Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
(1976)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Tant' Lien bij Nicht KobaOp de late middag; er klonk een stem: ‘Tir'o mi wan.
Tir'o mi wan a nowan.
Mi hasi toeka wan tete ho...
Miwan no hankra mo'o...’
‘...Stilte blijft stilte,
want iemand is niemand...
Los zijn mijn ankers.
Ik stierf een dood...’
Voetstappen vanaf het achter-erf. Even later: ‘Kokokokoko...!’Ga naar voetnoot1 ‘Ja? W'is daar?... Jonge ga fo me kijke!’ Koba stuurde die jongste zoon van d'r naar die gaanderij. En eventjes daarna: ‘Tan! Ik wist nie dat 't Tant' Lien was.... Kom door dan!’ Hoor Tante Lien: ‘Ija baja! Is ik kom je storen. Me nek doet me pijn dezer dagen. Ma' toch zing ik een beetje me verdriet uit.’ Plotseling zo zei die kleine jongen: ‘Is geen nek! Is keel moet Ouma-Tant'-Lien zeggen!’ ‘Mars gwe te bigisma e taki tori!Ga naar voetnoot2 Donder op jonge...!, voor ik je baks...!Ga naar voetnoot3 Zo! En Koba van me, hoe gaat 't met je, goedoelobi?’Ga naar voetnoot4 Voordat Koba kon antwoorden, zei Tant' Lien rondkijkend: ‘Hoe lijkt 't of je huis is veranderd?’ Koba: ‘Ija! Me man is gelukkig meer gaan verdiene...’ Lina zweeg, trok een stoel naar zich toe en ging zitten. Ondertussen nam ze de hele inboedel op met zeer begerige blikken. ‘Ja Koba. Matrieel gaat 't goed met je! En hoe is 't met je kinderen dan?’ ‘Johnnie en Armand gaan dit jaar van school. Ik weet nie wat ik met ze ga doen. Die Technische School heeft geen plaats meer fo ze en Mulo ook niet. En buitendien, ze willen ook nie zo goed | |
[pagina 12]
| |
meer hun schoolles leren. Hoofbrekens tot en met! Tante weet zelf dat er is geen werk fo ze.’ Tante Lien was bij het raam gaan zitten. Ze luisterde met een half oor. Plotseling zo, begon ze met een heel andere tori. ‘Tan! Wachte hoor! Dat meisje die daar loopt... ik ken z'n moeder! Een tante fan d'r zong lobisingi.Ga naar voetnoot1 D'r oom sleept z'n voet en d'r moeder verkocht knepa'sGa naar voetnoot2 aan de Gravestraat onder balkon. Een zuster van d'r - mooie meid zo - werkt bij Bata. En als ik me goed heug, zit d'r man op dit moment in die wèri wèriGa naar voetnoot3 gevangenis van Santo Boma. Laast zag ik d'r nog met andere manne die donkere bakabini'sGa naar voetnoot4 opzoeken!’ Koba kwam hoogst nieuwsgierig kijken. Tant' Lien vervolgde: ‘Meisje! Z'is dik geworde! Zie je d'r daar aan die overkant zo njepi njepi fo d'r gaan?...’Ga naar voetnoot5 Hoor Koba no: ‘Is dat meisje Cromwell.’ ‘Ija! Die familie lijdt aan fallende siekte! Kwaje Dinges!’ Koba: ‘Ach tante, afgoderij!’ Tant' Lina riep zeer verontwaardigd: ‘Afkodré no? Ai de na ede, oen sa si sani! We sulle zien! Je hebt nog nèks meegemaakt meisje!’ Koba: ‘Ma' Tante. Ik ben al dertig jaar, geen dertig dagen! En ik heb al bijna grote kinderen.’ Lina: ‘Dan wat! Meisje vergeet nie dat ik ben je tante! Vijfenvijftig jaar heb ik! Ik ben nie na' school geweest ma' ik weet precies hoeveel jaar ik meer heb dan jij!’ ‘Tante maak nie zo vervelend vandaag! Ik weet nie waarom u bent gekomen, ma'...’ ‘Wat me hier gebracht heeft... precies wat jij afgoderij had genoemd! Ik ben gekome om je een bijdrage te verzoeken. Wij allemaal in die familie moeten onze benodigdheden gaan doen.’ ‘Wat! Tante, alweer?’ ‘Voor de zoveelste keer, tòt het gaat lukken! Ik heb een betere | |
[pagina 13]
| |
bonoemanGa naar voetnoot1 gevonden en hij vraagt ook nie veel. Maar apripo sopropo, saka joe skafoe.Ga naar voetnoot2 Meisje ik wil nie dat je me schreeuwt!’ ‘Tante ik bemoei nie meer met dat soort dinges.’ ‘Meisje, kijk hoe ik mager ben geworden met je eigen ogen! Ik lijk droge kat'fisi!Ga naar voetnoot3 Schandalig! Die zware familielasten drukken me. Het lijkt alsof ik ga voorover vallen op me mond!’ (Ze zuchtte zwaar.) Koba: ‘Hoor hierzo Tante, je wil dat ik ruzie krijg met Nelis van me? Sins hij werkt op kantoor, letten al die mensen op 'em. Hij kan z'n poot nie ergens trappen of ze hebben 'em al geroken. Wat gaan ze zeggen als ze merken dat hij werkt met objabasi's?’Ga naar voetnoot4 ‘Koba, la me je één ding zeggen: is zo zijn mensen! Poespoes' no fen' merki, a sa soekoe mois'moisi!: de mense hebbe altijd wat te zeggen.’ ‘Luister Tante, laat ons niet bederven...’ ‘Meisje! Laat domheid je nie bedriegen. Wanneer ze alle schuld van hunzelf hebben afgewassen blijft het fo jou! Ga je kunnen? 't Gaat fo je kome!’ ‘Tante, ik heb nooit een familie weggejaagd! Ma' laat me d'r buiten, no?’ ‘O soema dati!Ga naar voetnoot5 Jij en ik: duivel en z'n gangan!’Ga naar voetnoot6 Koba: ‘Ka wèk jo! Mars!’ ‘Blaka Bakra!Ga naar voetnoot7 Is mij jaag je weg?’ ‘Mars!’ ‘Duisternis kan zien dat ik je ben kome waarschuwen.’ ‘D'r uit!’ Lina haastte zich om op te staan. Ze schoof haar hoofddoek recht, nam een paar stevige stappen naar de deur, trok die open en even later viel die dicht met een klap en een tjoeri.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 14]
| |
Ze kon niet weg zonder nog eens iets te roepen: ‘Koba, ik waarskouw je! Je maak percies als die families van je vaderskant! Hardhorige mensen! Ze willen nèks weten van negerij!’ Koba zweeg. Lina's stem klonk buiten vol met bitterheid: ‘Hoor je me, Koba? Onze doden zuchten in hun graf. Duisternis overheerst onze familie. Dan nog buitendien jaag je me weg! Weet je dat je fjofjoGa naar voetnoot1 maakt? Je jaagt me weg als een hond! Ma' ik vergeef je om familiezorg te redden! Adjosi.’
