Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
(1976)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
De terugkeer van RudiThuis bij Ma Lien zaten ze verzameld in de voorzaal. ‘Speel met oom, dan!’ riep een van de aanwezige jongens tegen het kind van z'n pas gearriveerde Oom Rudi. ‘Weeee...!’ Het kleine kind begon te schreeuwen. ‘Bakra baja!’Ga naar voetnoot1 merkte de jongen vervolgens op. ‘Laat die kind met rust! Je gezicht is veels te zwart daarom huilt het!’ merkte Marjana op met haar oude, versleten stem. Ze zat daarbij in de hobbelstoel, kinderstoel die haar net paste. Een van de vele neefjes op bezoek vroeg: ‘Oom Rudi, hoe gaat het dan?’ Rudi was de oom uit Holland, broer van Marietje, zoon van Ma Lien en kleinzoon van Ma Marjana. Rechtstreeks met de Bijlmer-express in omgekeerde richting gevlogen, om mee te komen doen met de familiebenodigdheden. Hij had zijn blanke vrouw meegenomen, met hun dochter Cynthia en het hele kleine kind dat nog met de borst gevoed werd. Hij was een van de velen uit de familie, verblijvend in ‘Ptatania’, en de enige die de reis huiswaarts maakte. Allereerst om eigen noodzaak. Daarna z'n familie te bezoeken. En om tenslotte de rest van het uitlandige deel te vertegenwoordigen. Rudi had kunnen komen, dank zij een trucje. Iemand raadde Ma Lien aan, op het juiste tijdstip een telegram te zenden met het bericht van de dood van Rudi's vader die in werkelijkheid allang niet meer leefde. Zo had hij vrij kunnen krijgen, en ook door de officieel erkende nood een lening kunnen sluiten. Vanuit de keuken klonk keelgelach. Daar kwam Rudi's bakra-vrouw aanlopen. ‘Goeiedag, zeg.’ ‘Dag mevrouw.’ Het klonk nogal eerbiedig, bewonderend, ingehouden. | |
[pagina 39]
| |
Ze was niet mooi, had een hangkin, was vettig, maar lachte genoeglijk. Een min of meer deugdzaam wijf zo te zien. ‘Waar is Cynthia?’ Cynthia was háár dochter, de grote dochter van ongeveer elf jaar, die door een ander dan Rudi bij haar was verwekt. Als je die zag: een halfbloed, aanbeden om haar gladde haar tussen al die kroeskoppen, mooi bronsig en misschien ook bronstig als ze wat ouder was geweest. Ze draafde vrij en vrolijk door het huis, ging op onderzoek uit in de buurt, sinds twee dagen geleden toen ze aankwamen en wist zoveel leuks te vertellen. Cynthia had thuis, in Amsterdam, aan de Vespuccistraat, een eigen kamer, met behang van dieren uit de fabeltjeskrant. Ze had een eigen orgel, eigen poppebed, eigen transistorradio, eigen platenspeler, stereo, een eigen bed natuurlijk, eigen dit, eigen dat, en zou bovendien als klap op de vuurpijl zeer binnenkort een eigen draagbare kleurenteevee krijgen. Ze was een grote liefhebster van gehaktballen, genoot in alle opzichten van het leven, zou zichtbaar haar moeder in lichamelijke omvang rijkelijk overtreffen. Rudi had reeds dia's laten zien van hun heus fleurige bestaan in BakrakondreGa naar voetnoot1 en iedereen had daarbij de mond open laten vallen. Hij zou het weer gaan doen, vanavond. En morgen, overmorgen, net zolang als hij er bleef. Marjana, met haar door vleesbloemen begroeide ogen, was de enige, die het niet zelf volgen kon. Maar de toelichting van haar ‘boi’ verdiende een ruim voldoende. Het deed de mensen goed dit Hollandse gezin te zien. Was Rudi acht jaar terug niet vertrokken uit pure nood? Hij had geen ulo, mulo, zelfs geen lagere school. Natuurlijk ook geen Vierderangs Opleiding, niets. Handwerker was hij van beroep, of ‘onbepaald medewerker’, ‘handlanger’, ‘schopgraver’, ‘grasmaaier’. Het lag gewoon aan wat je hem te doen gaf. In Holland kon hij ramen lappen, ruiten wassen, zo gezegd. Dat deed hij ook een tijdje, totdat de snijdende wind der koude | |
[pagina 40]
| |
herfststormen hem deed ophouden. Hij overwinterde in zomerjas. Vatte kou. Kwam in het ziekenhuis te liggen, waar bleek dat hij een veronachtzaamde breuk van jaren geleden nog moest laten bijwerken. Hem werd meteen geraden zijn gebit te laten opknappen, een karwei van duizenden guldens. Een grote bult werd weggesneden uit z'n voorhoofd en zo liep hij aan het begin van z'n eerste zomer volledig gerestaureerd rond. Toen vond hij werk in een fabriek: uien pellen en in flessen doen op zuur. Dag en nacht stinken naar uien met handen uitgevreten van het zuur. Daarna weer buitenwerk waar je verrekt van de kou. ‘Laboratoriumwerk’ waar je radioaktieve vuiligheid moest opruimen; verplaatsing naar een afdeling in een ziekenhuis, waar je bebloede lakens weg mocht stoppen, waar je afgezette, geheel wegrottende, half beschadigde, vermorzelde, verbrijzelde, misgroeide ledematen kon bewonderen; werken in een bejaardenhuis, waar de dementen naakt rondliepen en je dooien aantrof met afschuwelijk vertrokken gezichten; waar je uitgescholden werd tijdens werken. Uitgescholden worden om wat of wie je bent, door mensen, opgevoed in wrok, antipathie voor vreemden. Verlorenen in de klauwen des doods, die zich op het leven wreken door middel van gescheld op de levende, de verzorgende, de kommervolle die zich over hen heen buigt en de volle lading krijgt van een ontmenselijkend woordregister, hoogstdiskriminerende vloekkannonades en pijnvolle aanroep om wat mededogen. En toen was hij gaan trouwen. Sneltrouwen met een vrouw, bijna even oud als hij, vijfendertig jaar. Haar familie brak daardoor met haar. Ze was voor hun meteen een hoer, nu zij trouwen durfde met zo'n zwartpikkie. Anderzijds waren ze zeer, zeer dankbaar dat hij haar kwam opruimen. Want met Cynthia, zo'n halfbloed als kind, zou zeker geen enkele bakrakerel haar nog aankijken! Het hoefde voor buitenstaanders niet te zijn gezegd, het werd door hen gefluisterd: ‘Cynthia is niet van hem. Ze is een godje, maar zijn bloed níet.’ | |
