Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
Hoofdstuk negentien(71)Laila's overzijde! Zijn huis met schuins voordak! Twee houten planken (omgekeerde V) als dakrand! Ramen twee, deur één, is zo woont hij. Hoor hoe hij is aan het jaloers zijn, tegen Krasje: ‘Hmmm!? Ik begrijp niet! Híj is hond! En heeft geen verstand! En ík ben mens, heb wel! Dan hoe kan híj vindenGa naar voetnoot1), terwijl ík niet?’ Op dat moment, Krasje aan komen driepoten, blafzeggend: ‘Baas! Ik kan niemeer, ik kán woef waf niemeer!’ Laila keek Krasje aan, die verslingerde hond. Arme dier kon nie weten, dat Laila net fo zichzelf had gedekreteerd, om vanaf nu alle gerepareerde schoen, bij hèm thuis te laten komen halen. Twee grote kisten, onder zijn grote bank, paradijs in aanleg... Vanaf zijn erf, stak een rat op dag, zo klaar en licht, weg over. Vocht even later in een struik vol paarlemoerachtige zaden, hard, z'n strijd met ander. Een strijd, dwars door Mamsi d'r straatgoot, om terrein. Een rattenterritorium. Onder amandelboom met aangevreten blad, een bladworm, die kroop. Weggeduwd door tiental anderen, van één blad, naar beneden. Weer verzoekend om die boom te klimmen. Per ongeluk een kinderhand... wèèèèèèè! Kind schreeuwt, omdat 't is gebrand! ‘'t Heeft je mooi gekregen! Wie stuurt je om die boom te moeilijken? En?’ Ze had 't huilend aankomende kind met grote graagte eerst omhelst. Een schrikreaksie. Stel je voor dat kind schreeuwde omdat iets gebeurd | |
[pagina 411]
| |
was met... met náást?! Bidipbapbow!, sloeg d'r hart ineens. Vooral omdat kind daar, KleinNita, niets kon zeggen, maar huilde als wát! ‘Wat scheelt dat kind?’ riep Bo, achter zijnd. ‘Nèks! Ik weet niet. Meisje, zeg, zég!’ Ze schudde dat kind door makaar! Toen liet dat kind d'r hand zien: ‘Worm!’ ‘Wat fo wurm? Kom me nie zeggen dat je vingers zijn vijf wurmen! Mi jeses...!’ KleinNita was nie gek geworden toch? Iemand had - nee! Toen kwam omhelzing, zo diep, zo moederwarm, dat het kind gehuil vergat. En dan zo heftig, ‘aj me kind! me kind!’ dat kind bijna geen lucht kon ademvangen! Pick up was klaar met spelen. Dan hoor Gunno z'n stem door open kamerdeur: ‘Okké! Zijn jullie d'r al...?Ga naar voetnoot2) Goed! Dan ga ik beginnen!’ Zeker met die twee anderen. Ma' spelen wát? Want het moment waarop ze dachten huis uit te rennen op hun kinderbenen, riep die stem van pappa Bo om op te passen: ‘Mars! Waar gaan jullie? Niemand gaat zomaar op 't erf!’ Huis werd zo langzamerhand een gevangenis! Ma' hoe? Hoe te doen anders dan? ‘Breng die kinderen, laa'n ze gaan blijven met me vader.’ had Mamsi advies gediend. Bo had geweigerd: ‘Als Baas Willy kinderen wil, moet hij ze maken!’ ‘Zeg nie zo! Want als iets gebeurt met ze...’ Wat kon gebeuren? Vrouw Couplet had nu gesloten schutting, met een tent mèt z'n gesloten dak. Alles zo, ruimschoots gesloten, dat je nie kon licht vangen van die kant. Alleen, als je door één van die spijkergaten ging loeren, door die geteerde zinkplaten, dan zag je hoe ze stond. Hand in d'r zij, met duim uitstekend, breedbeens, kíjkend, ofdat nie één blad door die barrikade waaide, één blad, gehele dag, nie alleen twéé uur! Of soms, oog in oog, hoe zij ook door spijkergat loerde... whehh! Dan weer Vrouw Weideveldt! Ze baadde waters, klaarlichte dag nu! D'r gezicht, d'r handen! Wanneer d'r man kwam kap! kap!, zo niet riet dan persé iets. Dat geluid, 't maakte brandhout van je zenuw! Kap! Kap! Kap! | |