Daarmee vertrok ze definitief. Ze ging niet via het poortje aan de voorkant van het erf, maar baande zich een weg tussen de struiken door aan de achterkant van het huis. Ze struikelde wat over de wortels van een curaçaose-appel-boom, vloekte binnensmonds terwijl ze de vuilnishoop passeerde, schoof langs het afdakje van de buren, zuchtte opnieuw, zucht om zucht voor al degenen die zij zo liefhad op haar eigen wijze, lief ondanks hun koppigheid, zuchtte om haar eigen onmacht, om de zorg en het ongenoegen die haar het leven zuur maakten, nu ze op weg was naar wat zij beschouwde als de redding van hun dierbare familie, voor totale ondergang. | |
Vrouw Lien bij Tant' Danna‘Help! Mijn God, help! Die hond verscheurt me! Woi...!’ Vrouw Lina rende door de opening naar binnen, achterna gezeten door het woeste beest. Vlak voor z'n neus sloeg ze de poort dicht en al hijgend begon ze het uit te schelden: ‘Jij vervloektese beest jij! Ga laa'n die auto's je slaan!’ De buren keken met vermaak van achter hun gerafelde gordijnen. Sommigen lachten openlijk. ‘Jullie duivels! Eerstdaags geef ik dat beest rattekif!’ Dan liep ze over het erf verder naar achteren, voorbij het | |
[pagina 15]
| |
eigenlijke huis. Onder een pommerakboom stond een afdakje met iets verderop het gemakhuisje.Ga naar voetnoot1 Tussen de naden van de schutting kon je de ogen haar zien volgen. Een piepstemmetje verwelkomde haar vanachter de zink-platen: ‘Ouma is nie thuis!’ ‘Wat sèk je?’ ‘Ouma Danna is nie thuis!’ ‘Dan waar is ze?’ ‘Ik weet niet.’ Vrouw Lina bleef doorlopen. ‘Kokokokoko!’ riep ze even later. De stem van achter de schutting leek gelijk te hebben. Niemand scheen thuis te zijn. Het had geregend en er lag een grote plas water op het erf. Waar Vrouw Lina stond was er een raam aan het afdakje. Maar de ingang kon je pas aantreffen aan de andere kant van het ‘huis’: dus omlopen. ‘Omlopen? Wie, ik Lina deze?’ dacht ze. Vrouw Lina bukte zich, haar rok stevig tussen haar benen klemmend om al die bespieders achter haar geen kans tot dijenkijkerij te geven. Ze keek onder de neuten door en zag plotseling twee benen langs de drempel aan de achterzijde hangen. Het waren mannebenen. ‘Aji!’ dacht ze, ‘het is weer zover met 'em!!’ Daarmee doelde ze op de zoon van Ouma Danna, haar bloedeigen neef, die zich in de deuropening moest bevinden. Ze trok haar schoenen uit, waadde door de plas. Toen zag ze hem. Hij hing langs de deurpost, dronken voor de zoveelste keer. Hij baadde in z'n eigen braaksel en stonk nog erger dan een dooie rat. Vliegen zwermden om hem heen en als het nacht was geweest waren er ook nog muizen en kakkerlakken bij gekomen. Toen hij haar hoorde aankomen dacht hij dat het z'n moeder was. ‘Jij ellendige wijf! Hond van me onderbuik! Sakasaka!Ga naar voetnoot2 Ga die pot | |
[pagina 16]
| |
met schijt opruimen die ik daar fo je heb volgekakt!’ schold hij. Eén stank! Vrouw Lina stond op huilen. ‘Aj, Masra, mijn God. Heb medelijden! Ach! Zijn deze dinges die me na' die bonoeman drijven! Grote, grote kerel! Als een kind, meneer, als een kind!’ Neef draaide zich om, sloom en zwaar; hijgerig met slijm in z'n keel: ‘Wat sèk je met 'mars?!Ga naar voetnoot1 Waar is mijn stonbanti?Ga naar voetnoot2 Laat ik je ophangen aan die sapotiljeboom d'rmee!’ Hij stond op en zwaaide met een stinkende borstrok. Vrouw Lina ging opzij, maar kon niet laten hem terug te duwen op zijn zitplaats, voordat hij met z'n smoel in die modder zou tuimelen. ‘Het moet die bakroeGa naar voetnoot3 van 'em zijn!’ mompelde ze. Wonderwel bleef het stil aan de schutting. Misschien hadden de buren meer dan genoeg gelegenheid gehad om zich te vermaken met neef-lief. ‘Ke, mi Gado, ke!Ga naar voetnoot4 zuchtte Vrouw Lina, bijna moedeloos. Er viel wat regen. Opnieuw. Vrouw Lina deed verwoede pogingen om hem het afdakje binnen te krijgen voordat het weer zou gaan storten. Dan hoorde ze iemand aankomen. Wie anders kon het zijn dan Ouma Danna? ‘Tante,’ riep Vrouw Lien, tegen de binnenstrompelende Danna. ‘Wat een kruis!’ ‘Me kind, ik kan niemeer. Laat 'em liggen! Dit is nog niet het ergste.’ ‘Ik weet tante, ik weet!’ En Ouma Danna klaagde: ‘Net ben ik fo me een kaars gaan halen bij die winkel om te branden voor Sint-Antonius. Want ik weet echt niemeer!’ ‘Niets helpt Tante, niets! Het enigste wat nog helpen kan, is dat we defenetief afscheid gaan nemen van al die kwalijke geesten die ons verdrukken.’ | |
[pagina 17]
| |
Na een poos vroeg Danna: ‘Hoe is Marjana?’ Vrouw Lina: ‘Mijn moeder? Goed. Jij als haar zuster moet ik fo d'r groeten.’ ‘Goed zo! Goed zo, mi goedoe.’Ga naar voetnoot1 ‘Tante, heb u me gehoord? Ik ben gekomen om die familiezaak te bespreken.’ ‘Dat wist ik allang,’ zei Ouma Danna scherp. Daarna vervolgde ze verwijtend: ‘Is daarvan leef je no? Je weet dat sins ik bij die Kerk hoor, bemoei ik nie met dit soort zaken.’ ‘Ma' Tante, daar ligt je zóón.’ Ouma Danna keek, boog het hoofd, zweeg en verzuchtte: ‘Hier, neem deze kaars baja. In plaats van in die kerk mag 't branden in het huis van die bonoeman. Ik zal God smeken om een oogje dicht te doen fo je!Ga naar voetnoot2 Jezus, Maria, Jozef, geef ons wat zaligheid!’ Toen begreep Vrouw Lien dat ze nu maar beter weg kon gaan. ‘Tan boen!’ mompelde ze ten afscheid, in de overtuiging dat ze het pleit half had gewonnen en dat ze bij spoedige terugkeer wellicht meer winst zou behalen. | |
Ma Lien bij Zus MarietjeEr waaide buiten een koele koele wind. Frisse ochtend. Het enigste wat die sfeer kon komen bederven was die lucht van die verstopte goot die dwars door het erf liep. Maar daartegenover stond een lemmetjesboom die frisjes z'n citruslucht verspreidde. Ja inderdaad. Mooi weer om met beebies te kuieren, vooral als het gaat om ze voor het eerst de drempel over, naar buiten te dragen. Mij gunst! Mooi no? Dan zeg je wat leuke woordjes d'rbij fo die beebie, dat die Moeder van 't erf dat kindje tegen Kwaaie Dinges gaat beschermen toch! Over een tijdje zou de ‘negerdeur’ naar de straat wel volgen. Zij die hun navelstreng op deze plaats begraven hadden, moesten | |
