn er. Bewustzijn is lukse. Zij die hun monden open doen, mogen zij weten dat de zwijgende soms zwijgt uit armoede, niet uit onwetendheid, maar uit ontbering van de aandrang om zich uit te roepen tot koningkraaier, heilsprofeet die z'n weetje weet, zichzelf kent, weet waar hij staat, omdat hij is gekomen in tijden waarin men afrekent met het verleden en met hen die zo verraderlijk in kruipigheid en domheid kollaboreerden! Heel deze tegenwoordigheid berust op afspraken om te handelen naar de geest van het moderne! En waar bleef jij, Marjana, waar bleef vrouwtje, jij? ‘Marjana, ik ga een voetje omwandelen,’ zei Rudi, die reeds de deur geopend hield. | |
M'ma MarjanaRudi in wandeling. Hij liep eerst langs een stukje goot. Passeerde een heel oud bruggetje, van rode bakstenen uit misschien wel | |
[pagina 71]
| |
de slaventijd. Dan kwam hij, voorbij een groot gebouw met een vervallen garage ernaast, bij een stuk opodjari.Ga naar voetnoot1 Deze opodjari was gevuld met bossage: zoete lemmetje en kalebas. Op het wildoverwoekerde terrein ptata-t'te.Ga naar voetnoot2 Hij rukte daarvan wat uit de grond en probeerde, na de plant van z'n bladeren te hebben ontdaan, de strengen taaigroen te ontleden. Zomaar, kijken hoe zo'n plant in elkaar zit. Ondertussen bliezen winden hem. Zon scheen te schijnen. Mensen liepen. Struikgewas, wilde klaroen, dat ook ging lopen...
Marjana ben je droomster? Je zit daar op je bankje, en kijkt, staart met verloren ogen. Je weet niet wat er gaande is, tenzij je het droomt. Nooit wist je wat er gaande was, Marjana! Niet uit boeken, want lezen leerde je nooit. Niet uit het ‘mond op mond geschrift’, het eeuwige gerucht dat vraagt om waarheid, heb je geweten wat er was. Niet wetend wat er gaande was heb je geleefd, gedroomd, Marjana. Je handen waste je van tijd tot tijd niet in onschuld, maar in rivierwater omdat dat heilig was voor je. Je blikken richtte je tot de hemel, in plaats van om te zien naar wat er achter je geschiedde. Achter je om, om je heen, van tijd tot tijd, altijd en nu ook nog, gebeurt er o zo veel dat niet doordringt tot je verrimpelde gezicht. Was je ervan op de hoogte dat er vaak gevochten werd, Marjana, niet in jouw land maar elders, in bijvoorbeeld Zuid-Amerika, al lang, en dat er moeders werden verkracht om kinderen, Marjana, moeders zoals jij? Ach, jij onnozele, wist, weet niet waar de hele wereld lag. Je wist alleen dat je bestond uit been en vlees, geen eigen begeerte, maar een tweetal openingen: één waaruit je dom mocht krijsen, de ander om te baren en te herbaren in drift. Nu is je bankje mooi geschuurd. Je poten stijf geplant in slippers, snoezelige wolkrulletjes aan de zijkanten, schaapachtig aandoende, oranje slipslofjes mooi aan je voetjes geschoven. | |
[pagina 72]
| |
Ach, de schoonheid van dat alles, het doet er eigenlijk niet toe. Je ziet jezelf toch niet zitten, stokoude vrouw, verrast met slofjes. Je schraapt je keel omdat het tocht. Spreekt tegen de luide radio in en scheldt op de verloren knapen die tegen de regering hun bek open durven doen. Hangen moesten ze, nietwaar? Dat dierlijke gespuis! En waar blijven je zonen? Wij? Jijzelf nooit geschoold geweest? Je kon toch kruisjes plaatsen als handtekening? Je kon als vrouw toch overal je stem laten horen zonder in gevaar te raken? Zonder zelfs te worden aangezien voor een aftandse rebel? Hou op te denken, simpel wiegend in je geest, te denken dat je toen het klappen van de zweep gekend hebt! Nóóit geslaafd, áltijd beschaafd overheerst geweest in alle goedheid van gemoed, jaja, door man en kolonialen. En wij je zonen, je zonen Marjana, we huilen omdat we geen dochter zijn, die, zwaar verguisd, zelfs nog opgeraapt schijnt te kunnen worden van de straat, van de versleten straat, waar iedereen zich stuk loopt in massale demonstratie. ‘Meer levensvrijheid!’ En de kreten galmen langs je krotgevel, een rilling achterlatend in je bloed!... Vrouw, die niet weten zal dat er twee wereldoorlogen waren, waaraan jij part noch deel had. Wat jij misschien ooit nog te weten komt is dat historie zich voltrekt tijdens ons, mensen, tijdens je nevelige, superonwetende bestaan. In de buurten, de riolen van de stad, ben je opgetrokken met je lijf. Je hoofd bedekte je om godeswil en om schande. Je borsten versleet je, terwijl die leeg werden gezoogd door anderen... Had zij zich opgehangen aan haar borsten en haar eerloosheid ontweken... nee, ze hoefde niet, moest niet, kon niet, was vrouw en moeder, zuchtte onder het juk van huishouding waar ze zich nu eenmaal achtte ervoor geboren te zijn! Zij ontdeed mán van die lasten, was zichzelf in kale hartstocht, niet wetende, och, onwetende, onnozelheid om niet doen, niet handelen, niet voorwaarden scheppen voor verbetering van lot. Het leven dat zij leidde was haar katastrofaal... als zij niet bedelde om haar behoud, zuchtte onder de arbeid en het roemloze voortbestaan van de keukenpionierster... De marktkraamster, o, ze kent je niet, niet meer, Marjana. Voor | |
[pagina 73]
| |