[pagina 41]
| |
Een andere Surinaamse ‘heer’ was bij dat blanke wijf reeds ‘gepasseerd’... Maar ja, liever een bakravrouw, gevallen (‘dat zijn onze meisjes vaak toch ook?!’), dan dat hij hélemaal daarheen ging, naar dat kouwe kikkerland, om daar een négerwijf te gaan vinden! Stel je voor! Hij had voor Ouma Marjana onder andere een kan van Delfts blauw meegebracht. Ma Lien kreeg twee porseleinen klompjes. Verder een teddybeer, een kilo boerenkaas, wat druiven, pruimen, appels, peren, om hen het exotische van de Europeaan te laten proeven. Die dingen hielden het niet lang door de hitte. Het werd één grote akanswaripartij om alles hasti hasti op te kunnen vreten. Verder nam hij mee, uit het geliefde Holland, een stuk ham. Grote rooie ham. Hij zei niet dat het achterham was, om het idee van een schapekont of paardekont, waar ze niet tegen zouden kunnen. Nee, schóuderham! Mooi roodroze vlees. En ze hadden zich stúk gevreten. Diep van binnen had hier en daar iemand tevoren gehoopt, dat hij iets spektakulairs mee zou brengen, zoals een stereo-piano, of eikenhouten meubilair, een geváárlijk grote kleurenteevee of een geweldige super stereo-installatie met kwadrofonische geluidsvibratie! Maar nee hoor! Niets van dat! Afèn, er was een groter nood. Gezinsnood en familienood. En met z'n allen zou het beslist te klaren zijn. | |
Gesprekken‘Rudi, een bonoeman heef me ooit kesèkt dat je oto sou rijen op een koeie dak.Ga naar voetnoot1 Is mooi uitkekome, no?!’ werd hem de vraag gesteld. ‘De toekomst heeft me ooit gewezen, dat dit land vervloekt zou zijn,’ dacht Rudi, niet antwoordend, verbitterd, om wat hij na zijn terugkeer aantrof. | |
[pagina 42]
| |
‘Kijk eens naar dit huis, mijn god! De keuken stinkt, gotro-watra!Ga naar voetnoot1 De badkamer achter op het erf lijkt wel een pisbak! In de wc heb je nog steeds kans dat tijdens schijten wormen kruipen langs je kont! Alles, alles rot weg! Het dak lekt! Houtwerk vol groene uitslag! Buren, buren die zich staande houden met ruzie maken, dreigen, vuile taal uitslaan, stelen en kabaal maken van hier tot ginder! Overal waar je gaat, waarschuwen ze je: Pas opoe! Op straat ben je nie veilig: stok tussen je spaken en je vliegt over je stuur! Even later ben je zo kaal geplukt als panklare kip! De wegen slecht, nog steeds vol kuilen en je hart staat stil met het stilstaan van al die owroe bongro'sGa naar voetnoot2 op de weg! Nog steeds boeriki-wagi's!Ga naar voetnoot3 Nog steeds onafgemaakte wegen, altijd nog verzakkingen! Bij regen overstroming! Huisbazen die je uitzuigen als muskieten! En de winkels, mijn god, Kersten, Kirpalani, toekomstbuildings van het kapitaal, de winkels gebarrikadeerd!! De ene helft van het volk, opgestookt tegen de andere, verbittering links en rechts, politiek, niet-politiek, nationalist, marxist, konservatief, hindoestaan, kriool, andere bevolkingsgroep: men haat elkaar en stelt zich op aan de vuurlinie, openlijk of in stilte!!’ ‘Rudi, me boi, hoor je me niet?’ Marjana keek z'n richting op. ‘Hij denkt aan Holland, no?’ merkte Ma Lien op. ‘Ija...’ zuchtte ze, zelf antwoordend, waarna ze verder ging met: ‘Weet je al, Rudi, dat je oom Frans last heeft van eeuwigdurige hoofdpijn? Een “ding” slaat een hamer tegen z'n tomtom, drijft een pen in z'n verstand! Eerstdaags maken ze hem een beentje korter bij die polisie waar hij werkt.’ Z'n vrouw was naar de markt - met Cynthia, die d'r ogen uit keek. Ze was altijd uitgemaakt voor ‘Surinaamse’ en pas nu leerde zij wat dat te betekenen had. Haar moeder liep in de bonte drukte, een beetje schuchter. | |
[pagina 43]
| |
Bakramisi!Ga naar voetnoot1 Zíj had kapitaal. Ze keek en keek, zocht en zocht zich de beste vruchten uit. Proefde voor het eerst wat een awara was. Nam de beste papaja uit een hele serie. Kocht per ongeluk, niet wetend, de van binnen meest bedorven advokaat. Was me dat een gezicht! Zo'n vrouwtje met haar hoofddoek achter een tafeltje, daarnaast eveneens een vrouwtje, ditmaal hindoestaans, met sluier. Verderop weer hindoestaan zónder sluier. Dan hindoestaan, hindoestaan. Iets verderop javaan. Géén Chinees te bekennen. Die vormden met hun winkels een eigen gesloten groep, elkaar trouw ondersteunend, nooit iemand laten vallen, bij hun goden niet! Ze keek en keek nogmaals. Zag met haar Europese ogen, scherp de armoede die soms beklemmend op haar afkwam. Ze merkte ook hoe weinig dingen er te krijgen waren. En hoeveel er níet te krijgen viel. Zag vooral, de grote overvloed aan vruchten, waarmee zo werd gemorst, terwijl men z'n geld uitgaf aan drankjes vol kunstmatige zoetstoffen en kleurstoffen... Haar innerlijk zat vol kritiek, die zij niet spuien durfde, omdat ze wist hoe men dat op zou vatten. Vooral zij als blanke moest d'r smoel houen. En terecht, vond zij ook. Maar toch... 's Avonds als ze naast Rudi lag op de papaja en ze van spanning met open ogen liggend - twee echtelieden - niet durfden over te gaan tot geslachtsgemeenschap uit vrees in het overbevolkte krotje te worden gehoord, dan luchtte ze haar hart. Dan sprak ze met Rudi erover. Hij kwam tenslotte nu ook van buiten - en kènde het andere, het betere.