[pagina 18]
| |
zich eveneens in een heldere, luchtige bui hebben gevoeld. Zo iemand was Marietje. Reeds was het haar kindertjes opgevallen dat ze vandaag niet schreeuwde naar het achtererf waar ze zich nu ophielden. Dat gebeurde natuurlijk wel meer, vooral als ‘papa’ geweest was op vrijdagmiddag na z'n werk: ruzie óf al te grote verzoening eindigend met het kreunende bed. Volgende ochtend was ze dan overspannen. Of ze had zich dan zo gegeven, dat ze bijna geen kracht meer in haar stem had. Nu was de reden van haar zwijgen anders. D'r lichaam moeilijkte d'r. De kinderen hadden niet zo erg veel haast met het zich klaar maken om na' school te gaan. Marietje gooide de ramen in hun knarsende hengsels open. Eerst het grote, aan de zijkant van het huis en daarop het kokeraamGa naar voetnoot1. Ze ging blijkbaar thee klaar maken. Dan plotseling een stem. ‘Morgoe, morgoe!’Ga naar voetnoot2 Het bleek Ma Lina te zijn, die daar op montere wijze kwam aanzetten. Toen zij de kinderen in afwachting van hun beurt bij de badkamers voor de erfbewoners op het achtererf zag staan, gooide ze bijna letterlijk een paar verwijtende ogen naar hen toe met de vraag: ‘Groeten jullie Ouma niet?’ En toen ze een beetje slaperig bleven kijken ging ze meteen over tot luidop kommanderen: ze moesten haast maken op dit uur; het verkeer werd steeds drukker en drukker; ze moesten optijd na' school, want dat was vreselijk belangrijk; het was nie zo goed om op het achtererf zo vroeg te blijven staan: een Takroe WintiGa naar voetnoot3 zou ze kunnen blazen, met alle nadelige gevolgen van dien! Toch lag er heel veel vertedering in haar stem. En staande op de drempel leek ze de een of andere sergeant, die z'n manschappen tot heldhaftige daden wilde aanvoeren. | |
[pagina 19]
| |
Marietje was er wel een beetje blij mee. ‘Dag Ma.’ ‘Dag mi goedoe. Hoe kaat 'et dan?’ ‘So af'afoe.Ga naar voetnoot1 Mama kom door! Ik ben net wakker.’ Lina verdween in de deuropening, reeds lang geregistreerd door de nieuwsgierige buren. Nog geen minuut later kwam buurvrouw van twee huizen verderop wat suiker lenen bij die van vlak naast Marietje. Buurvrouw van verderop en buurvrouw van vlak naast waren grote vriendinnen en ze hadden samen ruzie met Marietje. Zodoende... De huizen zaten aan mekaar vast en het was nogal gehorig..., dus je weet toch! Bovendien hadden ze gisteren nog ruzie gemaakt. Marietje had net kort geleden een tweetal nieuwe stoelen gekocht en afgunstig als ze waren, kwamen ze bij de kraan midden op het erf - onder het overlopen van water uit hun grote aluminiumbekkens - kommentaar leveren: ‘Ik dat, ik hou niet van gekke stoelen. Dan ga ik liever na' die timmerman fa' me om een solide bank!’ (Tegen een der kinderen): ‘Meisje haal een bangi fo me, laat ik me achterste verwennen, want me foete zijn moe van staan en die kraan loopt zo langzaam, hòr!’ Nog meer kommentaar: ‘Ija! Ik ken iemand die nieuwe stoelen heef gekocht. Ze denk is een keweldikheit! Ondertusse zijn die stoelen bar-stoeroe!’Ga naar voetnoot2 Marietje was woedend. Ze gooide emmers vol water, vuil water, schoon water, bij haar voor de deur, zodat het één morserij werd. Wie nu naar achteren wilde moest door de toko tokoGa naar voetnoot3 heen en daar hadden nu haar buren de pest aan; dat wist ze. Bovendien liet ze de hele middag de kindertjes een versje opzeggen: ‘A e kon! A e kon! A wer' en poes'poes'tere! Bigi braka paratanta e kon!’,Ga naar voetnoot4 waarmee gedoeld werd op de buurvrouw van | |
[pagina 20]
| |
twee huizen verderop. Een overigens juiste typering van haar zwarte buffelachtigheid.
‘Sssjjjtt! Niks zegge! Laat ze hun ore schuren aan die wand totdat ze lijken op een aangevroten awari!’Ga naar voetnoot1 waarschuwde Marietje snel. Ma Lina wist wat ze doen moest, getraind als ze was in dergelijke situaties. Alleen odo'sGa naar voetnoot2 werden luidkeels ten gehore gebracht. En toen even later de kleine krioro'sGa naar voetnoot3 binnen kwamen stuiven werd hun luidruchtigheid alleen als welkom ervaren. Marietje had intussen een pot theewater klaargemaakt en ze bood haar moeder een kom vol aan. Het was doortrokken van melk en niet te vergeten melkroom met daarop drijvend klontjes vet. ‘Enhèn! Precies wat ik nodig had me kind!’ smakte Ma Lien. De vier kinderen van Marietje aten hun ontbijt, twee op een bankje. Eén op de grond en een op een ‘bar-stoeroe’. In de andere stoel had ouma zich genesteld. Toen ze klaar waren en ze ouma een brasaGa naar voetnoot4 hadden gegeven mochten ze naar school. Aan de andere kant van de wand, zo konstateerde Marietje, was de afluisteranimo verdwenen, want de ‘buffel’ was weer weggegaan om eindelijk eens haar echte belangen te gaan dienen. Marietje had haar zien wegschieten, spiedend vanachter haar kokeraam. Dan kwam de grote vraag van Ma Lien: ‘Hoe gaat het meisje?’ ‘Mama, mi no man moro!Ga naar voetnoot5 Ik weet nie wat ik doen moet! God alleen kan me helpen!’ Voordat zij verder kon gaan werd ze onderbroken door de oudste dochter, elf jaar, die even haar rekenboek kwam halen omdat ze 't natuurlijk weer vergeten | |
[pagina 21]
| |