haar ben je gestorven, nu je tot permanente huismus gepromoveerd bent. De groenteman groeit niet meer in z'n vertrouwen, gestoeld op geld, roemloos krediet. Hij merkt wél dat je er niet bent. Maar wat scheelt het? De dochters, vrouwen van je zonen, komen toch! Ze kópen toch? Nou dan! En hij verrijkt zich voort, houdt zich minstens staande in zijn amsoi, tajerblad, komkommer, kouseband, sopropo en z'n tajer. Z'n tajer, zware, uit de grond gediepte wortel, waarmee hij je dood zou kunnen slaan, destijds, toen je zo hardnekkig - doch dwang-door-gebrek-diplomatiek - afdong aan opgeschroefde prijzen. En dan de houtskoolman. Hahaha! Houtskool stokende lieden zijn verleden tijd? Weetje nog - nee, je weet niet meer, niet... bijna niet... niet, hoe je de vuren aanblies tot het gloeiend rood de koolpot blakerde? Zwart de houtskool die je aanblies en aanwaaierde - een waaier, weinig huishoudlukse, gevlochten uit het riet. Hoe at je niet! Hoe liet je niet slechts achter de as en rijstkorst voor de varkens. Ja, Marjana, je glimlachte en dacht aan arme varkens. Alleen de arme denkt aan varkens wanneer hij steeds na maaltijd korrels achterlaat. Korreltjes rijst en slechts wat moeite kost het om borden leeg te schrapen. Voor de liefhebbers van het bordenlikken een vermaning, omdat zij dan vergeten te denken aan een ander dan zichzelf! Dát was opvoeding! Marjana, schaamteloos bedrog, je schoof dat van je af met schouder ophalen. Zij die daartoe in staat waren, waren tóch machtiger dan jou. En jij? Je schudde schouders. Zette toch niet door, omdat het onbegonnen was om iets te doen daartegen. ...Muskieten blijven muggen, ook al verandert men hun naam, Marjana. Bloedzuigers zijn het en kijk... hun natuur is nacht, en dag dat het donker is, schemerig genoeg om je te steken. Minimaal je huid te plunderen, te beschadigen, inhoud leeg te roven. En jij nu, liet ze hun gang gaan, wachtte ze af. Je hebt ze altijd afgewacht, niet wetend dat het was, altijd je nacht (of donker, je | |
[pagina 74]
| |
dag). Het juiste leven moest men maar op de tast zien te vinden. Maar je gedachten waren weergaloos verenigd met zorg, kommer en versleten gebaren die je radeloosheid mochten aanduiden. Hoe heb je dan in godsnaam je weg kunnen vinden?
Rudi was ondertussen met een stok gaan graven in iets, dat op een verhoging leek. Tot zijn verbazing stuitte hij op een oude vuilnishoop. Toen hij dat door kreeg, wilde hij ophouden. Te laat! Vanuit een verroest oud bekken, dat ondersteboven lag, sloeg oude stank hem tegemoet. | |
Spanjoro's tochtSpanjoro herinnerde zich enige dagen later heel goed het bezoek aan de objaman. Hij hield van dat soort dinges. Hij wist, dat ze ‘loekoe’ hadden gezet, om te kijken wat er precies gaande was in die familie. Papa Koetesjenoeli Wawabwo had voor hen obja's gebrouwen. Met zo'n obja als tapoeGa naar voetnoot1 werd Spanjoro nu door Ma Lien op pad gezonden. Hij moest deze tapoe naar Tant' Marietje brengen. Iedereen in die familie zou zo'n tapoe krijgen. Hijzelf voelde de sneden van de tapoe in z'n ellebogen en andere gewrichten, waar de wondjes met scheermes aangebracht, langzaam droogden. Mensen als Ouma Danna, die niet rechtstreeks bij de zaak wilden zijn betrokken, zouden stiekum een tapoe in een fles krijgen. Die fles zou worden begraven, diep in de nacht, onder hun huisingang. Wat Spanjoro had meegekregen, was iets dat in een witte doek verstopt, boven de voordeur diende te worden gezet. Er zat een bedorven ei in. En als er iets ‘kwaads’ binnenkwam, dan ging dat ei basteren, daarboven die deurpost. Hij was met het ding op stap gegaan. Ma Lien had hem verzocht zo snel mogelijk naar de plaats van bestemming te gaan en | |
[pagina 75]
| |
zich vooral niet te laten ophouden door dat straattuig dat overal rondliep. Ze had het niet gezegd, maar hij zou misschien gevaar lopen, dat de tapoe z'n beschermende kracht zou verliezen als hij ontheiligd werd. Je moest er niet hier en daar mee rondslingeren! Tenslotte gebeurde er op straat ook heel veel in het Donker. Maar toch liep hij recht door 't Centrum. Roerige dagen. Staking enzovoort. Spanjoro bleef staan bij een groepje mensen dat heftig redeneerde bij het standbeeld van Kwakoe. ‘Luister,’ riep iemand, ‘de tijd is gekomen om te veranderen, rádikaal!’ ‘Wu...!’ lachte een ander, ‘hoor hem fo me dan! Als je niet reeds veranderd bent word je dat nooit!’ Spanjoro stond en luisterde. Het was eigenlijk verboden om stil te staan in dergelijke groepjes, zeker op die plek waar de vrijheid der slavernij zo kundig stond gesymboliseerd in de gebroken ketting aan Kwakoe z'n polsen. Zo meteen zou er een pro-wagen verschijnen. ‘Wat zeg je? Luister man, laat ik je één ding zegge...’ sprak iemand. ‘Je hoeft me nèks te zeggen! Kijk na' waar we staan: hier! Hierzo moet onze vrijheid zijn! Ma' toen een paar jaar geleden Miriam Makeba kwam, hebben we onze vrijheid afgestaan!’ onderbrak hem een ander. ‘Wat zeg je? Jonge, laat me niet malen!’ ‘Kalm, kalm.’ Er kwamen verontwaardigde stemmen uit het publiek. Verdere uitleg volgde: ‘Al die mensen die zogenaamd eer gaven aan haar, hoe ontroerend het ook was, ze gaven haar hun hoofddoek om op te lopen! Hoofddeksels waren het, die hun kruin moesten bedekken!’ Protest: ‘Ja, maar dat was eer toch?’ ‘Ja, die koeli's en jampanési'sGa naar voetnoot1 gaven kransen!’ ‘Nou, ik zie het niet! Die kransen van koelibromkiGa naar voetnoot2 waren toch net zo belangrijk als angisa's?’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 76]