Thuis gingen de gesprekken ondertussen rustig verder. ‘Rudi, ik wil je wat vragen, mi goedoe,’ vroeg Ma Lien zo zijdelings. ‘Ija. Go on!’ zei hij, terwijl hij met genoegen, zichtbaar, een White Ox-tabakje draaide. | |
[pagina 44]
| |
‘Die vrouw van je... eh... is nie dat ik wil bemoeien, maar eh... kan ze koken?’ ‘Ija ma!’ ‘Ahum! Hoe bedoel je?’ ‘Nou, ze maakt lekkere patat.’ Gelach. Ma Lien lachte luidop en Rudi glimlachte. Toen ging ze verder. ‘Nee, is nie zo bedoel ik het. Ma' gisteren heb ik het met d'r geprobeerd. Ze heeft van dat rijst één grote pap gemaakt. Ik kon het eerlijk gezegd nie door me keel krijge.’ ‘Ma’ wat wil mama dan? In Holland hoeft ze geen rijst te koken. En als we rijst koken, dan is het toverrijst.’ ‘Towfroe-alési! Haha! Zeker getoverd door die leba'sGa naar voetnoot1 van Wageningen! Is niewaar? Zij sturen al die rijst naar Holland en wij blijven over, met al wat slecht is van die rijst!’ ‘Mama...’ ‘Die koelie's met hun grote geld kopen alle oogst op, is niewaar? En die slechte rijst krijge we ook nog fo duur duur geld! Hoeveel moet je nie betalen fo varkensrijst!’ ‘Mama, maak je nie kwaad.’ ‘Jij dat, j'heb toch zelf gezien hoeveel een djogo nu kost! Je ziet hoeveel je moet betalen fo je leefplezier! Nou dan!’ ‘Ja! Mama heef gelijk. Ma' wat kan ik persoonlijk doen? Ik ben geen Lanti.’Ga naar voetnoot2 ‘Luister me jongen, laat ons verder gaan met die tori. Is het waar, dat die vrouwen daarzo hun onderbroeken koken in potten waar je eet?’ ‘Is nie waar, mama. Laat die mense geen domme dinge zegge! Vroeger was het zo ja.’ ‘Ma luister, mi jonge. Dat is nèks! Zeg me, met alle eerlijkheid op de grond van je hart. Is het waar, dat jullie mannen je mond zet, daar, aan die onderbuik van die vrouwe?’ Ma Lien wachtte gespannen het antwoord af. Ze schoof heen | |
[pagina 45]
| |
en weer op haar stoel, die licht kraakte. ‘Er gebeuren nog gevaarlijkere dinge, mama. Twee en drie mannen met éen vrouw!’ ‘J'heb me geen antwoord gegeven!!’ ‘Ija mama.’ Ma Lien zat stil, piepstil: geen wonder! Die bakravrouw had hem gekroid!Ga naar voetnoot1 Ze had hem laten zuigen aan haar onderwerk! Wat een saka saka! Laagheid ten top! Mijn hemel! Dit móest worden doorgegeven aan de bonoeman! Vrijwassen zou ze hem uit deze seksuele ban! A boi kon soi sote!Ga naar voetnoot2 Buurvrouw kwam vlak daarop wat suiker lenen. ‘Oe kaat 'et Rudi? Fa j'e mek' en?’ ‘Goed hoor. Nu dat zon schijnt, is alles goed.’ Buurvrouw begreep hem niet. De zon scheen toch bijna altijd? Ze wist niet dat hij zwaar te lijden had van het Hollandse weer. Daar konden de wolken, zwart, zwevend boven alle luchtigheid, hem danig depressief maken. Twee kerstmissen geleden had hij tijdenlang geen zon bespeurd en daarop probeerde hij zich op te hangen. Het bericht was via via doorgekomen en er was meteen grote sjoe sjoeGa naar voetnoot3 ontstaan. Rudi? Rudi was gek! Waarom toch weg gegaan van huis? De eerste weken was de postbode kind aan huis: elke dag brieven. Dan zus, dan zo; hij had heimwee; z'n gezondheid kon er niet tegen, enzovoort, enzovoort. ‘Zie je wel!’ zeiden ze, ‘het zijn die “dinges” die hem het leven zuur maken. Hij had eerst een bad moeten nemen tegen alle geestelijk ongerief! Hij had eerst zijn kra mee moeten roepen! Hij had vlak voor z'n vertrek niet zo laat op de avond uit moeten gaan, met alle mogelijke kwaaie gevolgen van dien! Hij had een bakroeGa naar voetnoot4 op 'em! WisiGa naar voetnoot5 werkte door, tot in Hollandse kontreien! | |
[pagina 46]
| |
Afèn, ga zo maar door. De spekulaties overtroffen ver die van welke geldbeurs dan ook. ‘Zijn vrouw heeft baarmoederkanker!’ Gerucht! Achter de bakoveboom een gesprekje. Even bij omoe snési wat vluchtige woorden gezegd in een onderonsje. Maar snel genoeg verspreid om groot onheil aan te richten. ‘Kristus, mijn meester, mijn heer! Wat zal worden van hun kind!’ ‘Dom-koe, jij! Heb je dan nie gehoord dat het nie zíjn kind is?’ ‘Van wie dan? Van een andere blakaman,Ga naar voetnoot1 natuurlijk!’ ‘Wie? Wie! Wie!’ Er vielen een dozijn namen van andere families, met nóg meer vuile praatjes. ‘Ze zal nie weggaan, ik zweer fo je, voordat een zwarte man uit deze stad d'r blanke lijf doorboort!’ ‘Ach, ben je gek! Wit zijn is uit! Bakra's zijn even vuil als wij!’ ‘Nog vuiler! Maar eh... praatjes! Als je een witman vond, mi goedoe, zeg me eerlijk, zou je niet eh... hmmm?!’ ‘Ka wèk jij...! Als hij geld heef wel!’ ‘Ja, ma' ze hebbe allemaal cente! Me schat, je leven is gesetteld! Ik ga een neger gaan nemen die zijn sopiGa naar voetnoot2 drinkt en me komt slaan! Nee hoor!’ (tjoeri!)Ga naar voetnoot3 Bij Ma Lien thuis werd aangeklopt. ‘Kokokoko!’ Nieuw bezoek. Familielid: ‘Ik heb zoveel dinges gehoord baja. Nu kom ik eve kijke.’ ‘Even kijken,’ een excuus om te komen snuffelen. Evengoed een excuus om aan huis te komen en zo een bijdrage te leveren voor het gebeuren. | |
Tant' TrudiTante Trudi was gekomen om Oom Rudi te zien en om die aanstaande familiedinges te bespreken. Ze had die kinderen van d'r meegenomen: elf in totaal. Kleine Dolf, Johan, Carlo, Mar- | |
[pagina 47]
| |
tha, de tweeling Hetty en Agnes, Frida, Sjors, Wilgo, Helga en Eddy, allen met nauwelijks een jaar verschil tussen elkaar. De twaalfde wilde wel komen, maar die was een beetje ziekig. En de nog vier andere grote wilde zij niet achter haar aan slepen. Die wilden trouwens zelf ook niet verschijnen met de mierenhoop, omdat ze zich anders te veel op de achtergrond bij de kleintjes zouden moeten houden. Komen zouden ze zeker, al was het maar om Rudi's vrouw te zien (en om, zoals gebruikelijk, van Oom Rudi een kleinigheid in ontvangst te nemen). Niettemin was de tros nog groot. Een aardige ‘manjabosoe’.Ga naar voetnoot1 Trudi was ook nog opnieuw zwanger geworden, hoewel dokter het ditmaal had afgeraden. Haar gezondheid ging met de dag achteruit, ook al omdat ze geen bediende had, die haar met het huishouden hielp. ‘Is geen grapje wat je daar gepresteerd heb Trudi! Die man van je geeft geen tori! Wat een krasse kerel heb je, man!’ grapte Rudi. ‘Rudi, jij bent nog pas begonnen. Wacht maar!’ Trudi lachte verlegen en bekeek Rudi's bakravrouw die met haar zwartbestofte voeten rondliep. Was dat niet het eerste teken van onreinheid? ‘Mevrouw,’ merkte Trudi op, ‘U hebt geen schone voete.’ ‘Weet ik,’ was het antwoord, ‘maar is het hier niet zalig om in de vrije natuur rond te wandelen in plaats van die geplaveide wegen bij ons?’ Dat was voor Trudi vrij moeilijk te begrijpen. Trudi verstond haar bovendien niet zo goed, die rollende tong en die diepblauwe ogen waar je nauwelijks in durfde te kijken. Dat blonde haar... ‘Zwartgerande voetzolen worden bij ons door de natuur zelve weggekamoefleerd,’ dacht ze. En ze dacht aan dat blonde haar dat ze nu zag. Een vriendin van haar, gek op pruiken, had ook zoiets. Zwarte meid, pikzwart tot aan haar schaamhaar, rondlopend in hoogblonde pruik. Alleen... als je goed keek, dan kon je die peperkorrelige haarbrokjes nog onder de rand van de pruik zien | |