[pagina 412]
| |
Sjjjrrrrùùùùùù! Dan weer waswater! Kap! Kap! Kap!, geluid van echte hout, dat droog werd stukgekapt! ‘Me jeses! Hoe heb je die appel gevonden??’ Kind kwam met zuster appel. Wéér een schrik! Want appel was gekomen, Ma' dan zo nie van naast genomen! En appel was schuil gehouden, totdat ene kind, andere verraad aandeed. ‘Heb ik je nie gezegd om nie tot daar te gaan? En?’ Een klap ging volgen, net, toen de uitspraak geworpen werd, dat appel was gedragen door een vleermuis! En appel zag raar uit, vreselijk! Lelijkste appel van die boom! ‘Heb ik je nie gewaarschuwd om die appels nie te eten? Mensen gaan jullie dóódvergiftigen zeg ik!’ En ze meende bedoelingvol: ‘Mensen gaan jullie wiesen, met zwarte magie gaan treffen!’ Want al die stinkwaters! Al dat gedoe. En buitendien... ‘Mamma! Máámma!’ Kind met een schreeuw uit droom! Had water horen stromen, zonder regen. Zelfde zelfde nacht d'rvoor! Wat was dat? Wát? Die bonuskerel was ze heimelijk gaan raad vragen, zodat hij raad pleegde aan haar: ‘Na zes uur, niemand mag meer hard roepen! En pas op voor een vreemde tuig, als je nie weet wat 't is!’ Kind, met een lege maggifles aankomend, was bijna 't zieltje uit 't lijf geschreeuwd, om schrik. Als ze nie konden wonen! Als ze nie konden blijven zo... ‘Ik heb je al gezegd,’ Bo met herhaling,’ ik wíl die kinderen nie daar wegbrengen! Je vader z'n kinderen zijn ze niet! En buitendien, misschien gaat iemand ons juist iets doen, als die kinderen weg zijn!’ Hij wenste, dat hij zelf hoge schutting kon aanleggen! Net als die Couplet! Maar dan precies aan andere kant! Nu dan toch juist geen geld! En juist geen goed! Met dan die kappen!Ga naar voetnoot3) Kap! Kap! Kap! Die vreemde woorden, vreemde waters, vreemdgeheimige praktijken! Met woorden als: ‘Tan pkinmoro, joe e go jere wan bari!’ (Even wachten... en je hoort een kreet!) Van wie dan zo? Weer andere hoofdbreuk vormde kind van Bo, dat ze niet had. De bonus had gezegd, dat die Couplet, had iets gedaan, samen met Weideveldt en allen die vijandig waren. Maar wàt, kon hij nie weten | |
[pagina 413]
| |
nog. Mamsi in denken, hoofdbreken en prakkezeren met illusie! Bo, rustig voor je oog, had andere worsteling! Hij was een vriend gaan zoeken, die ergens woonde. Onderweg is hij! En op wie bremst hij? Zijn kinderen hun moeder! Feitlijk geen enkele bizonderheid! Had ze niet gezegd dat ze d'r kinderen wou zien? En zien betekende voor d'r gewoonweg hebben. Ofschoon al heleboel dinges waren geweest. ‘Je hebt gehoord no?’ riep ze voor 'em, ‘die kinderen zijn van mij! Vaders maken geen kinderen! Zijn móeders maken ze, onbetwijfelbaar! Dus kom rustig me kinderen fo me deponeren! Voordat ik ze kom halen! Want ik heb ook gehoord hoe je die kinderen nie verzorgen kan! Ze hebben me gefluisterd zelfs, dat je die jongen van je hebt geslagen, dat die jongen moet in ziekenhuis gaan! Is zo was je gewend no? En laat die vrouw van je me kinderen nie aanraken! So!’ Hij had d'r zelfs nuchter gevonden. Want meestal was geen sprake van gesprek. Waarvoor eigenlijk kinderen over te dragen? Om te worden verwaarloosd? Dan liever trapte hij ze stuk voor stuk dood, vond hij. Zo had hij z'n eigen verantwoordelijkheid gedragen. En gehandeld d'rnaar. Hij had gehoord, dat ze na' Holland was gegaan, al wist hij niet fo wat! Baja, zo'n opruiming was welkom! Nèks gezegd aan Mamsi, die nu Gunno z'n hoofd zat te strelen. Gusta kwam langsgaand, daar vertellen, dat ze aangevallen was. Door d'r eigen vriendschapsmensen. Ze wilden niemeer met d'r praten, vooral Bakove Jozef. Omdat ze ging met een bakra. ‘Ja! Je weet nie wat gebeurt! Láát als je nie wil, dat jij en ik grootste kabala krijgen! Neem desnoods weer neger! Ma' niet dát! Want z'hebben eeuwenlang al 't beste van ons gehad!’ Arme Gusta! Ze had verbazing over houding van d'r eigen mensen. Bo hoorde met z'n half oor. Ze deed maar raak! Dat Roosje-zonder-bloosje! Mamsi vertelde Gusta, dat ze al had werk gezocht, nie gevonden. Mevrouwen waren al bezet. Dus was ze kans gaan zitten loeren! ‘Ik denk nie dat je veel geluk gaat hebben,’ meende Gusta daar. ‘Tel je tjansen! Is jammer dat je nie bent zoals ik!’ En inderdaad! Ze deed 't zo goed met die mannen van d'r weer, dat ze nieuwe naam had gekregen: Achtenzeventig Toeren! Later, buiten, alle wereldkabaal. | |
[pagina 414]
| |
Schutting stond helemaal dicht. En achterop waren die kinderen bezig in die garage, nee, op 't, om te springen. Hoor daar 't zink gillen! Die kinderen van Mamsi loerend door achtervenster. Zelf jaloers omdat ze nie zomaar meer konden gaan spelen. Drew zeker niemeer, nu hij volgende dag al ging vertrekken. Om te worden geopareerd. Eén ziekte weg. Een ander, KleinNita, had d'r hand gesnejen, toen ze een sardienblik wou testen op restant. Mamsi gedachtig aan wat ze zou gaan beleven, als 't doorging met een mevrouw. Vreemd huis zo, binnenkomen. Dan bezem nemen. Dan vuil wegbezemen, dat je nie zelf had binnengelopen. Mat uitkloppen. Groente snijen en klaarmaken fo anderen. Terwijl eigen mensen thuis nie die aandacht kunnen krijgen. Ze was bijna boos dat ze bestond. Ma' keus fo andere dinges was d'r niet. En Bo zelf hield z'n gedachte bezig met z'n laatste meeting met Baas Willy. Aan sopitafel uiteraard. Weer in die deuropening verschenen. ‘Hoe heb ik je lang nie gezien dan?’ ‘Ik ben d'r hoor! Al is 't nie zoals ik had gewild. Ma' dinges lopen toch nie slecht.’ Hij loog z'n leugen voor 'em, glas in hand alvast. ‘Baas Willy houdt van spot maken met dinges...’ ‘Aj... dan had ik me gedachte, dat je misschien was gaan staan drinken met je andere vrienden.’ Inderdaad. Anderen waren ook gekomen. Anderen hadden 'em gevraagd om mee te gaan. Begrip fo dat hij geen geld had. Ma' ja, om dan voortdurend op hun zak te moeten drinken... ‘Ik had een beetje rusttijd! Soms wil het leven datje hinkelt en nie rent.’ Baas keek naar 'em. ‘Je hebt gelijk, me schoonzoon.’ Dan ging hij verder, hoed bezijden zijn arm aan z'n lichaam: ‘Ik had gedacht dat je was boos op me.’ Een poos lang wilde stilte z'n aanwezigheid opdringen. Dan iemand had een pocketradio. Speelde 't. Regeerde zo over je oren. ‘Tap’ a sani man! Doe dat ding dicht aan me ore!’ Spontaan geroep. Radio af! Toen konden ze alweer beginnen. Het werd een lange drinktocht, met veel praten. Vooral van Faader Willy z'n kant. Alweer gaf hij z'n goeie tori. En hij vertelde ditmaal over hoe 't op dat werk ging, zo slecht, dat hij wilde ontslag nemen zelf, voordat iets met 'em kon gaan gebeuren. En dan gaan ergens anders werken, waar óók meer of minder precies 't zelfde je kon passeren. | |
[pagina 415]
| |
Want zo was 't nu eenmaal. ‘Maar by the way,’ zei Willy-Baas, tussen de praatbedrijven door, ‘been van je zie ik nie zo gauw gezond worden. Wil je nie gaan na' Holland om daar te genezen? In deze achterwereld heb je snel geen tjans. Terwijl...’ Bo fronste. ‘Hoe kan Faader zoiets zeggen? Faader weet dat ik die kinderen hier moet bijhouden.’ ‘Dan laat je ze. Iemand gaat altijd achterzijn om ze te verzorgen, niewaar? Ik heb nie gezegd dat 't is plezierreis die je gaat maken.’ Bo hield z'n mond, Ma' kon 't nie houwen: ‘'t Is nie voor een manier, dat ik 't zeg, Baas Willy, ‘Ma' die kinderen van me gaan nergens!’ Een pijnlijkheid was daar te voelen. Bo wisselde van aanspreeknaam. Eerst zei hij, net als Mamsi Faader Willy, een soort vertrouwensnaam. Dan met z'n Baas, had hij afstand genomen. En ook met wat hij over die kinderen had gezegd. Misschien kwam 't door drank. Misschien ook, doordien Baas Willy gemeend had, op het vorige gesprek z'n laatste gal weg te werken. Ma' hij meende dat hij mocht vertellen, dat die twee kinderen, meisjes twee, tot zíjn kant behoorden. En die andere twee van 'em, wou Willy ook, zoals hij met z'n mond zei. Bo was zeer boos om dat onderscheid! Eerst bemoeien met z'n leven met z'n vrouw. Dan nu een scheiding brengen tussen hem en haar en kinderen. Plotseling, heel eensklaps, leek het of een plat dekorstuk, op een podium daar in hem omklapte. Hij leek een groot toneel te zien, met heel veel spel. Eén hinkelfigurant die hij was, verraden en verrast, afdruipend als een afgesnauwde klown die niet zijn nummer goed kon brengen. Op zijn toneel, één zwart en gapend gat. Hij leek door iedereen ontslagen. Baas Willy had zeker in de gaten dat zijn schoonzoon niemeer goed ging worden aan zijn been! Jaja! Hij had ontslag ook, buitendien! Kon nie fo zichzelf zorgen! Kon nie fo z'n kinderen zorgen! Dan wou hij erf gaan verkopen! Zogenaamd vooruitkomen. ‘Fade! Ik ben nie waard voor 'em! Fo daarom zegt hij dinges die hij nie ging zeggen!’ dacht Bo in zijn mind al. Terwijl Baas Willy daar vond, dat die schoonzoon van 'em koppig was, om nie naar 'em te luisteren. Hij vond 't eerbiedloos en onterecht! Was tenslotte ouder. Was diegene die had toestemming gegeven voor hun samengaan. En erf verkocht. Verkocht? 't Was nieteens de helft betaald nog! Dus was 't nog van hem, vond hij. Zeer zeker nog dat recht om d'rover te praten, al was 't helemaal betaald! Nee, die jongen was | |
[pagina 416]
| |