| |
‘Spijt me fo je! Je ziet niet no?! Wij blakamans geven altijd ons hoofd! Altijd plaatsen we die dinges hoger dan ons! Was het niet zo dat we sinds lang ook onze hoofddoek legden op die weg van mensen die kwamen van het Oranje Huis?’ ‘Nou praat je verleden tijd! We zíjn veranderd!’ Nieuw kommentaar. ‘Veranderd? Me m'mars!’Ga naar voetnoot1 ‘Nee nee, dat kan niet!’ iemand schreeuwde om de grofheid van het laatste. Er waren steeds meer mensen bij komen staan, nieuwsgierig naar wat er gebeurde. De opgewonden stemmen trókken tot bekijks. Spanjoro keek van de een naar de ander, schudde z'n schouders, knikte afkeurig dan wel instemmend. De tapoe was hij inmiddels totaal vergeten. ‘Luister no, toen dat Gandhi-beeld kwam, wie was degene die poep d'r tegen gooide?’ begon iemand opnieuw. ‘Vuile leugenaar! Een stuk smerige propaganda. Aan welke kant ben je koeli- of blakamankant?’ ‘Niets! Niemand! Ik hoef nie aan één kant te zijn. Maar ik heb dinge gezien met eigen ogen! En daarom moet je nie zomaar zo beschuldigen!’ ‘Jij wel ja! Leugenaar! Je bent tegen die negerzaak, daarom!’ ‘Spanjoro!’ Een stem riep plots. Buurvrouw van Oom Frans! ‘Spanjoro wat doe je hierzo jonge? Wil je die polisieoom van je in moeilijkheid brengen?’ ‘Hoezo?’ vroeg hij, nogal onbenullig. ‘Mars gauw weg! Dit is nèks fo je! Wil je opgepakt worden door agenten?’ ‘Wat!’ reageerde iemand die zich aangesproken voelde, ‘geen enkele koeli-agent komt mij als blakaman aanraken!’ ‘Polisie is polisie!’ vond een ander. ‘Kan me geen moer schelen! Maar zíj vertegenwoordigen die macht!’ ‘Racismo!’ werd er geroepen. | |
[pagina 77]
| |
‘Van wie? Van wie?’ Er rezen vragen. Verhitting in het praten. Men ging daar bijna op de vuist. ‘Hoor no, ik ga je één ding zeggen...!’ begon Oom Frans’ buurvrouw opnieuw. Maar dat hoefde niet meer. Met gierende sirene kwam een pro-wagenGa naar voetnoot1 de hoek omrijden, dwars door het rooie stoplicht. Men bleef rustig bij elkaar. Kijken wat er zou gebeuren. Iemand begon tegen een agent: ‘Wet is nie fo jullie, no? Rijden door rooie licht...’ ‘Opkrassen!’ vond de agent. De ander in de wagen riep reeds op tot assistentie. ‘Politiestaat!’ schreeuwde een jong meisje. De agent keek haar aan, hoogst minachtend. ‘Politiestaat sins Pengel!’ riep ze opnieuw. Een moesje kreeg het om de naam PengelGa naar voetnoot2 met haar aan de stok. De agent draaide zich om: ‘Weg jij!’ ‘Noem me geen jij! Onbeschofte sakasaka! Geen eerbied fo de ouderdom!’ Het meisje: ‘Ik, ik zeg politiestaat sinds Pengel heeft geweigerd om verantwoording af te leggen in de staten! En Lachmon heeft zijn spoor gevolgd. Basta!’ ‘Kom niet aan Pengel jo!’ Iemand viel moesje tégen het meisje bij. ‘Oprotten!’ De agent schreeuwde ditmaal. Er kwam nogeens een pro-wagen aanrijden. Gezag! Gezag! Gezag! Spanjoro was verdwenen, wijselijk, om niet een dreun op te lopen van de rubberstok waarmee er in die dagen kwistig werd gezwaaid. Hij mompelde enigszins verbaasd bij zichzelf: ‘Ai mi boi. Nu dat ik er wat van ging snappen, mocht ik niets meer horen.’ Hij was verzot op zulke redenaties. Sommige mensen zeiden | |
[pagina 78]
| |
van anderen, dat ze altijd en overal waren om te redeneren, om op te stoken en dat voor eigen belang. Anderen zeiden dat het broodnodig was, dat je je situatie-bewust werd. Wat voor ‘sitter-waasie’? Alles was na al dat gepraat nog precies hetzelfde of nog erger! ‘Me jonge, ga na’ Holland! Verlaat deze troep!’ Had een moesje dat niet gezegd? Had ze zich niet verstoord gevoeld en het bange voorgevoel gekregen van alle ouders die hun kinderen zagen opgroeien, dat zij zich geen raad wisten om te komen uit al dat verderf? Ik dat, ik trap geen poot buiten me deur! Laat ze makaar desnoods vermoorden, uitmoorden! Akoeba's koren voor Akoeba's kippen, nietwaar?’ Hij liep de kant op van de ckc. ‘Pas op met zakrollers, jonge!’ gonsde het door z'n hoofd. ‘Kijk uit! Ik wil nie dat je takroe-tabakaGa naar voetnoot1 rookt.’ Het klonk van ver. Een waarschuwing van gisteren, eergister. ‘Waar ga je dan? Pas op met slechte vrouwen!’ En ze waren er! In allerlei maten en vormen! ‘Verkeer me jongen! D'r gebeurt wat, aanrijding! En jij die geen geld hebt bent verliezer! Jonge, kijk goed uit met die koetai-ogen van je!’ ‘Laat ze! Spanjoro vervelen ze je no? Die leba's die je plagen! Trons, wie heeft tegenwoordig op straat z'n rust? Me jongen, god zal ze straffen tot in hun tanden! Fo alles wat ze je aandoen!’ ‘Spanjoro fa?!’ Er werd prompt naar hem geroepen. Ditmaal alleen wat propjes gegooid naar hem. Het kon erger: molest, zoals gewoonlijk. Verfrommelde sigarettenpakjes waren het nu. Soms was het verfrommeld broodpapier. Ze liepen altijd te boemen,Ga naar voetnoot2 die lui. Binnen in de uitstalkasten de aanlokkelijke prodo-lukse. Buiten de lummels, werkeloos, hangerig, zwaar, vol onbehagen, zwijmerige parodie op een sombere toekomst. Plotseling zag hij iemand die hij meende te kennen. Wie...? | |
[pagina 79]
| |