[pagina 48]
| |
uitsteken. Zij zelf streek d'r haar tot sluik met hete ijzerkammen. De kindertjes giechelden. ‘Vrijelijk wandelen no?’ dacht Trudi verder. ‘Als straks je darmen volgepropt zijn met van die roodkoppige anchylostoom-wormen die je uitparasiteren, dan wandel je na' je moer!’ Ze pruilde d'r mond. De kindertjes giechelden weer en begonnen opeens te kijven. ‘Mama, Johan slaat me!’ ‘Hu...’ huilde er eentje. Een ander, kleine Dolf, trok aan haar rok, probeerde zich te verschuilen in haar gezwollen schoot. ‘Nee jonge!’ ‘Mama! Máma! Carlo dreigtGa naar voetnoot1 me!’ ‘Wu...’ geplaag. Iemand klakte hinderlijk met de tong. ‘Wat gebeurt weer? Mars! Ga plassen!’ Te laat. Een grote pis-plas op de vloer. ‘Een dweil! Een dweil!’ ‘Smoeltjes dicht!’ gebood Marjana tussen door, hobbelend in haar stoeltje. Een van de kinderen trachtte haar daar uit te duwen. ‘Wie duwt me daar zoals ze een onwillig ezelsdier duwen?’ ‘Nee jij!’ Ma Lien was al lang kwaad. Iemand in het dressoir. Twee glazen stuk. Moeite om een derde glas uit kleutervingers te peuteren. Wat een handtammigheid! De teddybeer! Teddybeer van hand tot hand met een arm al uitgerukt. De vrouw van Rudi die met angst haar kindje beschermde. Cynthia die zich geen raad wist. Rudi die met de vinger op de mond tot stilte maande en trachtte orde te scheppen. ‘Wu...’ Tussen dat alles door een geniepige knijper bezig. ‘Pampararampam pamparampam...! Hier is de radio nieuwsdienst, anp...’ ‘Zet dat ding in godsnaam uit!’ De radio keihard. ‘Ouma ik wil poepe doen.’ ‘Jullie leba's!’ ‘Zeg die kinderen geen nonsenserij of ik vertrek meteen!’ ‘Is nie zo bedoel ik het!’ Er dreigde ook nog ruzie te ontstaan tussen de volwassenen. | |
[pagina 49]
| |
‘Zwart bestofte voeten... het eerste teken van onreinheid...’ ‘Wie wil soft?’ ‘Ik! Ik! Ik ook!’ Daarmee koelde de drukte af. Limonade, zoethoudertje uitgereikt in kartonnen bekertjes, anders waren de glazen zó kapot. Het huis zat letterlijk volgepropt met mensen. Kindertjes op de vloer, kindertjes langs de muur, op banken, stoelen, op schoot, trachtend tot aan het laatste druppeltje limonade uit de bodem van de reeds op de neus gekeerde beker te bemachtigen. Dan van die suikergevlekte snoeten, alweer bezig aan de volgende schreeuwronde. Ma Lien bakte wat pop-corn fo ze. Lichte kost om de grote magen te vullen. Daarna lollie-pops, lek'tongo's,Ga naar voetnoot1 grote bedrijvigheid. Totdat Tant' Trudi met haar kleine-kroost parade op kosten van Oom Rudi in een doni-busGa naar voetnoot2 verdween, die haar veilig terugbracht naar haar huisje, ergens aan de rand van de stad. | |
ThuisNeef Rudi zat op een andere keer krant te lezen: De Ware Tijd. Hij droeg een heel korte broek die iets had van een sportbroek en een katoenen borstrok van Chinese makelij. Paar haartjes op z'n blote borst. (‘Rudi, je moet ze laten groeien! Mannen met veel haar op hun borst zijn sterk net als Simson van Delaila!’) Zijn hoofdhaar nog steeds geforceerd in een scheiding. ‘Fa joe foetoe fini so, Rudi? Hoe kom je zo magertjes?’ Ma Lien vroeg het. ‘Is slanke lijn doet hij, Tante,’ iemand die antwoordde. Ma Lien daarop: ‘Hou op met gekheid! Jij een hele hele kerel! En dan slanki slanki...! Een dikke buik, Rudi, en je bent rijk! Want kapitaal en grootheid van den lijve gaan samen, hand in hand!’ | |
[pagina 50]
| |
‘Tante, laat 'em met rust toch!’ merkte het neefje dat erbij zat op. En hij klaagde: ‘Bij mij thuis loop ik weg om dít soort dinges.’ Ma Lien trok zich hierop terug in de keuken en begon met het schoonmaken van koebi. Het huis raakte doortrokken van de vislucht. Schubben sprongen op de keukenvloer. ‘Neem een krant,’ vond Ma Liens schoondochter, die met grote ogen toekeek hoe zij de kieuwen uit de vis haalde. Het was in Holland gewoonlijk reeds panklaar, vriesvers ingevroren, ontgraat. Verwonderd keerde ze terug, in gedachten althans, naar het stadium waarin de vis beslopen werd en met de hand gevangen in een zweefduik. ‘Nee, me kind, geen krant,’ antwoordde Ma Lien, reeds verhollandsend. ‘Famorgen is toch zaterdag? Dan gaan we dus schoonmaken. Emmertje water, groffe schuur. Borden van die rek af. Al die drogende kruidentakken daar boven (ze wees omhoog naar de bosjes groen aan een draadje), al die drogende kruidentakken kunnen weg. Vandaag is ekstra zaterdag, omdat we in het groot gaan schoonmaken, mi goedoe.’ ‘Ja, en weer het houtwerk schuren zeker?’ ‘Ija!’ Rudi's vrouw bekeek haar knokelige handen. Dit was pas huishouden! Ze was, geloofde ze, al voor de tweede keer ontveld sinds die anderhalve week die ze er bleef. Ook de vloer te moeten schuren, niet met zo'n zwabber, maar op je knieën, haren in een wrong en daar gaan we. Tussen de naden, waar voortdurend kakkerlakken van onder het huis kwamen binnensluipen, vooral 's nachts, kon ze zo de grond zien. ‘Er zit een hoop rotzooi onder het huis,’ zei ze. ‘Ja mi goedoe! Toen Rudi jongen was kroop hij één twéé drie daaronder om ik weet nie wat op te halen. Wanneer hij te voorschijn kwam leek hij op dot'feba!’Ga naar voetnoot1 ‘Oh!’ ontglipte het aan mevrouws lippen. Ze zag Rudi al naaktjes kruipen over de grond, als een hagedis, glimmend van het zoutige jongenszweet, om slechts een door de vloergaten geschoten dubbeltje te zoeken. | |
[pagina 51]
| |