was. En toen die weg gegaan was: ‘Mama...’ ‘Ja! Meisje, Jolanda van je wordt groot! Ze krijgt al spruitjes! Pas op d'r.’ ‘Ma' mama, is daarover wou ik gaan praten toen mama me mond heef gesneden.’ ‘Wacht hoor! Ze is toch niet...’ ‘Nee mama, hou op! Laast kreeg ik een seintje om gauw te komen kijken. Als ik het gehoord had van mensen zou ik hebben gezegd dat ze liegen. Ma' ik heb zelf zuiver gezien, hoe Jolanda in de wei van bakapasiGa naar voetnoot1 lag te spelen met Johnnie van bakagotro.Ga naar voetnoot2 Gelukkig waren ze geen echte vieze dinges aan het doen. Alleen maar spelletje!’ ‘Enhèn! Ma' morge is het echt. En dan komt ze met een buikje aanlopen... Ma' hoezo spelletje?’ ‘Johnnie ging op een steen staan en Jolanda lag in het gras, op d'r rug. Dan was Johnnie gaan springen op d'r en zoentjes geven. Wel, ik dat, ik heb d'r geen zoentjes gegeven, ma' ik heb d'r flink gebakst op d'r smoel!’ ‘Enhèn!’ ‘Ma'... mama, ze steelt als een aira!Ga naar voetnoot3 Laatste keer dat Armand hier was heeft hij vijftien gulden gegeven. Vijftien gulle fo de hele week eten fo ik en vier kinderen! Dàn weer heeft Jolanda die centen gestolen.’ ‘Wat? Ben je zeker? Hoe weet je dat het geen bakroe is? Met al die vijanden om je heen...?’ ‘Mama, laat me. Die anderen hebben gezegd dat ze lolliepop stond te eten en hierzo thuis wou ze zaterdag bijna nèks eten. Ik dacht fo mezelf: Misschien krijgt ze voor de eerste keer “peetje”Ga naar voetnoot4 of misschien heef ze een ziekte in d'r lijf.’ ‘En wat heb je gedaan dan?’ ‘Nèks mama, nèks! Ik was zo boos dat ik d'r kon doodslaan. | |
[pagina 22]
| |
Het enigste wat ik heb kunnen doen, is die jonges na school sturen om flessen te gaan zoeken en die te gaan ruilen bij omoe snési.Ga naar voetnoot1 Ik durf d'r bijna nie meer alleen te laten, vooral met Johnnie van bakagotro en z'n trawanten! Leba's zijn het!’Ga naar voetnoot2 Lina zuchtte. ‘Harold, die kleine, Harold stottert. Hij is al een keertje blijven zitten en meester heeft een brief gestuurd. Hij zegt dat hij gaat blijven zitten dit jaar. Meester zegt dat die jonge moet naar een BLO-school.’Ga naar voetnoot3 Ma Lina: ‘Wat is dat dan?’ Marietje: ‘Mama weet toch, een soort Mythyl-school voor gehandicapten!’ Ma Lina: ‘Meisje, ik weet niet! Ik bemoei nie met school! Ma'je zoon is toch nie gehandicapt?!’ ‘Nee mama, is nie dat! Maar eh...’ ‘Juffrouw wil dat ik d'r bij d'r lurven ga pakken! Als ze wil hoeft ze dat kind nie met rust te laten! Ik breek d'r dinges fo d'r!’ Enige tijd lang zaten ze stil. Marietje was begaan met de ongeremde hartstocht van haar moeder ter bescherming van haar kleinkind. Toen zei Marietje: ‘Mama, dat ding is weer begonnen.’ ‘San!’ ‘Ija, Sins twee dagen vloei ik weer overvloedig. Takroewatra!Ga naar voetnoot4 Vorig maal was het drie weken lang. Nu al drie dagen.’ ‘Mijn God me kind! Die ene ongeluk houdt nie op of die andere begint! Me kind, hoe lijkt het alsof God ons heeft vervloekt? Ben je al na' dokter gegaan?’ ‘Nee mama. Geen geld! Die nieuwe dokterskaart van me is nog nie gekomen van Sociale Zake.’ ‘Me kind, wil je nie bij die nieuwe... bonoeman komen kijken?’ ‘Mama...!’ ‘Nee die famir'man-sani is niet een makkelijke tori!Ga naar voetnoot5 Is precies | |
[pagina 23]
| |
ons kruis! We lijden àllemaal d'r onder. Die vijftien gulle bijvoorbeeld! We hadden zoveel dinges d'rmee kunnen doen!’ ‘Mama praat al jaren over die famir'man-sani. Ouma Marjana is ziek. Reumatiek tot en met! Al die kou in d'r gebeente. Dokter kan nie helpen. Hoogtezonzalf helpt niet. Ze teert weg en wordt blind. Ze is al zo onhandig en bijna kinds. Ze pinaart no hel! Hoeveel bonoemans hebben we al nie geprobeerd?! Minstens twintig! De een na de ander doet z'n beloftes. De een wil tweehonderd eieren, de andere weet ik hoeveel djogo's,Ga naar voetnoot1 maar geen van ze helpt geen moer! We worden alleen maar armer. Kijk na' Alfons me broer. Hij moet nu z'n stukje erf verkopen. Sopi alleen hoor, drankzucht!’ ‘Nee is nie waar. Die hindoestaan vroeg 'em om zijn erf te verkopen en bood veel geld. Ma' Alfons wou niet. Toen heeft die koeli een slang op Alfons gestuurd...’ ‘Mama hou op! Niet alles is afgoderij! En laat die koeli in godsnaam d'r buiten! Alfons had geld nodig!’ ‘Wel... om eerlijk te zegge, me kind, Alfons heeft al z'n deel gegeven fo die famir'man-sani. Ik wacht op jou en die andere. Jullie moeten M'ma Marjana helpen! Hoor je? Marjana is al totro!Ga naar voetnoot2 Ze is de enigste van al die oudste mensen die nog kan helpen. Die hoofdwortel van die familie van ons loopt bij haar.’ ‘En Tante Danna?’ ‘Die gaat zich eerstdaags ophangen aan een rozekrans. Ze is helemaal gek van pastoor! En buitendien, je ziet toch wie ziek is? Wel, Marjana is degene die die wortel van die familie draagt. Meisje ik kan nie uitleggen, ma' als ze doodgaat gaan een heleboel kwaaie dinges gebeuren. Ik verzeker je!’Ga naar voetnoot3 ‘Laat ons voorlopig ophouden met deze tori,Ga naar voetnoot4 mama. Weet je dat Alfons gaat met een bosnegermeid? Kora van Abrabroki heeft hartziekte...! Oom Frans heeft nog altijd hoofdpijn...!’ Moeder en dochter bleven geruime tijd het leed in de familie | |
[pagina 24]
| |
bespreken, totdat het tijd werd voor Ma Lien om op te stappen. Voor die dag had ze weer genoeg voor elkaar gekregen: een hoop goodwill van Marietje om mee te doen met ‘de zaak’. En misschien een financiële bijdrage een andere keer, wanneer één van de vaders van haar kinderen weer eens zou gaan komen ‘passeren’. Terwijl Ma Lien zich de ‘negerdeur’ uit haastte, begon ze alweer aan het volgende familielid te denken. Wie zou zij gaan bezoeken...? | |
Vrouw Lien bij Broer FransSamen zaten ze aan die keukentafel, Vrouw Lina en het dienstmeisje. Tevoren had deze aan de op bezoek zijnde Vrouw Lien meegedeeld dat haar broer sliep. En dat mevrouw dinges was gaan kopen. Het dienstmeisje zat uitgebreid te vertellen hoe gelukkig of ze was, nu men een stofzuiger had aangeschaft. Voor haar een hele status, bewijsbare technische vooruitgang van haar beroep! Ook het feit telde dat meneer en mevrouw na hun Europese reis volgend jaar (buitenlands verlof, onherroepelijk leidend tot een veertigdaags retour Zanderij-Amsterdam) Europese meubels zouden meebrengen. En natuurlijk nog een hoop andere mooie zaken. Allemaal in het vooruitzicht. Vrouw Lina zat daar. Haar ellebogen ruwgerimpeld. Haar vel glanzend zwart. Half gebukt over het tafelblad. ‘Wil Vrouw Lien een beetje koffie?’ vroeg die bediende. ‘Nee me kind! Is grap maak je met me! Je weet toch dat ik geen koffie drink? Geen bakra-osoGa naar voetnoot1-manieren!’ ‘Ma' is niet zo bedoel ik 't! D'r is geen stroop meer en mevrouw gaat kakao brengen straks. Dus ik kan Vrouw Lien vrolopig nèks anders geven!’ Buiten op het erf ronkte na enige tijd een auto. Mevrouw kwam | |