asranti. En dat kon hij niet hebben. 't Was buitendien ondankbaar, ongehorig! Volgende glasronde smaakte nie zo goed, of smaakte bitter, vonden ze. Terwijl, Bo trachtte nog met Willy-Baas te praten. En ook omgekeerd. 't Wou nie lopen. Misschien omdat ieder al standpunt had. En standpunt nie wou laten. ‘Hoor,’ vroeg Baas Willy fo zekerheid, ‘hoe wil je bank betalen dan, fo dat huis?’ ‘Ik weet niet! Wanneer ik geen cente heb, dan gajk dat erf verkopen, al moet 't beneden prijs.’ ‘San! Je hebt durf hoor! Jonkman...!’ Baas spuwde op de grond! 't Ging wat betekenen! ‘'t Kan niet hoor! Dat erf is van MIJ!! En buitendien...’ ‘Baas! Laat ons geen ruzie krijgen! Is drinken drinken wij, met vriendschap onderling!’ ‘Vriendschap of geen vriendschap,’ meldde Baas Willy, z'n hoed naar achter op z'n hoofd, ‘dat kan je nie met me spelen! Want dan gaan we bederven!’ ‘Ik geloof, je hebt teveel gedronken!’ ‘Met jóu keel zeker!’ ‘Baas! Ik vraag je danki danki...!’ Barmeisje kwam barrikade breken. Dan nú leek 't als olie op een vuur, al wisten geen van beiden hoe, toen ze 't meisje opzij schoven met hun gestrekte arm: ‘Is práten zijn we aan het praten, zie je niet!’ ‘Baas luister!’ drank vloog achter in keel. ‘Is ik betaal hoor! Hoe is nie hoe! Ma' ik betaal!’ ‘Wát betaal je? Jonge! Loop weg hoor! Voordat ik je dinges kom zeggen.’ Een paar hoofden waren gericht op hun te luide stemmen. Ma' ze hadden geen begrip meer fo waar 't was. Alleen voor hoe: ‘En la me één ding zeggen: je kan pertinent je vrouw nu nie verzorgen! Dus beter hou je je mond fo je!’ ‘San? Hoe is uw bedoeling?’ ‘Vraag Mamsi wanneer ze thuis komt! Ze is al meerdere keren bij mij op werkenstond’ geweest! Vraag nie fo wat! Dan kom je je mond openmaken!’ Baas Willy! Misschien wou hij 't nieteens zeggen. Drinken aan de drinktafel had al zijn risiko's. Bo was beledigd en verbijsterd tegelijk. Hij begreep, veel dieper dan eerst, hoe afhankelijk hij was van deze | |
[pagina 417]
| |
kerel, al leek 't nie zo, allemaal één schijn. Mamsi... z'had stilletjes gedaan. Bedelen met open hande... ‘Ik wil niemeer!’ riep hij. ‘San? Wat gebeurt met je?’ Bo wierp zijn glas en draaide om. Barmeisje kwam aanrennen. ‘Eerst betalen!’ ‘Ga, vraag 'em!’ riep Willy Baas. Bo drukte hand in zak en greep en rukte uit: ‘Hierzo, deze tweevijftig heb ik maar!’ ‘Is nie genoeg!’ riep barmeisje. ‘Kijk sopi! Kijk gebroken glas...!’ Baas Willy keek genoegensvol. ‘Aj! Laat 'em merken hoe 't leven runt! Sommige mensen denken dat ze over alles te zeggen hebben...’ Barmeisje keek baas Willy. Bo stond, omgedraaid, de helft leunend. Hoe te maken? Baas Willy, gulle man toch, stak z'n hand uit na' die meid: ‘Kom, ik ga je geven.’ Waarop Bo kon verdwijnen, verrast, verpest, vernederd in een dubbele soort van onderwerping, zoals hij 't nu ervaarde. Hinkend en niet in staat een goeie pas vooruit te maken. Dan hoe, hoe zou hij zich verweren? En onderweg vol prakkezeren. Aaj. Boi! Mamsi! Mamsi had d'r verraad gepleegd! Om eten en om levenswil! Als 't nie zo geweest was, was hij misschien lang bankroet al! Z'n huis verkocht! Z'n boedel weg van 'em! Baas Willy daar had borg gestaan. Maar nu? Hij kon niemeer terug, 't was op papier. Dan ook dat erf verkocht, ook op papier! Als ze geen geld hadden om aan die bank te geven, dacht hij, zou