‘Griezelig!’ vond ze opeens. Toen startte de beebie een huilkampanje. De moeder had reeds enige malen geweigerd het op de arm te nemen. Ondanks aandrang van Ma Marjana weigerde ze, het kind op die manier ook door anderen te laten verwennen. Dat namen ze haar ergens kwalijk. ‘Zo'n lastig kindje moet je net zo lang knijpen, totdat het begrijpt dat het lastig is!’ Ma Lien die dat opmerkte. En met een ouwe smile die haar gekartelde, stukgekauwde gebit blootlegde: ‘Ik meen het niet, mi goedoe. Sssssjjjjjuuuu...’Ga naar voetnoot1 riep ze tot het kindje dat in een groot aluminium bekken was gelegd tussen wat schoongewassen vodden. In de met weinig meubelen al volle voorzaal zaten de neven. Ze dobbelden een beetje. Het ging om kleingeld, stuivers: loslos. ‘Hé,’ zei Rudi, ‘weet je nog van vroeger? Die kokers aan de Limesgracht waar we in speelden? Ja! En hoe ze vanaf die straat in die goot in mekaar werden gezet? Het water bleef achter die sluis.’ ‘Ai mi boi! Dat je dát nog weet!’ bewonderde hem een van z'n neven. Rudi lachend: ‘Natuurlijk. Want plotseling, terwijl we over die meiden allerlei krasse verhalen vertelden, kwam een hele stroom slootwater over ons. Sluis open!’ ‘Ja, Rudi! Opgefokt was dat!’ ‘Ja. En die p'pa van jouw, die maakte geen grapjes. Hij zweepte met bamboe-rietjes! Is ie nog steeds zo?’ vroeg Rudi, nu geïnteresseerd in neefs familieleven. ‘Nee jonge, hij is veranderd!’ ‘Hoezo? Vertel!’ Rudi verplaatste zijn stoel en ging verzitten om neefs verhaal aan te horen. ‘Ik weet nie wat 'em scheelt. Hij zit vaak thuis tegenwoordig. En me m'ma heeft zorgen. Ze had vorig jaar een fiets gekocht voor 'em, laat hij naar z'n werk gaan d'rmee. Toen begon het slecht te gaan, met financiën. Inkrimping op z'n werk. Je weet toch?’ | |
[pagina 52]
| |
‘Ja ma' dat was volgens jou dus niet de reden?...’ ‘Nee Rudi, ma' vlak voor de laatste afbetalingstermijn verloor hij z'n werk. Die fiets zijn ze, volgens kontrakt, weer komen halen en alle centjes was ie kwijt. Mama had net een matras gekocht. Tweepersoons, me jongen! Voor het eerst van hun leven liggen op een bed. En dan nog matras met binnenvering... Weg! Ook al teruggehaald. Als je weet hoe me moeder de dag dat ze 't zouen komen brengen had staan wachten. Twijfelen om op te bellen, omdat ze niet wist hoe om te gaan met die telefoon. Dan maar wachten, uitkijken, zon trotserend. Buiten zitten met een aan de hoeken bij mekaar geknoopte zakdoek op je hoofd. Eindelijk was het d'r en nu, nu is het weg. En weet je wat? Ze zijn ook al het licht komen afsluiten Rudi!’ Rudi ging weer verzitten. Het was bepaald geen opwekkende tori. ‘Wees nie bang, jonge. Hier, drink nog een buikwarmertje. Laat ogem over ons arme mensen regeren. Het gaat nog fo ze komen, wacht. Allemaal stuk voor stuk die grote bedrijven, je gaat zien!’ trachtte hij te troosten. ‘Daaraan heb ik niks op dit moment. Je ziet toch? Ik zou wat beters kunnen doen dan alleen wat kaarten.’ ‘Luister neef, als je weg wil?’ was Rudi's kommentaar. ‘Neenee. Is niezo bedoel ik het!’ Het duurde even voordat Rudi vervolgde met: ‘Die p'pa van je is ook een beetje gek. Ma Lien vertelde, dat je moeder haar vertelde, dat je vader boos was, omdat ze een nieuwe schemerlamp gekocht had. Heel goedkoop dingetje, maar hij was boos omdat het stroom kostte. Is 't waar?’ ‘Ach, ik begrijp die ouwe kerel ook niet! Een beetje gekkig ja! We moesten al een aantal maanden blijven in ons huis met éen lamp van vijfentwintig watt, die tussen woonkamer en slaapkamer hing aan een spijker in de deurbalk. En met die nieuwe schemerlamp zou ík boos moeten zijn, omdat het kapje alle licht wegnam.’ Neef zuchtte. Rudi nam weer het woord. ‘Ja, en jij moest onder dat kapje je huiswerk doen, zo dichtbij, dat je haren ervan in brand gingen vliegen!’ | |
[pagina 53]
| |
‘Nee, dat was nog toen we het lampje hadden dat brandde op kokosolie. Toen vloog je inderdaad in brand!’ ‘Tijden veranderd, mi boi,’ zei Rudi. Hij meende daarmee de juiste woorden voor troost te hebben gevonden. ‘Ach jonge, pa trok uit protest tegen die aankoop steeds de stekker uit het stopkontakt! En ma stak steeds die schemerlamp weer aan! Totdat ik het kapje d'r vanaf heb gescheurd. Toen waren ze beide tevree! Wat niemand wist, was dat deze lamp een peer van vijfendertig Watt bevatte. Tien Watt meer...!’ ‘Ja, jonge, net genoeg om niet blind te worden.’ Rudi keek op, keek om, keek naar Ma Marjana die met haar door vlees overwoekerde ogen nergens naar zat te kijken. Armpje, moedertje, had ze hem gehoord? Twee vleesbloemen in haar gezicht. Overweelde van groei-kapaciteit, oogkanker bloemen, wrede weelderigheid, overwoekerend, de blik. Nevels, de nevels die daalden over het zien. Ogen die in de ruimteregistratie hopeloos faalden. Buiten voorop gestoei. Een kudde mannetjeshonden achter éen enkel wijfje aan. Bittere gevechten om het rozige hondepoentje. Geblaf. Gejank. Wie gooide daar met emmers water? Marjana deed opnieuw een poging om dat alles vanachter haar geblindeerde venster te gaan zien. | |
Thuis IIWonderlijk vreemd was het, voor Ma Lien, zo'n bakramisi in huis te hebben. Nu zelf geen bediende zijn voor karig loon, de po's opruimen voor mevrouw, oppas spelen, nene voor de vuile luiers en de rotzooi. Maar nu zelf te worden bediend en geholpen door zo'n lieftallige blanke verschijning. Want dat was zij, de vrouw van Rudi. Men begreep het niet, de buren uit de bakapasi. Hoe in 's hemelsnaam had zij zich zo kunnen vernederen in zo'n neger-krotje te gaan wonen, waar haar gelijken Mevrouw uithingen in grote lukse villa's, Viabella, elders, sleeën rijdend, rinkelende portemonnees legend, gevoed door Doctors, Doctorandussen, | |
[pagina 54]
| |
op z'n minst akademikussen, zwart of anderszins? En zij werd schuin bekeken, omdat zij dat alles aandurfde. Omdat zij bleef in het huisje waar ze door gebrek aan ruimte slechts de voorkamer delen kon met haar Rudi. 's Avonds het meubilair opzij. 's Ochtends alles weer op z'n plaats. Zij kon schrobben en alles doen wat slechts een zwarte zwoegster, huisslavin, hoorde te doen - en daarom ook geminacht werd. Ja, men keek haar na, besprak haar doen en laten zelfs in haar bijzijn, openlijk, hatelijk. ‘Heb je gebrek aan mannen? Neem een hond! Maar zo een als Rudi...! Van me levensdag niet!’ Waar was ze, waar bleef ze? Ze werd niet gesignaleerd op koktailparties en roddelborrels vol van de sfeer van tropische broeierigheid, waarin men elkaar afkraakt, mogelijk afmaakt, elkaar omlaag haalt op z'n minst. Konkel de konkel en de whisky-soda wordt er dubbel smakelijker om. Proost op de borrel. Proost om het societybestaan dat velen koestert in de waan van vereuropeeste welvaart en weldadige voldoening. Loon naar werken om hun geleerdheid, om hun huidkleurstatus, prachtig bruin, mooi geel, blank, om hun verheven ras of afkomst, staat of stand en de billijkheid van het verschil dat er nu eenmaal zijn moet. | |