Daar ging Alfons! Oom Alfons met z'n bosnegervrouw. Ze was niet onknap. Ook modern gekleed. Maar... een bosnegerin is ook niet alles... eigenlijk... ach! Waarom geen bakravrouw, net zoals Rudi? Dat stond toch veel en veel beter? Ach die lui die leerden dat zwart mooi was... Ze zeiden dat de zelfdiskriminatie ingeburgerd was, evenals dat door anderen. Maar nou dat hij er wat van ging snappen... wist hij het niet meer! Nee! Hij hoefde maar een ijssalon binnen te gaan om toe te zien hoe de lichthuidigen, kapitaalkrachtigen, beschaafden bij mekaar zaten en ‘zuiver’ Hollands spraken bij wat patat-frites of een milk-shake. Zelf konstateren wie er gekozen wordt op miss-verkiezingen. Zelf notities maken - áls je het zover brengt - te konstateren wie de zwoele nachtklubs betraden. Ja, maar dat wist iedereen al lang! Alleen, het onbewuste ideaal was bijgebleven, zou nog bijblijven totdat misschien wel hele generaties hopeloos uitgestorven waren. Vier uur. Verkooptijd. ckc haalde zijn solide luiken voor het openen der deuren op tijd omhoog. Gierend sneed een grote zwarte Ford de hoek om. Gevloek: ‘Weg jullie leba's op mijn pad!’ ‘Spanjoro! Spanjoro fa? Deze man, jonge...’ Weer zo'n volslagen onbekende die buitengewoon amikaal hem voor wat geld aansprak. Toen schoot het hem te binnen dat hij de tapoe nog bij zich had. | |
‘Dat andere’ zintuig & ‘De andere’ krachten‘Kri kri kri,’ een grietjebie vloog over. Een tiental meters voorbij Ma Liens' huis stond een grote manjaboom die, vooral 's avonds, de vruchten los liet op het dak. Dan kreeg je een klap te horen en daarna wat gerol over het schuine dakje dat naar één kant helde. | |
[pagina 80]
| |
Het bonzen tegen het dak, dat was men wel gewoon. Maar owee als er iets of iemand tegen een van de muren kloppen zou of slaan. Takroesani! Boze geesten! Het enigste wat je dan mocht doen was vloeken (en natuurlijk obja's ter zelfbescherming te voorschijn halen). Maar roepen: ‘Wie daar?’ Nooit! Dan zou een stem antwoorden: ‘Mi, ik!’ Vragen: ‘Wie is “ik”?’ ‘Ik!’ ‘Ja maar, wie ben je?’ Plotseling gelach vanuit een neusholte. De boro-noso, geest van een overledene, die in z'n boosaardigheid door het holle neusbeen sprak: ‘Ik ben het! Ik, die je nek kom breken!’ En dan, als je je stem niet minstens kwijt was volgende dag, was het een wonder. Je had tegen een geest, een jorka gesproken! Binnen acht dagen zou je nog het ergste overkomen. Je dagen waren geteld! Ma Marjana zat in haar stoeltje. Hobbel, hobbel. Vandaag vielen de eerste manja's van het seizoen. Kon je horen aan het zinken dak. Ach, het dak! Het lekte al zoveel en nu nog vruchten die er deuken in slaan... Ze was bezig aan haar avondeten. Zoog de hersens uit een gekookte apekop. Toen, weer zo'n manjaklap! Marjana stopte. Ze keek naar boven. (Zag niets.) Keek naar de apekop. (Zag daar ook niets.) Achter haar ogen de nacht, maar ook verscherpt levend, de realiteit die met haar jeugd haar geest was binnengedrongen door diezelfde ogen! Ze wist hoe schedels uitzien! Had een boro-noso niet zo'n schedel?! ‘Ik wil geen ete meer!’ verzuchtte ze, terwijl ze het bord naast zich legde op de vloer. Apekop zonder enig redelijk verstand. Domme hersentjes, dan nog leeggezogen. Alleen de schedel blijft over. Zij, Ma Marjana, met haar ‘zwart ziende’ ogen, boog zich half voorover, de handjes in mekaar geklemd. Heel even hield ze op met dat gehobbel. | |
[pagina 81]
| |
Haar dunne voetjes raakten nauwelijks de grond. Een maneuvre van stilstaan en denken. Denken. Denken aan wat? Ook zij was zwart, net als Tant' Danna. Donker tot aan haar oogranden. Tot in de wortels van haar haar. Een brede neus en dikke lippen die nu slap terughingen over haar onderkin. Overal rimpels en plooien. Een veel te wijde, bij mekaar gelapte jurk aan, waarin ze zwom. Het hoofd bedekt met niet het ingewikkelde patroon van een pawtere,Ga naar voetnoot1 maar heel eenvoudig strak gebonden, een véda.Ga naar voetnoot2 Aan haar voeten de twee dollige Hollandse slofjes, die voor haar waren meegebracht. De radio stond veel te hoog. ‘Zet dat ding wat lager!’ Toen het toestel met z'n bijgeluiden zachter stond: ‘Jaag dat beest weg!’ Er werd gedoeld op een siksi-joeroe, viool spelend krekeldier, dat met z'n snerpende tonen op haar zenuwen werkte. Ze wist, op het gehoor af, precies waar het insekt zat. Maar nadat het verdreven was, eigenlijk doodgeslagen werd met een houten slipper, begonnen weer de buren. Pick up ging keihard aan. Ze begonnen met z'n allen te mopperen. Ma Lien vond dat ze even moesten wachten met fo de zoveelste keer protesteren om te zien of het maar bij éen nummertje zou blijven. Die buurvrouw! Reeds die hele middag had ze lopen schelden op d'r man die d'r met een ander wijf bedroog. Toen was hij thuis gekomen. Ze had hem uitgescholden. Had hem het huis uit gedreven. Met z'n kleine postuur moest hij het tegen haar afleggen. Daarna was ze verder gegaan met schelden. Ze schold z'n moeder uit. Schold en gooide z'n spullen naar buiten, tot grote hilariteit van de buurt. Was scheldend naar die winkel op die hoek gegaan. Was scheldend teruggekomen. Had weer scheldend het een en ander binnenshuis moeten halen toen het begon te regenen. Was scheldend een bezem komen lenen en had | |
[pagina 82]
| |