[pagina 25]
| |
thuis. Bij het zien van Vrouw Lina glimlachte ze groetend. Vrouw Lina groette beleefd terug. Het dienstmeisje was, zodra zij het geluid van de komst van mevrouw herkende, weer driftig aan het werk gegaan. ‘Hoe is het met die kinders?’ vroeg Vrouw Lina. ‘Goed. En hoe is 't met u?’ ‘Ach, broko broko!’Ga naar voetnoot1 Mevrouw glimlachte geheimzinnig. Ze kende haar zwageres zo langzamerhand. ‘Verborgen zorgen maken thans geen schone dag!’ zei ze met charme. ‘Ija, mi goedoe!Ga naar voetnoot2 Je heb schoon gelijk! Lok me maar om dinges te zeggen die ik nie ga wille zeggen!’ Mevrouw zei lachend: ‘Ach, zo bedoel ik 't niet, Vrouw Lien.’ En tegen het binnenlopende dienstmeisje: ‘Waarom heb je Vrouw Lien geen glas met iets gegeven?’ Hoor het dienstmeisje no: ‘Mevrouw, ze wil nie drinken. Geen koffie wou ze! Ma' we hebben verder niks thuis en mevrouw zou een fles drank meenemen toch?’ ‘Oja, oja! Ga nu maar...! Hier, maak eerst wat stroop klaar.’ De zwageres van Vrouw Lina was een aardige vrouw. Niet mooi, maar wel aantrekkelijk. Ze kleedde zich smaakvol. Was vrij charmant in haar doen. Was getrouwd met een man die als politiechef wel goed kon rondkomen van z'n inkomen. Haar kinderen konden naar ballet, vioolles, bezochten regelmatig de betere clubs. En zij, ze was mulat,Ga naar voetnoot3 levend met een weliswaar zwarte kerel, maar ach, ze waren al zo lang getrouwd. Zijn status als politieman met carrière maakte hem voor haar familie akseptabel, indertijd. Om aan het gesprek voortgang te geven vroeg mevrouw: ‘Is Frans al wakker?’ ‘Nee mevrouw,’ riep het dienstmeisje per ongeluk vanuit de grote badkamer, waar ze nu meeluisterend de was deed. Me- | |
[pagina 26]
| |
vrouw herhaalde de vraag, met uitdrukkelijke vermelding voor wie hij bedoeld was: ‘Is me man al wakker, Lina?’ ‘Nee, ik heb 'em nog nie gezien. Is op hem ook wacht ik!’ ‘Dan komt hij straks. 't Is maar goed dat die kinderen naar me zuster zijn. Anders liep hij nu al te vloeken om lawaai op deze zaterdag! Lina (ze vroeg het taktvol, heel, heel lief), wat heeft je hier gebracht?’ Vrouw Lina zweeg. De mildheid verdween van haar gezicht. Ze ging de toestand van mevrouws gemoed peilen. Zo'n rechtstreekse vraag, en dat zo plotseling, was ze helemaal niet gewend. Daarom begon ze met iets heel anders. ‘Heeft U die tori gehoord van die abomaGa naar voetnoot1 langs de weg naar Moengo? Is leugens!’ ‘Welke tori?’ vroeg mevrouw, kwasi verbaasd. ‘Ze zeggen dat een buschauffeur was aan het rijden op een vroege ochtend, verleden week, van hier naar Moengo. Toen was dwars op die weg een grote aboma. Die slang kronkelde om een van die wielen en die bus zat mooi vast. Toen gaf die chauffeur alle gas en hij sneed die aboma in twee stukken. Nadien is hij gaan kijken en die ene helft van die aboma heeft 'em vlak daar opgeslokt.’ ‘Ahhh! Hahaha!’ Mevrouw lachte: ‘Hou op met je tori! Joe e go kiri sma!’Ga naar voetnoot2 ‘Ija. Echt gebeurd! Alleen was die aboma een bosgeest!’ De vrouw des huizes keek Vrouw Lina aan. Ze vermoedde dat zij het laatste niet helemaal meende. Maar het gesprek was nu gekomen op een onderwerp dat blijkbaar het verdere verloop ervan zou uitmaken. ‘Een bosgeest in die slang?’ ‘Ija. Een hele grote midden zo op die weg! Niet aan te ontkomen, mi goedoe! En de chauffeur was te licht om tegenop te kunnen. Zijn kraGa naar voetnoot3 kon d'r nie tegen.’ | |
[pagina 27]
| |
Tijdens het spreken zat mevrouw ook aan tafel. Ze pakte de boodschappen stuk voor stuk uit en ging het lijstje na. Haar portemonnee lag op tafel en toen ze die oppakte en opende, keek Lina opeens heel verlegen. Mevrouw zag dat meteen. ‘Wat is er?’ ‘Nèks ifrow!’Ga naar voetnoot1 ‘Kwam je misschien geld lenen?’ ‘Nee, ifrow!’ ‘Wat dan?’ ‘Nee! Ifrow..., nee ba!’Ga naar voetnoot2 ‘Lina, Lina. Nooit kom je hier zonder reden. Al was het voor die kinderen!’ Vrouw Lina met haar diplomatie: ‘Laast was ik bij Danna. Ze is zo arm, no? Ma' toch moest ik d'r vragen om “een kleine gebroken” om te kunnen helpen. Die paar centen waren om benodigdheden te gaan doen. U weet toch, me familie is nie zo rooskleurig...’ Mevrouw sloot haar ogen. Tenminste, ze deed alsof ze niet zag wat ze pakte en gaf met uitgestrekte arm: rood papier uit de portemonnee. Net opende Vrouw Lien haar mond om bij een uitgestrekte arm ‘Dankjewel’ te zeggen, toen er een stem klonk (Frans): ‘Ik wil niet dat gebedel om afgoderij! Als me zuster wil mag ze elke dag brood komen halen. Maar die rotnonsens met geldvretende medicijnmannen wil ik niet hebben! Zelfde gedonder altijd!’ Vrouw Lina trok haar hand terug, als gebeten door een razendsnelle popokaislang. ‘Frans, is ik, je eigen eigen bloedzuster, beledig je zo? Bigiten baja!’Ga naar voetnoot3 ‘Niks bigiten! Je hebt gewerkt om m'n opleiding te betalen, vroeger, en ik heb je veel terugbetaald. Ik ben je dankbaar maar ik wil gewoon niet dat je je leven verstikt in afgoderij! Kan je niet zien dat het niet helpt? Deze moderne tijd!’ | |
[pagina 28]
| |