SpanjoroSpanjoro kwam d'r ook, bij Ma Lien thuis. ‘Hé Spanjoro! Fa a e go?’ Ze vroegen hoe het met hem ging, tegelijkertijd hun handen wrijvend over z'n langwerpige hoofd. Hoe hij de naam kreeg? Wel, eenvoudig. Spanjoro had van dat kroeshaar, dat niet of nauwelijks uitgroeide. Integendeel. Het werd dik, vuil en knobbelig, omdat hij het niet waste. Het werd warrig en met een kwalijke lucht. Toen bracht men hem noodgedwongen naar de barbier. Die was een man, mulat, met zelf van dat o zo door hem gewaardeerde gladde haar. In die zaak van die barbier, niet zover van daar waar Spanjoro | |
[pagina 55]
| |
woonde, bij Poelepantje, moest hij op een gegeven moment plaatsnemen in die stoel. Hij durfde zichzelf nauwelijks in de spiegel te bekijken van zelfminachting. Die barbier lachte hem uit, vroeg die aandacht van die andere die in dezelfde zaak meeknipte. Hij knikte en wees met vermaak naar die kop van Spanjoro. De broertjes van Spanjoro waren meegegaan. Grote haarschoonmaak! En mama begeleidde driftig eisend dat zij keurig geknipt werden. Zo zat hij daar, die jongen, tot die barbier lachend wees naar een kalender tussen de spiegels. Daar stond een Spaanse schone, met in die ene hand haar ratels boven het hoofd, charmant dansend, terwijl ze met die andere hand haar rok wapperde. In haar glanzende haar had ze gestoken, een gouden kam. In het harde haar van die jongen, had die barbier gestoken, een aluminium kam! Precies op dezelfde wijze. Hij lachte en wees. ‘Spanjoro!’ zei hij op de manier van ‘eureka!’ Toen lachten ze, die twee barbiers. De broertjes van Spanjoro lachten mee. ‘Maak geen gekke dinges met me jongen,’ was het veel te lichte protest van z'n moeder. Maar even later vond ze, dat het zijn schuld was, omdat hij toeliet dat met hem grapjes werden gemaakt. Hij huilde toen die kam nauwelijks en met moeite door z'n haardos ging. En bij het knippen van een verse bol zat hij daar, diep weggedoken in de barbierstoel waarbij niemand wist, hoe ellendig hij zich voelde. Later kreeg hij herhaaldelijk hetzelfde gevoel, toen hij, ondanks verwoede pogingen, ondanks de prachtige ideeën over zelfwaarde van Black Power, zelfs als neger, nog geen afrokapsel aan kweken kon. En zo bleef hem die naam, Spanjoro, Spanjaard, Spanjool, hoewel hij, weer tot z'n leed, geen woord Spaans kende. Spanjoro werd begroet door Cynthia. Ze kwam net terug van het spelen. Daar had ze zitten vertellen aan de kindertjes, hoe goed ze het wel had, daar in Holland. (En ze hàd het goed, werd op handen gedragen, was verreweg van al die kindertjes uit die | |
[pagina 56]
| |
familie, het meest verwend.) Haar eigen kamer, haar orgeltje, haar behang, haar radio, haar kleurenteevee-op komst... Maar met haar onschuld liet ze ook wel weten, hoe de kleine blanken over haar dachten. Het meeste had het haar dwars gezeten, te worden uitgemaakt voor vuile Surinaamster, wanneer ze scholden, terwijl ze niet méer wist over dat vreemde land, dan zij zelf. Haar ‘vader’ was niet erg mededeelzaam over z'n verleden, behalve toen ze vertrokken. Toen moest hij wel praten. En mama had ook weinig idee over hoe het in Rudi's geboorteland was. Behalve dat ze er niet blijven zouden, fo geen prijs! Zij, de Surinaamse vriendjes en vriendinnetjes, hadden haar niet uitgelachen om haar ‘aardappel in de keel’. Omgekeerd had ze het wel moeilijk, maar niet vreemd gevonden, dat zij een soort ‘bananen-Hollands’ uitkreten. Ze hield wel van haar ouma, haar over-ouma, neefjes, tantes, die haar aankeken soms, alsof zij uit de hemel kwam. Maar begrijpen kon ze niet, waarom ze zo geheimzinnig deden. Het ging om iets als het genezen van zieken. Wie was er nou ziek? Ma Marjana aan de ogen en - van tijd tot tijd over haar hele lichaam. Meestal bij het vallen van de avond wanneer de temperatuur daalde en de dag te lang geduurd had, kreeg ze reumatische aanvallen. Zij wist wel, uit een boekje, dat de Chinezen zoiets hadden als akpu... akupu... aku-punktuur! En dat was, geloofde ze, werken met naalden. O, ja. Natuurlijk! Ze had op tv mogen zien hoe iemand met Mao's rode boekje in de hand geopereerd werd. En dat zonder te slapen of... hoe heette dat...? verdoving! Ja, verdoving. Maar er was daarbij gezegd, dat ze niet wisten hoe het werkte. Het hielp eenvoudig. Nu moesten de mensen om haar heen genezen worden. Met zoiets? Met geesten, was haar geantwoord. Ach, ze zou er niets van snappen. Niet dat ze zo dom was. Het lag gewoon buiten haar vermogen, buiten haar Europese gevoelsleven. En als kind was ze, ondanks alle wijsheid, nog klein, vonden ze. Maar er waren toch geen geesten in een naald? En nu... | |
[pagina 57]
| |
Afèn! Men stopte haar vol met snoepjes. Gehaktballen waren er niet zoveel te krijgen als ze wou. ‘Spa... Spa... Spanoro heet je, hé? Wat is dat?’ ‘Nee. Spanjoro!’ Hij lachte een beetje dom. Trok een gek bekje. ‘Papa Rudi, u lijkt op Spanjoro! Alleen z'n voorhoofd is langer!’ richtte Cynthia zich nu tot haar vader. Nu moest Rudi wat verlegen lachen. ‘Papa Rudi.’ ‘Meisje ga weer spelen,’ vond Ma Lien. ‘Kom bij me staan, mi goedoe, me heerlijk echte kleindochtertje. Zolang je hier bent, kan ik je gevoelen,’ vroeg Ma Marjana. Cynthia's moeder keek Rudi aan en zweeg. Zouden ze hier ook zwijgen blijven, over datgene wat iedereen wist? Nou ja, iedereen! Spanjoro bijvoorbeeld, had hij wel iets door? En Ma Marjana met het blinde zien van haar, tastend langs de muur? Ze voelde met de vingers, dat háár klein kleindochtertje een heel mooi kindje was. Plotseling schreide de beebie in de kamer om een paar blanke borsten. | |