daarmee scheldend haar stoep schoon geschrobd. ‘Die leba van d'r is aan!’ vond Rudi. Hoor Ma Lien no: ‘Volle maan!’ Gelach. ‘Hoor fo me, wat speelt ze?’ Een tweede plaat ging op die draaitafel. Kawina! De stemming veranderde op slag. Nu was het winti, ritueeldans, zij het in beschaafde vorm, die ze horen liet. ‘Dit wordt het over een paar dagen!’ zei Rudi tot z'n vrouw. Hij trok haar wat dichterbij. Niet te dichtbij, Rudi! Ma Lien zat klaar om veelbetekenend te kuchen bij zulke intieme standjes, zeker waar Cynthia bij zat. ‘Meisje, heb je je “voeten” gewassen?’ vroeg Ma Lien eensklaps aan Cynthia. Die werd groot, zou onverwachts ook ‘peetje’ krijgen. En een vrouw behoorde bovendien 's morgens en 's avonds d'r ‘voeten!’ te wassen. Zeker dat 's morgens, vóor ze theewater ging trekken fo d'r man. Dat was wet! Hoe scherp had ze niet opgelet om te zien hoe Rudi's vrouw deed. Of ze wel goed genoeg beantwoordde aan die normen. Want hoe verdraagzaam zij kon zijn, onder háar dak zou niemand aan deze wet ontkomen. ‘Cynthia!’ Cynthia zat en keek naar haar overgrootmoeder die een beetje zat te rillen. Zou die nou winti krijgen? Nee. Zover was het nog niet. Slapjes, oud, afgeleefd was ze, maar winti was nu eenmaal iets dat, als het je overkwam, je het liet uitschreeuwen. Hé! Hé! Hé!! Dan ronddansen en nogmaals uitschreeuwen vanuit het diepe onderbewuste. Ook wel misschien vanuit het onbewuste. Want hoe kon je dan dingen zeggen, die je in de verste verte nooit en te nimmer wist? Allerlei vreemde talen spreken bijvoorbeeld? ‘Cynthia!’ Cynthia stond op en verdween met tegenzin naar buiten. Ze was bang. Bijna half acht op de avond. Het was al aardig donker. ‘Neem die kaars, me kind.’ En dan de badkamer in met de nachtemmer. ‘Ouma, die emmer is nie leeg.’ | |
[pagina 83]
| |
‘Is jouw schuld! Je moest gaan toen ik vanmiddag dat naktember schoon had gewassen fo je! Rudi, zeg d'r dat als ze morgen nie vroeg gaat baden, ik d'r pak slaag geef! Hier is geen Holland, waar ze geen kinderen slaan!’ Ma Lien was echt kwaad. ‘Wacht, ik kom bij je!’ Cynthia's moeder bracht de lantaarn mee. Het was al aardig donker met een hoop geluiden. En dan die faja-woron's,Ga naar voetnoot1 die in het donker zo luguber gloeiden. ‘Een Indiaan vond eens de gloeilamp uit. Hij plaatste een hondertal gloeiwormpjes met hun wespetaille in een rieten matje. Allemaal met hun achterkant aan éen zijde uit stekend. Alles prachtig verdeeld over het vlak. Dan rolde hij de mat tot een cilinder. Touwtje eraan en zie daar de eerste gloeilamp, haha.’ Kindergedachten! Cynthia was niet bang. Ze was opgegroeid bij volop lamplicht 's nachts. Overdag leek alles in het reine. Of tenminste, ze hoorde geen griezelige spookverhalen, die ook nog moesten worden gelóófd. Maar misschien daarom was ze ook weer niet ontwikkeld in dat ‘andere’ zintuig, dat te maken heeft met ‘de andere’ krachten. In dit opzicht was zij het toonbeeld van verwaterde kultuur. ‘Hé! Hé! Hé...!!’ Iemand die voor de grap deed of hij een bevlieging kreeg. | |
Marjana's uitweg‘Weet jij hoe wij negers hier kwamen, me kind?’ vroeg Ouma Marjana. ‘Nee oma. Vertelt u het alsjeblieft!’ Cynthia zat op de vloer, dicht bij haar overgrootje en duwde de schommelstoel. Heerlijk wiegde het oudje. ‘Dat kwam zo, mi goedoe: Vroeger konden wij vliegen. We zweefden onze lichamen ver over die bossen van Afrika. Onze voorouders aten geen zout. Ze waren heel licht. Vandaar dat zij | |
[pagina 84]
| |
in de lucht bewogen van zee tot zee, over dat geweldige grote land. Ze konden net zo snel zijn als vogels met snelle vleugelslagen. En met snelrennen overtroffen zij die antilopen, mi pikin!Ga naar voetnoot1 Toen kwamen op een goeie dag zo die slavenhalers. Onze voorouders, opgeschrikt, zwermden uit. Hoog vanuit die lucht zagen ze hoe die vreemdelingen bij het kampvuur groot plezier maakten. Ze dronken daarbij een vreemdsoortige drank, die maakte dat hun geest ging zweven. Die drank was: sopi, me kind! Neger met domheid! Toen die neger-objamannen dit merkten dachten zij ‘Als we die drank te pakken krijgen, dan zweven wij nóg hoger en verder, ditmaal ver over dat geweldige grote water.’ Zo daalden ze, afvaardiging van stamhoofden naar beneden. Die slavenhalers, begerig no hel naar slaven, lieten ze rustig komen. Ze gaven ze een beetje drank. Die hoofden werden dronken. En toen die geest van ze was afgedwaald, werden ze ondervraagd. Is zo kwamen die schurken achter het geheim van ons vliegen! Ze gaven die stamhoofden flessen mee, met sterke drank. Ma' toen die leeg waren gedronken, merkten ze bedrog: die flessen zaten vol met zoutwater, zowaar als ik je hier vertel, mi goedoe! Is zo stortten onze voorouders naar omlaag! En vanaf toen werden ze gekneveld meegevoerd naar landen over zee.’ Cynthia vond het verrukkelijk. ‘O, wat mooi, oma. Wie waren ook alweer die slavenhandelaren?’ ‘Wat zeg je, me kind? Je praat zo Hollands dat ik je nie versta...’ Rudi kwam er onverwachts tussen: ‘Die Arabieren. Daarna Hollanders!’ | |
[pagina 85]
| |