Hij was wakker geworden. Blijkbaar in een kwaaie bui. ‘Laat 'em,’ zei mevrouw. ‘Is z'n eeuwige hoofdpijn maakt dat ie zo praat!’ Frans liep terug naar de grote voorzaal en ging een sigaar zitten roken, de rook ervan driftig de lucht in blazend. ‘Hier, kijk niet te nauw hoor, mi goedoe. Hij meent het niet.’ Mevrouw stak Lina het geld toe. Deze twijfelde hevig. ‘Het is voor z'n eigen redding,’ wierp mevrouw haar hevig fluisterend toe. Dat argument pakte. Maar eensklaps stond ze op, Lina, en liep naar de voorkamer. Met een kabaal makende stem wierp ze naar voren: ‘Frans! Als het niet was om wille van familievrede was dit mijn laatste dag met jou! Onthou dat! Je komt en je vraagt nieteens naar mama! Z'is ziek! En wie zorgt fo d'r? Ik arme deze! Ik! Kijk hoeveel broers en zusters ik heb. Niemand steekt een poot uit! Maar om het kort te houden...’ ‘Kort te houden?’ spotte Frans nu kalm, ‘weet je niet dat dat gedoe van je iets is van jaar in jaar uit? Me schat...’ ‘Noem me geen schat! Je schat is in de keuken. Ik ben jou deurmat! Voetenveeg!’ ‘Kom nou! Zusterlief, je blijft een vrouw en een schatje. Maar één ding heb je verkeerd: de bonoeman als hobby.’ ‘Neem me niet als spotpopje!’ ‘Ik neem je serieus!’ spotte hij verder. En om daarover geen misverstanden te laten bestaan, herhaalde hij: ‘Ernstig!’ ‘Hou op!’ mengde z'n vrouw zich ertussen. ‘De dames zijn één potnat, hoor ik! Wel, voortaan gaat alle huishoudgeld naar de buitens waar afgoderij bedreven wordt! De wereld zal gelukkig worden, amen.’ ‘Net wat je zegt, mi p'pa: we leven om gelukkig te worden.’ Het klonk vol ironie. Vrouw Lina had zich pijlsnel een soortgelijke strategie aangemeten. ‘Enhèn, Ija,’ stemde Frans in, zich strijkend over z'n half kale kop, ‘vandaar dat we ook zó gelukkig zijn.’ Mevrouw kwam ertussen: ‘De kinderen komen dalek thuis...’ Hoor Vrouw Lina no: ‘Ik dat, ik voel me af en toe gelukkig, ook al heb ik géén centen.’ | |
[pagina 29]
| |
Broer Frans daarop: ‘Goed zo. Dan moet je proberen altijd gelukkig te blijven zonder geld.’ Vrouw Lina: ‘Waar is die gat in me rok, meneer Frans dat je me zo schandalig durft te behandelen?’ Broer Frans: ‘Goedoe, je kleding is best! Mooi gebloemde dress! Maar het gat zit juist in je onderkleren!’ Vrouw Lina: ‘Frans je kent me schande! Ik heb het nooit verborgen fo je gehouwen. Ma' zeg geen gekke dinges, voordat ik werkelijk me jurk uitdoe om je dàt gat te laten zien! Gekkerik die je bent!’ Algemeen gelach. En zo pleitte zij, Vrouw Lina, voor wat er komen ging, komen móest, te oordelen naar wat er mankeerde aan de familie. Groot en klein, geen van allen leefden ze zonder kleerscheuren, de strijd vechtend om hun bestaan. | |
Ma Lien bij d'r zoonMa Lien liep, hoogst in gedachten, door Kokonasi. Plotseling zo, overviel haar een kreet. Iemand die schreeuwde: ‘Koprog'go!!’Ga naar voetnoot1 Het was een van die sinistere figuren die onze hoofdstad onveilig maken bij dag en bij nacht, rondparaderend in zijn oude Chevrolet. Saka-troesoe!Ga naar voetnoot2 Meteen daarop: ‘Jij kak! Wanneer ik je neem kom je niet!’ Dat was het parate antwoord van die rooie meid die op zo'n vrouw-onterende manier werd aangesproken. Die meid wàs rood, boomkool, koperachtig van kleur. Niet gewaardeerd, maar misschien toch wel mooi. Maar het meest opvallende aan haar was dat zij een enorme kont achter zich droeg, zo, dat het niet mooi meer was: fatale batterij!! Ma Lien schudde het hoofd. Ach, er waren altijd dingen in deze wereld waar ze het nut niet van begreep. En toen ze kort daarop | |
[pagina 30]
| |
bij Wolfenbuttel arriveerde, vroeg ze zich nog steeds af waarvoor sommige dingen dienden. Neem nou die zoon van haar die hier in het gekkenhuis opgesloten zat. Hij raasde nooit. Tierde niet en scheen helemaal normaal, dat wil zeggen goed bij z'n hoofd, dat wil zeggen altijd kalm zoals ze hem zelf altijd gekend had. Maar toch..., tot tweemaal toe zou hij een moord gepleegd hebben. Hij had, was er verklaard, meisjes gedood, gewurgd. Was daarna pas op ze verliefd geworden. Had hun lijken, verstopt op moeilijk te bereiken plaatsen, met kransen omhangen. Zou de eerste hebben bemind, als een godin. Zou voor haar hebben gestolen, ingebroken bij een goudsmid en het lijk, toevallig ontdekt, werd gevonden, badend in weelde. Niemand die hem daarvan verdacht totdat het tweede kind gevonden werd, ongeschonden, schoon en overvloedig omhangen, ditmaal niet alleen met weer gestolen sieraden, maar in een bloembed van fajalobi.Ga naar voetnoot1 Daar zat hij, het gezicht bedekt met een wonderlijk glimlachen, zoals alleen verliefden dat ervaren. En hij sprak haar toe. Hij troostte haar. Zei dat hij haar gebood tot leven. Overtuigde haar dat hij de kracht bezat haar daartoe te brengen - door zijn liefde, door zijn enig enkele liefde en dat zij slechts ver van hem blijven zou, in dood, als ze hem niet beminde. Ma Lien moest wachten voor de poort. Het duurde niet lang. De poort ging open en de stroom bezoekers zoog haar mee. Kleinere stroompjes scheidden zich af naar de afzonderlijke afdelingen en met een van ze ging zij. Ah! Daar had je hem. Ze omhelsde hem en zoende hem, aardige dingen tegen hem zeggend. Niets zeggende dingen vol aardigheid? Alleen een gek zal dat zo zien. Ze gingen in een hoekje zitten van de barak, vlak bij een open deur. Er waaiden wat bladeren van amandelbomen naar binnen. | |
[pagina 31]
| |