Marjana's droomKijk eens hoe twee meiden weggaan, samen op dezelfde pas. Hun afro-koppen schudden op dezelfde wijze - tweeling? Beiden, een tas dragend in 't midden, komend uit Ramdhani's drugstore en parmantig wandelend over het trottoir. Ze babbelen zo lekker, praktisch over niets gaat het gesprek en voor hen kent de wereld geen tekort dan lol. Daar gaan ze, kuiten schuddend - over andere lichaamsdelen niet gesproken. Plotseling politie en de lol is op, wanneer ze hollen en gegrepen worden voor dingen die ze in de winkel deden, zoals stelen... Is de illusie niet een mop? Een droom, gedroomd, door slapend, Ma Marjana: Zij, op haar oude dag, was zwanger. Hevige pijnen kwelden haar. En nu het uur van baren was aangebroken, moest zij door | |
[pagina 58]
| |
dat alles heen. Troostende woorden van de vroedvrouw, enige vreemde die naast haar dochter Lien bij haar blijven mocht. Marjana, schokkend, schreiend, zich overgevend aan het wrange schrijnen van de weeën, toen zij voelde dat het kwam. Het kwam! Verlossing! Daar kwam het kindje: uit haar onbarmhartig sidderende lijf stak de kop van een dagwe-slang. Weldra gleed het slangelijf naar buiten, waarna het de moederkoek oppeuzelde. Eén gil! Iedereen wakker. Buiten jammerde een uil, owroe koekoe, opgeschrikt door het inshuise kabaal. Een jorkafowroe krijste. Zwarte nachtvogels in fladdergefluister. Nacht houdt de adem in en wacht! Wat had die droom te betekenen? God, er stond iets op gebeuren, zij die overdag niks zag, moest in haar droom iets hebben gezien! Niemand die precies wist wat ze gezien had. Ze beefde over haar lichaam en kon geen woord uitbrengen. Had ze wat gezien? wat gehoord? wat in levende lijve geroken? Een vreemde zaak. Des te meer vreemd omdat ze nu verwijderd waren, slechts een week van het grote gebeuren. Nauwelijks een week de tijd om al de vele voorbereidingen te kunnen voltooien. En nu opeens dit! Alleen het Donker zou hen een slag vóór kunnen zijn. ‘...Zij die dit alles weten. Zij die het ondoorzichtige van toekomst is geopenbaard uit hoofde van hun vluchtig wezen. Zij die de gronden kennen van gemoed, doordrenkt met de gedachten van personen. Zij die de waarheid kennen in al zijn leemtes, die de voegen van het leven beheersen teneinde daar een wending aan te kunnen geven. Willen zij uit hoofde van datzelfde leven niet verijdelen dat we een licht opsteken om de Nacht die om ons heerst...’ Een dagwe! Slang en kruipdier die de oude vrouw bezwangerde! Een papawinti, grondwind, grondgeest, heerser des gemoederen tot in de zoveelste graad van bloedverwantschap...! ‘...Wat ons nu zal gebeuren? Faalt de toekomst? Falen wij! En niemand anders! Ik rook de geest der overledene, ruikbaar, aan mijn zintuigen. Ik tastte waar 't m'n hand aan tastbaarheid ontbrak. Toe, zeg me | |
[pagina 59]
| |
hoe je wegen leiden, Onzichtbare, die mij in mijn ontluistering kwam tegemoet. Leiden ze niet naar ons? Niet naar de bossen waar het koele water wacht om af te wassen, ons? Waar woorden van barmhartigheid nog niet zijn uitgesproken! Zoals de Dinges zijn... o god! We moeten onze schulden afkopen! Afkopen! Hoor je me? Luister naar me! We moeten onze weg afkopen! Elke weg die leidt naar ons, leidend tot de levende! Hoe groot de schuld ook is... begi! Begi den jowe foe or' baka!’Ga naar voetnoot1 Diep in hun hart verwenste men de jorkafowroe. Een enkeling sprak luidop, zoals voorgeschreven, vloeken uit. Die onheilsvogel... Het licht moest maar aan blijven, de hele nacht. Nacht afzijdig houdend, totdat Dageraad werd opgeroepen om met de lokvogels, zangvogels, zwerfvogels-zwermen uit de overvloed van bomen te ontwaken. | |
Obonoe Ga naar voetnoot2‘Kokoro negro, mi go a waka.
Di mi si wan san' o,
mi bar' aj ba.
We basja jaw, na joe den e kari
man kon, man lo mi asi o.’
‘(aanhef), neger ik ging op stap.
Toen ik iets zag, raakte ik
schreeuwend in bevlieging.
Jaw, baas, jou noemt men ruiter die mij,
paard, na aankomst temt.’
Langzame herhaling van het reeds monotone. De eerste stem, daarop de stemmen van de volgers. Volgelingen waren het die het lied herzongen, schroom van onwennigheid overwinnend, met beheerste hartstocht. De objabasiGa naar voetnoot3 zat in het midden van de kring, of liever gezegd in een hoek van de bijna lege kamer. Om hem heen geslagen, een pangiGa naar voetnoot4 tot op de hoogte van zijn middel. Z'n bovenlijf was bedekt met een doodgewone witte shirt, maar om zijn hoofd | |
[pagina 60]
| |
gewrongen was een hoofddoek. Hij zat daar met het hoofd gebogen, zeer gekoncentreerd bij deze aanroep van opete jaw.Ga naar voetnoot1 Rondom hem Ma Lien, leidster van het bezoek dat bestond uit zijzelf, Mevrouw Etna, de echtgenote van Oom Frans, die het nog steeds vertikte te verschijnen, Rudi en echtgenote. Spanjoro was daar ook. Het ging om een bijeenkomst waar ze geesten zouden raadplegen aangaande het een en ander. Met wat schokken richtte de objaman zich omhoog. Hij keek hen aan, verdwaasd, als ging het om onbekenden. Toen, plotseling wisten ze het. Althans, Ma Lien die er eerder geweest was, herkende de lichaamsbezetter. Ma Lien sprong op, omhelsde hem met de woorden: ‘Vader, hoe is het dan? Welkom in ons midden! Jonge! (tegen Spanjoro) pak die bier fo me!’ Ze omhelsde de objaman, wetend dat hij bezeten was van Jaw, de hooggeschapen geest, De Zwevende, die zich niet ketenen laat, tenzij verzwaard door lasten, waardoor hij niet meer zweven, stijgen kan en hij ter aarde neerstort, ten prooi aan bakroe's, leba's,Ga naar voetnoot2 in hun haastige lafhartigheid. ‘P'pa! Vadertje!’ Ze zuchtte. Omhelsde hem nog eens. Spanjoro trok haar aan de rok. In haar enthousiasme gaf ze hem een stoot met haar elleboog, waardoor hij bijna achterover viel. De djogo was reeds geopend en het schuim stroomde over de grond. Ma Lien riep daarop heftig: ‘Vlug! Een kalebas, blaste boi joe! Weet je niet hoe je doen moet? Hèn?!’ Hij met zijn onhandigheid! Ze goot wat bier in de kalebas en gaf te drinken aan de objaman. Mevrouw Etna was er stil van. Zoiets had ze weinig beleefd en daarom keek ze haar ogen uit. Ook wist ze niet te antwoorden toen de Jaw alle leden van het gezelschap groette. Jaw sprak daarbij met een andere stem dan die van de objaman. Alles was naar zijn zeggen met hem goed. De GrangadoGa naar voetnoot3 was hem welgezind. Echter, hier beneden heerste er onrust. Z'n | |
[pagina 61]
| |