Ma Marjana protesteerde heftig. ‘Bederf die kind nie met polletiek Rudi!’ ‘Oma, vertel nog wat! Over andere mensen!’ ‘Meisje, me navel is zwart!’ ‘Ouma bedoelt dat ze niets anders weet, of het gaat over zwarte mensen. Nietwaar, ouma?’ Rudi legde uit. ‘Frèk jo!’ schold ouma. ‘Meisje ga liever spelen.’ Er viel stilte. En even later zong Ma Marjana: ‘San na a manblaka di joe e weri de’ (Wat zijn dat voor diep zwarte kleren die je aan hebt...?) Het klonk stilletjes, alsof haar stem bij luidop zingen zou breken. ‘Oma, wanneer verhuist u naar een beter huis?’ ‘Me kind, als ik verhuis, ajajaja... als ik verhuis, verhuis ik voorgoed. Nee, ik verlaat deze pinarie, deze armoe en dit lijden, me kind, zo gauw dat ik kan. Het enigste wat ik nog wil is een koets.’ ‘Een koets, oma?’ vroeg Cynthia nu hoogst verbaasd. ‘Een koets, mi goedoe. Waarom zou een auto, auto, me na' me laaste rustplaats moeten dragen? Auto's zijn fo rijken, nie fo mij, ik die geboren ben om te lopen op voeten! Nee, grote koets, zoals ik ze jaren geleden voor het laast had gezien. Echte koets, met grote koperlantaarns aan die zijkanten. Hoog op wielen zo! En dan een minzaam glimlachende koetsier op die bok. Ik wil pranpran, mi goedoe, ophef, met beroepsbegravers die stappend op maat mij dit huis uit dragen. Die krepsi's lopen op dodenpas, dansen de dodendans met me kist op hun schouders tot aan die grote weg. Ik wil die schreiers horen, me kind. Hoe bitterder ze schreien, des te verbetener zal ik zijn, een hoogmoedige dode. Me kind, had je ooit zo'n zwarte koets met goudbladen aan de zijkanten gezien? En die koetsier, stoere kameraad, kauwend op z'n sigaar? Twee zwarte paarden wil ik... manen als indianenhaar...! Ah... waar was ik...? eh... ja! Twee goed beslagen paarden, met hoeven die klinken wanneer ze trappen op een kei, zo kiko kiko kiko... | |
[pagina 86]
| |
Je gaat dat moeten zien, haha! Kondre sa seki!Ga naar voetnoot1 Achter mij kleinkleinkinderen, kleinkinderen, kinderen met gezusters en gebroeders, allen in perfekte volgorde, baja! Lange stoet zo, achter mij! Parade, me kind, parade van de levenden. Die vrouwen withoofdig in doeken. Die mannen in witgesteven kakhipakken met zwartglimmende schoenen aan hun voete. Hoge boorden. Jongetjes in kamizool... Laat dan deze wereld zien hoe rijk wij zijn in ons getal, kindertal, rijk in onze dagen... En niemand die z'n keel mag sparen. Zing voor me, opdat ik hierna rusten kan!’ ‘Me kind,’ zei Rudi, ‘ouma droomt! Waar haal je nog een koets vandaan? In dit verkeer? In deze moderne tijd?’ ‘Moderne tijd, no? Vanwaar dat het leven nu een vloek lijkt? Wie was degene die altijd had geklaagd? Nie ik! Ik heb me tijd gehad! Ik heb te veel gezien, te veel dinges meegemaakt om ook maar in verbetering te geloven! Ogen, deze ogen, ik had ooit ógen in me hoofd!’ Dan zweeg ze. Krabde haar benen, waar de huidschilfertjes vanaf sprongen. Klaagde wat onverstaanbaar over jeuk. Cynthia verdween. De kamer was haar te klein geworden. Pa Rudi bleef zitten, zoals ze het noemden, een lord: niet hoeven te werken en toch vreten; toekijken vanachter jaloezieën hoe het leven zich ontwikkelde (als hij goed keek zou hij nogeens het gras zien groeien!), langzaam traag onzeker. ‘Ouma, dit jaar zijn de pommeraks te laat!’ begon Rudi. Geen antwoord. Want Marjana dommelde weer in. ‘Maar ik zag gisteren prachtige kersen. Hollandse kersen, echte! En lekker, no?!’ Hij zei het. Ondertussen dacht hij: ‘Mooi dat ik hier zit! Evengoed had het kunnen zijn dat ik zonder werk was! Wat dan? Lieve jejeGa naar voetnoot2 die fo me zorgt, wat dan? Tijden geleden heb ik precies zo gezeten, vinger diepend in een kom met rijst. Kokosolie om die troep door je strot te laten | |
[pagina 87]
| |
glijden. En wat water uit de kraan om in wanhopigheid de scheuren aan mijn mondhoeken, verdorring, weg te werken. Vitaminegebrek! Groente, Marjana uit de sloot, en wat kakvretende vis uit de rivier! Zelfs dat lag ons niet steeds voorhanden! Hoe aardig had je weer gelijk toen je daar wat van zei! Buiten gejoel. Kinderen krioelend om een auto die was blijven steken in een diepe kuil. | |
De onverwachte hulpDie ochtend was er een kapelka komen binnenvliegen. ‘Hoe lijkt het alsof ik bericht ga krijgen?’ Ma Lien had gelijk. Nog geen twee uur later hoorde ze, dat Marietje, haar dochter, zwanger was. Van wie, dat wist ze nog niet. Het zou wel weer zo'n kind zijn van die godsvervloekte aanloper. Ze wist niet of ze het zien moest als een komplete ramp of niet. Marietje had immers zo vaak vloeiingen, bloedingen, aandoeningen die het ergste deden vermoeden. Het hield allemaal zo lang aan, dat daar beslist een boze kracht achter zat. Nu was ze door zwangerschap verlost en tegelijk zakte ze dieper, diep weg in haar onvermogen tot zelfbeheer. Marietje werkte bij een Chinees. Hongkong-Chinees! Niet te verstaan wanneer ze hun vreemde klanken uitstieten. Maar kapitaalkrachtig no hel! De man was ongetrouwd - was tenminste alleen overgekomen. Hij was mager, bijna oud. En zij, Marietje, had geen bezwaar gehad voor hem de vloer te vegen, totdat met haarzelf de vloer werd aangeveegd. Want bukkend onder het dweilen, werd ze tegen de grond geslagen en verkracht. Daarna een maand salaris ekstra... en bij zwangerschap ontslag. Jolanda, dochterlief, kwam haar soms helpen. Er was nog nooit gesproken over seks. Maar er bestond een soort van kode tussen | |
[pagina 88]
| |