Een verpleegster hield in de buurt bezoekers en patiënten in de gaten. ‘Me jonge,’ zei ze, ‘hoe ben je?’ Er kwamen een paar hindoestanen uit het distrikt een bankje bezetten, vlak in de buurt. ‘Ssssttt!’ gebood de zuster, omdat zij voor haar doen nogal hard spraken. En het was warrig en onverstaanbaar voor Ma Lina. ‘Deze koelies!’ zuchtte ze in onbegrip. Het gezelschap naast haar ging voort met spreken, levendig. Maar doordat zij zelf wat zeggen ging en doordat zij niets van hetgeen er gezegd werd verstond, raakte Ma Lien geïrriteerd. Ze vroeg de zuster om iets verderop, buiten te mogen zitten. Eigenlijk mocht dat niet, maar vanwege de grote open ingang kon de zuster af en toe kijkend vanaf een afstand kontrole uitoefenen en ze stemde toe. Zo zaten die twee, Ma Lien en haar zoon, onder een amandelboom. ‘Me jonge, waarom doet de wereld mij dit aan?’ vroeg ze. Hij keek naar haar, wel helder van geest, maar niet begrijpend; wel rustig, maar onberoerbaar van ziel en van gedachten onbereikbaar, van emoties lam, van geest verkild. ‘Ach, kijk hoe hij lacht met me...’ Hij wás gek geworden! Gek, pas nadat men het dooie meisje van hem afnam en hem liet, alleen, niet met de bloemen, sieraden, maar met de leegte van een cel! En de bedrieglijke openheid van het tralievenster! De rust van het verboden lichaam dat verboden dingen doet, verdrongen naar verplicht neutraal terrein van enkele vierkante meters gekkenweelde: de gekkenkluis...! ‘Ik ben geboren uit Indianenbloed.’ Hij zei het bijna onverstaanbaar. ‘Halfbloed vermengd met rivierwater geeft mooie negers,’ mompelde hij vervolgens. ‘Ach! Hij weet nie wat hij zegt. Luister na'me... Mi boi...’ Ma Lien probeerde op haar moederlijke wijze haar zoon bij het verstand te brengen dat hij verkeerde dingen zei. Wat ze anders doen kon? Onmogelijk weggaan! Blijven? Dan luisteren! Luisteren? Konverseren! | |
[pagina 32]
| |
‘Toen ik als beebie gevangen werd in een groot bauxietschip heb ik gehuild. Ze sloegen me halfdood. Maar daarom ben ik geboren.’ ‘Zuster!’ Ma Lien wenkte. Ze was dit toch niet gewend van hem. De zuster echter stond te praten met een broeder en zag haar niet. Onderonsje. ‘Javaanse meisjes klemmen.’Ga naar voetnoot1 ‘Wat sèk je?!’ Ma Lien schrok! Hoe kwam hij dáárbij? Dat hij niet goed bij verstand was op dat ogenblik was vast en zeker! ‘Sinjaro Vinari Visnat, zo zegt die Indiaan, hahaha!’ Hij spande daarbij een onzichtbare boog, schoot naar zijn zeggen een gifpijl af die doel trof. Hij schraapte z'n keel hard en spuwde ver als een kampioen. ‘Ach,’ zuchtte Ma Lien, ‘ach.’ Ze wist dat er niets meer aan te doen was. Zijn persoonlijke geest, kra, had hem verlaten. God zij met hem! Een boze geest moest eerst in hem gekomen zijn. Een boze wind moest hem geblazen hebben. Volgens zeggen van de bonoeman die magisch feiten kon lezen, was er geen sprake van wisi.Ga naar voetnoot2 Trouwens, wie zou haar kwaad doen? Ze wist het niet. Wie zou het kunnen? Ook dat wist ze niet. Ze wist alleen dat duivels elkaar de menselijke prooi op een ellendige manier misgunden. Duivels die over haar heersten had ze genoeg. Daar kon gewoon niks meer bij. Plotseling zei hij: ‘Het is koud.’ ‘Echt waar, me jonge?’ probeerde ze te troosten. Ze zette haar hand op z'n dij en wilde een angisaGa naar voetnoot3 om hem heen slaan. Toen sloeg het noodlot toe! Bijna. Hij greep haar bij de keel en geen schreeuw liet zij, spartelend, los. Onder het hoofddoek zat ze, haar twee benen stuiptrekkend in de hoogte. De zuster zag meteen dat er iets niet in orde was. | |
[pagina 33]
| |
Twee blote, ouwe dijen trappelend als van een gek. Ze rende ernaar toe, onzette Ma Lien. Hijgend zat deze er, ongelovig starend naar haar eigen zoon. ‘Híj, hij had haar willen vermoorden, vermoorden!’ Kalm, liet hij zich meevoeren door de zuster die, als ze geen zuster was, nauwelijks zou kunnen geloven dat zoiets zich daar in zo een korte tijd voordeed. Ma Lien stond op. Er zat een vlek in haar angisa. Een vrij grote vlek zelfs, was het. Ze liet haar handen razendsnel over haar gezicht gaan. Nee, geen schrammetje. ‘Me Jeses!’ herinnerde ze zich eensklaps: zij had hem in haar doodsangst in zijn gezicht gekrabd. Híj had gebloed. Hij had geblóed! Bloedeigen bloed op levensgevaarlijke manier verkregen. ‘Ach, me jonge houdt van me,’ verzuchtte ze. Hoe dankbaar was ze niet dat ze dit bloed had. Over een maand zou ze dit bij de rituelen meer dan best kunnen gebruiken. Met gebogen hoofd verliet zij veel te vroeg het bezoekuur, terwijl enige kinderen als gekken vanaf een balkon naar de voorbijgangers hingen te krijsen. | |
Zus Lien gaat op visiteMet een vaart rende Zus Lina naar achter een bosage. Ze spreidde gauw haar benen en plantte die stevig in de aarde. Rond spiedend stak ze haar handen onder haar rok, knoopte haastig haar broek los en begon. Eerst een ‘traan’. Dan wat ‘druppelgeween’. Tenslotte stroomde zij van onderen leeg. ‘Ssssssjjjjjjrrroe...!’ Als een giraffe stond ze daar te pissen, een ferme straal persend uit de diepte van haar onderbuik. Het bruiste op de bodem. Ze zuchtte een zucht van verlichting. ‘Ah...’ dacht ze, ‘hoe komt het dat mijn pis zo heet is? Ik denk dat ik koorts heb.’ Dan kwam er iemand aangelopen. Vlug sloeg ze de klep van haar katoenen broek omhoog: van de regen in de drup: het | |
[pagina 34]
| |
nawateren liet een grote vlek achter in haar onderkleding. Zelfs haar hemd leed daar nog onder. Ze schoot uit het bosje en kuierde voort alsof er niets aan de hand was. De voorbijganger groette ze zeer neutraal. Maar met de eerste stap die hij voorbij was, ging ze staan wringen aan haar onderlijf. Ze realiseerde zich de kwabben uitrimpelend vlees, die haar onderbuik deden hangen. Ze raakte aan het uitmergelen. ‘Ach,’ verzuchtte ze op preektoon, ‘de Here heeft gegeven, de Here zal wederom nemen.’ Daarmee trok ze haar broekspijpen omhoog, twijfelend of ze verder gaan zou of niet. Haar doel lag verderop, niet ver van het plekje waar ze nu stond, om het hoekje. Zou men aan haar straks de pis niet ruiken? Zouden ze zelfs thuis zijn? Op dit uur... Hadden ze via via niet gezegd om niet te komen? Wat zouden ze doen? Zouden ze haar uiteindelijk dat geven waar ze voor kwam? Hoe maakten zij het nu? Familie kijven, familie blijven: het waren halfzusters van haar, zonder man, mét kinderen. Zouden ze het weer met haar goed maken? En terwijl ze de eerste stappen zette, in ‘hun’ richting, dacht ze aan de dingen die voorgevallen waren, jaren geleden.