geeste-oog had waargenomen dat er zware strijd te leveren viel. Toen hij vertelde dat hij wist, dat zij voornamelijk gekomen waren om te weten wat de droom van Ma Marjana te betekenen had, schrok iedereen. Zelfs Ma Lien, die toch wel iets gewend was. Er was immers nog niets daarvan gezegd. Een mooi begin, zeker. Er zou iets komen... Ze ging zitten, netjes, vouwde haar rok tussen haar benen in - het gedrag van onbewuste kuisheid. Je wist nooit hoe ver de objaman zou kunnen zien als hij weer zichzelf was. Jaw zei, dat het een papawinti was, die over hen regeerde. Wild ontembare grondgeest, Woeste Wind, die de familie teisterde omdat zij niet ‘gewassen’ waren, noch woordelijk bevrijd van hetgene dat zij aan schulden hadden meegetorst uit het oerverleden, uit de tijden dat de oudgeesten smeekten om verlost te worden uit hun slavernij. De voorvaders, ouderen, kenden geen rust, daarom de jongeren ook niet, tenzij gewassen. Ze waren niet gekomen, de jongeren, behalve natuurlijk Spanjoro. Weerbarstigheid vond Ma Lien het, dat ze weigerden. Maar redenen waren er genoeg. Dit gedoe was naar hun zeggen irrationeel: tegen alle verstandelijke vermogens in en bovendien nog slecht ook voor je portemonnee. Het was iets voor de afgesleten, simpele zielen. Voor de wankele geesten, twijfelaars, suffigen die zich lieten bedriegen. Niet voor hen die geloofden in eigen kracht en vermogen om met gerichte toekomstvisie alle ongerief te overwinnen, ziekte, ongenoegen, leed, soms verderf, maar vooral ook om zich neer te leggen bij pure realiteit. Het sterke bewustzijn tot lotsverandering door eigen hand overheerste - bij hen. Niet bij de ouderen, bij de gelovigen, die wísten dat er meer moet zijn, meer was, dan het kale leven alleen, zonder de Dingen van de Ziel en de Duisternis. ‘Ma Marjana is nie gekome. Treurig baja. Ma' ze is ziek. D'r been heeft een knobbel. Ze is duizelig. Ze heeft dit, ze heeft dat!’ Het regende van klachten. ‘Hoor goed met je oren,’ zei Papa Jaw, die eigenlijk Koetesjenoeli Wawabwo heette. ‘Ik zal haar laten maken, via mijn man (de objabasi), een obja,Ga naar voetnoot1 die haar zolang sterkt. Jij zelf hebt nodig, | |
[pagina 62]
| |
een gouden boei.Ga naar voetnoot1 Deze raad is niet van vandaag, hoor je me?’ ‘Ija! Ija!’ Ma Lien haastte zich te verklaren dat ze gewoon geen geld gehad had om haar benodigdheden te kopen. Ze bood aan het zeer snel te doen, samen met de gehele uitrusting van het gebeuren dat op handen stond. Spanjoro zat en glimlachte. Hij lachte niemand uit of zo. Maar toch veroorzaakte zijn simpelheid woede bij Ma Lien. ‘Jonge, is ik lach je uit?’ ‘Nee Tante!’ Rudi maakte een gebaar van: ‘Laat maar moedertje.’ ‘Nono! Je gaat me niet helemaal hier komen uitlachen! Als het niet om je moeder en je vader was, had ik je een baks gegeven!’Ga naar voetnoot2 De WintiGa naar voetnoot3 vroeg nu naar wat attributen om het werk waarvoor hij opgeroepen was, te kunnen beginnen. Ma Lien opende daarop een buideltje. Deze taitai had ze meegebracht en ze deed hem open om de inhoud ervan uit te stallen. Daaronder bevonden zich diverse kledingstukken. Zo had ze bijvoorbeeld van Marietje een vuile onderbroek meegebracht en van de koppige broer Frans een bezwete borstrok. Van Danna bracht ze een zakdoek mee die zij ooit had laten liggen. Naast de andere spullen die bij het eigenlijke ritueel zelf hoorden, zoals kruiden enzovoort, moest er nog iets zijn. Ze zocht en zocht. Toen haalde hij, Spanjool, de hoofddoek te voorschijn met het weinige bloed dat Ma Lien te pakken had gekregen bij haar bezoek aan Wolfenbuttel. ‘Ke! Ach, me jongen, net wat ik was aan het zoeken! God zal je liefhebben tot in lengte van dagen en nachten!’ Ma Lien was plotseling van feeks tot suikertante omgeturnd. Ze streelde hem over z'n hoofd en maakte gul haar komplimentjes. Jaw kreeg het doek in handen. Prachtig. Het kwam goed van pas. De vrouw van Rudi keek toe. | |
[pagina 63]
| |
‘Zeg wat dan, Mevrouw,’ vond Ma Lien. ‘Ze is verlegen. Misschien hebben bakra's geen obja's,’ merkte Mevrouw Etna op. Daarop draaide Ma Lien verwijtend met haar ogen. Géén onnodige opmerkingen die de boel konden verstoren! Ze was in haar element en wilde zeker dat alles goed ging. ‘Kom,’ zei ze. Ze trok de vrouw van Rudi bij de hand, nam die blanke hand en legde deze in die van de objabasi. ‘Vadertje, hoe vind je d'r?’ ‘Mooie vrouw,’ zei de winti. Daarmee kreeg het gesprek weer een ongewenste wending. Ma Lien maakte kwasi verwijtende opmerkingen aan het adres van Jaw, dat hij geen mens van vlees en bloed was en dat hij daarom geen recht van spreken had over schoonheid van vrouwen. Daarbij knoopte ze automatisch haar bloes dicht voor onveilige blikken. Rudi schoof dichterbij. ‘Ik geloof,’ zei Jaw over Rudi, ‘dat hij je een heleboel zorgen verzwijgt.’ ‘Wat?!’ Ma Lien schreeuwde bijna. ‘Ja, ik ga nu niet vragen stellen. Hij moet het zelf vertellen, thuis.’ En eensklaps begon Ma Lien haar enthousiasme kwijt te raken. Ze maakte zich nu de grootste zorgen. Wat had hij? Wat hadden zij samen? En het kind? Jezus, als er niet iets vreselijks met ze gebeuren ging voordat ze veilig en wel terug waren in Holland! Jaw ging verder. Haalde spullen te voorschijn. Het van tevoren met pembaGa naar voetnoot1 krijtwit gemaakte gelaat van de objaman was kort daarop gericht tot een prapi,Ga naar voetnoot2 vol van gemengde kruiden. ‘Hier,’ zei Papa Jaw, scheppend met een kalebas uit de bak, ‘vul een fles met dit.’ Dat hoefde geen twee keer gezegd te worden! Spanjoro deed dat. Toen hij van z'n bezigheid opkeek was Jaw bezig een scheermesje, in tweeën gebroken, te verhitten bij de olielamp. | |
[pagina 64]
| |
Even later kwam er wat kruit te voorschijn en nog andere spullen. Toen moesten zij zich op hun gewrichten laten snijden. Een heel kleine snee, door de objaman en kregen zij toegediend met onder andere buskruit, de tapoe,Ga naar voetnoot1 voor voorlopige bescherming tegen het al te kwade en levenslange veiligheid tegen jorka's, bakroes en andere boze geesten. Later zouden de littekens van deze ingreep het beruchte slavenbrandmerk vervangen. Er werd gesproken over de doden. Over levenden. Over afwezigen en zij die er waren hoorden opnieuw de belofte van hun verlossing. |
|