Chinees en dienstmaagd, dat hij ongetwijfeld ooit en altijd afblijven zou van haar dochter. Fair chance voor de jonge generatie. Jolanda kwam laatst thuis. Vond haar moeder gebroken zitten kijken. ‘Mama, wat is gebeurd? Sins ik in die wei was met Johnnie heb ik je nooit meer zo treurig gezien. Ik zie 'em nie meer...’ ‘Nee ik, ik...’ ‘Mama, kijk hierzo.’ Jolanda haalde geld te voorschijn. Geld. Papiergeld, groot geld. Had ze naar ze beweerde gevonden, bij de Chinees. ‘Jolanda!’ Nee, ze had het níet gestolen. Gevónden had ze het. Marietje wist niet wat ze doen zou. Terugbrengen betekende blijven in eigen financiële nood en nog meer risiko te worden ontslagen. Om niet te spreken van te worden aangebracht, bij de politie. Misschien had zij het geld wel inderdaad niet gestolen. Er werd gedobbeld, flink ook. Dat wist Marietje. Ze zag hoe de heftig gebarende Chinezen binnenslopen, net voor ze wegging, 's avonds. Of als de een of ander z'n opiumroes had liggen uitslapen. Nou ja, redeneerde ze, ze kreeg haar loongeld, mede om haar bek te houden. En nu, zomaar geld, misschien verloren door zo'n uitgeteerde man... ‘Jolanda, kijk na' me!’ Jolanda keek haar moeder aan, onweerstaanbaar met jeugdige drift haar felle ogen open, zo zich staande houdend tegenover het vermanende. ‘Jolanda heeft hij je... ik bedoel die Chinees... heeft hij je... aangeraakt?’ Zover was het nog niet! Reden om flinke porties bami te laten aanrukken, om te zingen, om ander verdriet te verteren. En om Ma Lien te helpen met een flinke som gelds. ‘Mijn god! Me dochter! Dat van d'r baja! Ze helpt - hoe dan ook - altijd op dat juiste moment!’ Ma Lien was blij. Ook al omdat ze weer de loten had zitten nakijken. De krant. De cijferkolommen. Niets gewonnen. Vol- | |
[pagina 89]
| |
komen niets, tenzij je de illusie om ooit nog eens een grote slag te slaan als iets beschouwde. De goden waren haar niet welgezind. Nee, ze droomde geen droom vooraf over geld. Trouwens, áls je van groot geld, baar papier, droomde, dan werd het ongetwijfeld een teleurstelling. Maar dromen van stuivertjes, dat harde metaal, zilvergeld, goudgeld het grootste, dan was het met armoe gedaan, althans tijdelijk. Meestal volgde dan een feestroes tot het geld weer op was. Of, werkelijk alles gooien op een wintipré,Ga naar voetnoot1 te organiseren door de bonoeman, voor je eigen heil. Was wasvrouw van om de hoek niet gekomen, met haar grote schuddende borsten, het hoofd in een radjaGa naar voetnoot2 gestoken, om met in de hand een knijper vol loterijbriefjes haar kleine kommissie-loon te komen verdienen? Won men, dan verdiende zij lof. Won men niet. Nou, dan werd haar achter haar rug de huid volgescholden, of op z'n minst geklaagd. Zo had zij zoiets als de onbetaalde functie van troosteres van de wanhopigen die rekenen op het geluk van kapitaal. Jolanda mocht van haar moeder niet meer alleen bij die Chinees gaan werken, zelfs niet toen dochterlief haar wou vervangen, nu ze weer misselijk lag, een natte baddoek over haar hoofd geslagen. De bami weer eruit gekotst. De vuile vaat nog niet gedaan, om kleren te wassen geen tijd, huisorde verstoord. | |
Het tekenVogelgeluid. Marjana: ‘San? Een haantje op de schutting? Dan moeten we straks gaan smullen!’ Iemand die met wat sissende geluiden de vogel wegjoeg. ‘Ben jij dat Lien?’ Het antwoord hierop bestond uit wat onverstaanbaar gemompel. ‘Dokter was kribbig vandaag. Hij leek op een “water-kindje”.’ | |
[pagina 90]
| |
Marjana zat nu buiten op een bankje te luchten. Ze was niet zo lang geleden door Rudi meegenomen naar de polikliniek om er te horen, dat ze niet geopereerd zou worden. Dit voor de zoveelste keer. Geen geld, geen ruimte, alleen nog maar de mogelijkheden voor de jonge levens. En voor die ouderen die met hun kapitaal nog hun gezondheid konden afkopen. Geen ligbedden dus voor haar. Voor Marjana maakten bedden niets uit. Zij was gewend te liggen op een stukje papajaGa naar voetnoot1 of desnoods een stukje voddekleed, gespreid over een wel altijd schoon te vegen stukje vloer, en ze was er. Het ziekenhuis had echter ligbédden en daarbij was voor haar nu eenmaal geen plaats. Marjana was bezig haar hoofddoek in een vorm te binden. Deed ze wel meer de laatste tijd, ook nu voor anderen die daarvoor weinig tijd en/of weinig kennis van zaken hadden. Hoofddoeken binden voor een kwartje. Dat deed Lien eigenlijk. Nu hielp Marjana mee: eindelijk nuttig! Opgevouwen zaten ze, zodanig dat zij nooit de goede kant verkeerd kon kiezen. Ma Marjana zat er, met de spelden geklemd tussen haar lippen, daardoor haar versleten trekken nog meer tot geplooi geknepen. Achter haar wat djaripesiGa naar voetnoot2 en postelein die de muur van het achtererf overwoekerden bij stapelhout. Op de schutting zelf een vogel. ‘Lien!’ ‘Hmmm...’ ‘Ik heb zo'n gevoel dat die broer Frans van je, het nie goed heeft. Z'n hoofdpijn bedoel ik. Volgens mij werkt hij te veel met spanning.’ Het bleef stil. Marjana wist dat haar dochter (die te oordelen naar haar stem dichtbij was) echter niet wegliep en ze ging verder: ‘Danna verwondert me. Ik denk dat ze graag trouw blijft aan die kerkbeginselen van d'r. Wie weet drinkt ze nog wijwater... hahaha... | |
[pagina 91]
| |