Zus Lina had een man die bij d'r kwam, ‘aanlopen’, zoals dat heette. Ze woonde noodgedwongen bij die twee halfzusters van d'r thuis. Deze waren allebei ongetrouwd en mensen zeiden dat die twee (zusters nog wel!) vriendinschap hadden met elkaar. Dat dacht men tenminste. Lina had, sinds haar verblijf er niets van gemerkt. Integendeel, ze waren zo kuis als water! OwroewefiGa naar voetnoot1 zouden ze worden, dacht ze. Toen al had zij vier hele hele kinderen voor haarzelf. Ruzies hadden haar uit eigen huis gedreven. En ook pech. Ze | |
[pagina 35]
| |
was ontslagen nadat mevrouw besloten had terug te keren naar Holland. Het was in de tijd, dat ze de hele ochtend in de rij moest staan bij Lansigron om wat bakkeljouw en zoutvlees te krijgen, met een flesje kokosolie, om jezelf ermee een volle maand ondervoed te houden. Maar ook de bedelingskaart werd haar ontnomen, toen ze in de gaten kregen dat zij ging met een man die (af en toe) werkte. Ach, ze had hoofdbrekens genoeg en blij was ze, wanneer hij weer z'n stem liet horen. Meestal kwam hij 's avonds op visite. In het begin gingen die halfzusters van d'r weg om hun tot liefde wat gelegenheid te geven. De ruimte was niet al te groot en daarom gingen ze wandelen. Zus Lien maakte dankbaar gebruik van de gelegenheid. Later werd het steeds moeilijker voor het tweetal om weg te gaan, vooral als het regende. Zo bleven zij en... maakten zittend in de voorzaal, het gebeuren in de kamer mee. De muren waren dun. De nood was hoog. Dus: boegoe boegoe!Ga naar voetnoot1 Het huis trilde als bij storm als het paar z'n lusten botvierde. Zijdelings werden ook de lusten van de met liefde slecht toebedeelde zusters opgewekt en zo kwam het, dat zij een plan beraamden om de man te kapen. Bij de uitvoering ging dat zo: Tegen de tijd dat hij verwacht werd, hield een van de twee Lien aan de praat, terwijl de ander hem buiten opwachtte. Zij loosde hem naar het achtererf, achter de plee, en kreeg zo met hem ondervinding. Bijna juichend, totaal wulps voor haar doen, kwam ze via de achterdeur het huis in, terwijl de man aan de voordeur klopte om zijn vrouw te bezoeken. Hij was moe en het bezoek duurde dus kort. De volgende keer, was het de beurt van de andere halfzuster. Die speelde haar spelletje perfekt en weer verdween meneer na een kort beleefdheidsbezoek aan z'n eigen vrouw. Dit maal was het hoofdpijn die hem kwelde. Zus Lien vroeg zich af waaraan ze de veranderde tijden te | |
[pagina 36]
| |
danken had, maar hoe ze peinsde en haar hersens brak, ze kwam er niet achter. Totdat... totdat hebzucht de gezusters in hun spelletje verraadde. Op een van de bezoeken wilden ze het allebei. Terwijl de een tofjes bezig was, met meneer, en de ander vriendelijk en oprecht met mevrouw, wilde de overgebleven zuster ook naar achteren. Plotseling zo, moest ze sito sitoGa naar voetnoot1 naar de plee op die donkere avond. Nee (zij die altijd hyperbang was voor jorka'sGa naar voetnoot2 en dergelijke), ze wou geen lamp. Ook geen flashlight. Zus Lien fronste haar wenkbrauwen. Waar bleef haar man? Zou hij haar nu definitief in de steek laten, zoals die anderen het al deden? Zuslief was verdwenen, voordat Zus Lien met haar ogen knipperen kon. Zus Lien keek rond en dacht plotseling aan iets. Ach! Kijk! Ze was vergeten te vertellen dat er geen papier meer was, achterop. Dus, niets vermoedend pakte ze een krant, frommelde die in mekaar, nam de flashlight en ging haar halfzuster achterna. Het leek alsof een god haar influisterde: ‘Maak die lamp niet aan! Niet aandoen! Niet!’ Ze zocht haar weg in het donker, beverig en rillerig om wat ze aan kon treffen. Van ver hoorde ze stemmen; wacht! Dichterbij sloop ze en toen flitste daar het licht aan. Beide haar halfzusters stonden tegen de pleemuur, de rok omhoog, met manlief te... ‘lamasjeren’. ‘Hu! Hu! Hu!’ riep ze hard, daarop volop vloekend. Haar stralenbundel bracht een schok teweeg in de toestand en geschrokken renden ze achter de wc vandaan, beiden hun losge-knoopte broeken achterlatend aan de bovenkant van het houten schuttinkje met het open stukje onder het schuin aflopende wc-dak. Dat was het sein voor Lina voor de totale aanval. Ze greep de hoogst intieme kledingstukken, rende ermee naar | |
[pagina 37]
| |
de straat, schreeuwde moord en brand, hing ze op aan een stok en droeg ze als een juk in het rond. Het leek een vlaggemast met twee uiteinden. Daaraan twee witte vlaggen met een vergeelde plek in 't midden. En zij kraaide triomf: ‘Die beesten hebben me man genomen! Hier is hun schande!’ ‘Ze liegt!’ werd er geroepen vanachter de schutting. ‘Als ik lieg, dan kom hier op straat en doe je rok omhoog!’ Dat kon niet! Want ze hadden geen van beiden een broek aan. De buurt was in no time op de been en zo werden de zusters te schande gezet. Natuurlijk moest zij met haar kinderen direkt verhuizen. Opnieuw intrekken bij een vriendin met zes kinderen. Nu keerde ze terug na jaren om geld te halen. Op naar hun huis! Het kon haar niet schelen. Of uiteindelijk weer wel? Ze twijfelde. Daar stond het huis, vervallen nu. Scheef, oud, planken wat losjes. Uitgewoond en getergd door zware slagregens en droogte. Verweerd aan alle kanten. Niettemin in het duister veel mooier lijkend dan het was. En vriendelijker dan het zijn zou, de bewoners zijn zouden? Of waren ze ook al veranderd? Mondeling klopte zij vanuit het donker arriverend als een schim bij de vervallen muren aan: ‘Kokokoko...’ |
|