Luister no, luister je?...’ ‘Hmm...’ ‘Ik weet nie wat d'r mankeert dat ze zo zenuwachtig doet als ze hier komt. Rudi vindt het huichelachtig van d'r dat ze kaarsen brengt fo die zaak. Maar ik vind dat nonsenserij. Die jonges van tegenwoordig weten niet wat het betekent om als grootmens nog te moeten leven. Ben je met me eens?’ ‘Hmm...’ ‘Ja, en al die leugens over die Jolanda van Marietje. Ze zegge dat ze loops is, waka waka! Ik weet nog heel goed hoe die slechte meisjes werden behandeld in onze tijd. Katwijk!! Ze liegen voor dat kind dat de sifilis heeft gehad. Zeker weer praatjes van die ellendige sebrefataGa naar voetnoot1 van een buurvrouw!’ Ditmaal betekenisvol gekuch. Ma Marjana ging verder, helder van geest. Dat kwam waarschijnlijk door de buitenlucht. Ze was al zo lang binnengeweest... ‘Marietje zelf ook hoor! Waarom laat ze d'r kinderen zo lopen? Is jammer dat ik zelvens niemeer na' ze kan kijken fo d'r. Ik ben te oud, mi goedoe, te oud.’ Ze nam de uiteinden van het dubbelgevouwen doek en startte met de schuine zijde in het midden. Ze maakte evenwijdige banen boven elkaar, stijf-hard van alle gom, voor de puntige voorzijde. De twee spitse uiteinden zou ze zó ombuigen dat ze de achterkant steun gaven. Kartelrand aan doek dat een weinig kraakte. ‘Marietje maakt het ook heel bont als ik al je tori's moet geloven. Ik heb laast nog van d'r gedroomd. Eén grote bos bananen! Dat betekent zoals je weet vruchtbaarheid. Wie weet, heeft ze weer buik! Zo'n zwangerschap... Net als Trudi! Die maakt het wel beestachtig, is niet zo? Laast toen die bij Rudi kwam, kreeg ze zelvens zo weinig tijd om met 'em te praten, omdat die kinders van d'r waren zo lastig. Vooral die kleinste. Die zie ik al, met zó een krote kapa van een mond zó! Schreeuwt harder dan wanneer iemand winti krijgt! Ma' ik moet wel zeggen | |
[pagina 92]
| |
dat ze durft hoor! Ik dat, zelvens had ik me man weggejaagd! Hij zou alleen nog kunnen als... wat ben je stil! Die hele morgen al. Je bent verkouden, no?’ ‘Hmm...’ Er volgde wat gekuch en Ma Marjana ging gerustgesteld verder: ‘Als die jonge uit Kolera mee zou kunnen voor die famir'mansani! Ze willen hem nie laten gaan! Weet je, allerlei mensen komen vertellen dat ze daar mensen mishandelen. Op die radio heb ik het gehoord in die programma, je weet toch... Ze zegge dat die opsluithekken nie goed zijn. Wat zouden ze dan zeggen van vroegere kromboeien?Ga naar voetnoot1 Is net zoiets als die jonkmannen die tegenwoordig gestraft worden: ze stelen, worden opgepakt en gaan in Miss Juliana's spaarpot! Dan nog verdiene ze een heleboel cente. Als ze d'r uit komen, kunnen ze zo op die plane stappen na’ Holland? Goedoe, het is ver no? Al die dinges die je mij vertelt. Het lijken allemaal zo ver weg... Soms heb ik medelijden met Spanjoro! Als ik me oor neem en luister, dan hoor ik hem altijd verkeerde dinge zeggen. Laast toen die neefjes van ‘em waren hier heeft een van ze nadat hij z'n awaraGa naar voetnoot2 voor 'em had gegeten, z'n vette handen afgeveegd aan Spanjoro's hoofd. Ik hoorde 'em zo klagen. Po'ti!Ga naar voetnoot3 Bijna brak me hart voor 'em! (zucht)... Armand dat, hij met die Djoekavrouw dat hij heeft genomen! Je hebt d'r gezien, toch?’ Ontkennende geluiden. ‘Dan weet ik nie wie dat verteld heeft. Misschien Spanjoro of zo! Ellendig mooie vrouw, hebben ze gezegd. Ma' wat vinden ze mooi? Al die lelijke snejen in d'r gezicht? Mooi-mooi voor Djoeka's zelvens? Is niewaar dan? Ik dat, ik zou zo'n neger die me in me gezicht snijdt een klap geven! Wat god je geeft, mi goedoe! Nooit heeft me man me een litteken gegeven! We hadden het over die bosnegermeid no? Wel, sins ik Armand als | |
[pagina 93]
| |
kleine jonge op schoot heb gewogen wou hij al vreemde dinges doen. Alles grijpen wat hij hebben kan! Ik geloof toch dat ditmaal die vrouw 'em gezocht heeft. Het zal wel weer een kruidendrankje zijn dat ze hem heeft gegeven! Je moet dat soort mense nooit vertrouwe! This time, love is out of time! Die Berbician lover van me zei altijd zo, als hij me kwam opzoeken. Al die jaren terug baja... toch heb ik 'em weggejaagd en een ander genomen... Ma' waar was ik gebleven? Danna dat, d'r knie wordt erger, met de dag. En toch wil ze nie meedoen met ons. Ik begrijp d'r niet. Deze famir'man-sani die we nu gaan uitvoeren is toch fo iedereen? Ze doen zo moeilijk! Die rooie familie van ons daar op Zorg & Hoop, is een geluk dat ze meedoen. Ma' die andere van Zesde Rijweg vertikken het. Alles wat negorij is vervloeken ze. Als je mij vraagt hebben die kleinkleinzoontjes van me gelijk, wanneer ze zeggen dat je op dit soort dinges moet letten! Ik voel me zo brokodi-brokoda,Ga naar voetnoot1 als ik ma' nie doodga voordat het allemaal gebeurd is! God daarboven, ach, heb medelijden met me! Barmhartig me met vrijheden! Wachte! Ik hoor iemand! Die kwekkebek van een buurvrouw zeker! Mofo-radio!Ga naar voetnoot2 Lien...’ ‘Wat gebeurt daar? Plenaire vergadering! Buurvrouw! Schaam je om m'n moeder zo uit te horen!’ Ma Marjana schrok zich rot. Ze had al die tijd tegen de verkeerde persoon zitten praten! ‘Nee buurvrouw! Vraag het zelf aan je moeder! Ik kwam net aanlopen toen die stinkvogel haar lastig viel. Daar op die schutting ging die zitten. Vraag het maar aan d'r.’ Dit was het antwoord aan Ma Lien. Marjana schrok opnieuw. Ditmaal heviger. Stinkvogel? En geen haantje? Had ze dan gekraai gehoord? Nee! Help! Stinkvogel, aasgier, adjankro op zoek naar aas. Ze ruiken feilloos waar de dood zich ophoudt! Zelfs die ruiken ze in iemands leden van tevoren! ‘Buurvrouw, je liegt! Je liegt!’ |
|