bank komen en ook alles eisen. Boedel verkopen. Alles. Halles!! Waar ging hij blijven dan?, dacht hij. Zeker in die sloot aan straatvoorkant! Ma' dan die kinderen! En Mamsi, met wie hij nie getrouwd was! Hij kon ze niemeer laten. Nergens laten ook, dan waar híj was. O, als hij iemand vond die tweemaal kon betalen, fo huis met erf! Dan kon hij zich vrijkopen! Weer zo, hij liet die gedachte los! Een ideaal dat hij had laten vallen. Soms weer opgeraapt, iets van een hoop. En nu, met dat been van 'em... Dan Mamsi daar! Hij voelde zich geworpen in de klei. Klei van eigen grond, een kleibad zonder zegen. 't Leek of z'n been doorzakte, terwijl iemand duwde, meerderen. Alsof hij viel, op z'n gezicht. Opkijken en de wereld zien draaien, onder je ogen. Zien hoe mensen om je staan. ‘Bo! Bo! Is ik! Kijk hoe ik, Mamsi, je een hand geef hier!’ Dan tevens | |
[pagina 418]
| |
zo die hand van Faader Willy. Een hand die 'em terug duwde! ‘Sta op! Met je eigen benen!’ Voorbaas! Bo?! Hij wilde opstaan, op z'n eigen been, maar deed een vallen als een val! ‘O jéko!’ | |
(72)Schoorsteen lapte z'n vrouw die mooiste grap van heel z'n leven! Precies acht dagen vóór d'r verjaardag, stiet hij adem af. ‘Wanneer ik doodga,’ zei hij, ‘dan stèrf ik!’ Hij stierf zwaar dramatisch en goed onverwachts. Ze was net van d'r markt terug gekomen. Net Laila zitten afluisteren, toen hij op 't zandpad van die straat verkonkelde dat miss Victoria was zwanger! ‘Ja! Diezelfde die bank houdt, daar onder Mopé-boom! Dan moet je d'r zien, bij die ontdekking. Perst kind al langer dan vier maanden weg, met stevige step-in. Zó een korset om d'r lichaam! Arm kindje! 't Gaat z'n leven lang aan benauwdheidvrees lijden! Hatjah, hatjah!’ Dan lapte d'r man d'r zoiets! Prèp! Man-met-de-zeis brak z'n ademstreng! Hij kromde! Gooide z'n arm tegen die muur! Nagels zo gespreid met vingers, dat 't leek of hij de wereld wou meegrabbelen, z'n grafkist in! Liet zijn borst zwellen. (Hoe groter z'n omtrek, hoe groter z'n kist! Proudness all the way!) En voor zover hij tijd kreeg, wrong hij z'n handen, polsen in een vreselijke stand. Ene arm op z'n rug gedraaid, als bankschroef! Andere tegen wand gezet, maar zo, dat 't recht was en nie kon vallen in zijn eigen dooiemansgezicht. Benen over mekaar! Dan kromde hij z'n mond. Een mens verwrongen was daar ooit geweest! Toen ze dus kwam en hem zo vond, was hij al aan 't kouwen. Ze wist nie wat ze doen moest. Vrouw! Werp je neder! Schrei schrei schrei tot je nie kan meer om je man! Je man met wie je leefde! ‘Trokiman alaso...’ Waar? Er klonk geen doodskoeplet daar! Nono! Ze werd vreselijk | |
[pagina 419]
| |
boos! Dat beest! Dat lijk! Dan mocht ze dus z'n botten komen breken om 'em recht netjes te zetten no? Wel, z'n moerskont! Hij ging zien! Ze ging zelfs een ongewoon vervormde doodskist voor 'em laten maken, precies in die vervloekte lijkhouding! En voor haar part konden ze hem netzo gooien bij Allemanssluis, waar dooie honden maar raak drijven! ‘Afèn! Dat beestekoet!’ Dan kon ze opeens juichen! Weeee! Weee...! A de kaba: het erf was van háár! Zíj had met hem gewoond, d'r leven lang! Zíj had 'em etens gegeven! En hij had geen familielid getoond! Ze kon juichen! Kon een gat in het plafond maken door sprong van vreugde! Niemand zou daar zijn om d'r broek onder d'r jurk te zien! ‘Chechéééé...’ ze begon al. Ma' dan stopte ze, abrupt. Waar? Vanwaar ging ze nu geld krijgen? Zijn woudkappers pensioen was weg! En nie fo nèks had ze hem aangespoord: ‘Trouw met me! Al wéét ik dat je nie je liefde fo mij koestert, mij die hier staat!’ Dan keek ze na' zichzelf. Ach, geen schoonheid. Ma' als je tot op leeftijd was gerold, dan behoefde dat niemeer. Keek na' hem. Hij zat daar, schoorsteenachtig, met kouwe baard. Met pijp als arm van een lijk. Net kadaver van mensapen of wat fo beesten dat ook waren. Dan rookte hij daarzo. Keek goed na' hem: mannebeest daar met z'n geslacht als een broednest! Die schapekop van 'em zo mekkerig! Eeuwig nie goed zijnd, met z'n hoofd vol haar, als een nest van brandnetelgedrochtachtige dierbeesten, zo die bestonden! En dan had z'm gezegd, rond als d'r smoelwerk open- en dichtwapperde: ‘Jongeman, (diepveertiger hoor!!) als je me nie trouwt, binnen dat jaar, dat nu op komst is binnenkort en met nieuwjaar z'n hoek omslaat naar nu nu! Als je me nie met me arm onder jóuw houten-hakbijl-arm neemt en stoep afgaat van Burgerlijke Stand... Neenee, kerk hoeft niet! Ik moet wèt hebben, wet, wet, wet!, als dat geen gebeurtenis hier wordt op god z'n aarde met z'n kleine regentijd hierzo... Chm!!’ 't Klonk zwaar als bedreiging. Ma' tan! hij was lakoniek. Net zoals nu, vlak voor zijn expirasie! Alleen een tikkeltje beslister. En ze was gebleven, zonder dat gebeurde wat ze wou. Allang blij dat een man dit vals coupletje durfde te zingen! Zo laat, ze was al op d'r tijd! Met die éne Couplet-zoon van d'r | |
[pagina 420]
| |
werkend, twee op straf. Mijn god! Ze ging afhankelijk worden van die huisafbreker! Hij, die z'n zinkplaat al drie weken van tevoor had moeten brengen! Omdat ze zo wou! En niet anders! ‘Afèn! Ik ga ‘m dan roepen om die kerel hier, z'n beenwerk te kraken! Laten ze ‘m desnoods gezessendeeld in kist gooien! Want als hij denkt, dat ik hier, vróedvrouw... ekskuus... díenaar ga roepen, om lijk te komen wassen...? Nee hoor! Ik gooi een mooie emmer water over 'em, zoals hij daar zit in z'n hobbelstoel! Hij kon nie-eens in bed doodgaan! Godgelukkig! Dan kan ik tenminste slapen, zonder z'n spookgedaante woelig draaiend aan me zij, onder die lakens! W'hebben toch al in geen jaardag samen dat ding gedaan... Dan stel, nu pas komt hij jongste-dag-warmte bij me komen broeden! E'èn!’ Ze was dus boos, blij, bedroefd, alles tesamen en tegelijk. En even later was 't alweer raak zo: ‘Míjn god! Is dus dat had ik gedroomd! Oud uil zo, droom ik in duivekooi! Ik sla me droomboek open: nèks verklaring! Ik vraag me buurschap tegenover, met me mond hier, die god gaf middels me moeder: wat kan droom betekenen: nèks! Of misschien moet ik rooie masoesarijst eten! Ma' dat is nèks dan onzinnigheid! Dan wát wil droom zeggen dan? Terwijl, terwijl! Me man is dóódgestorven!’ Nu pas volgde traan. Maar ééntje, voor 't goede hart dat hij voor haar had duister gehouwen! Zo dan, flikkerde ze op: ‘Dat lijkbeest! Plaats van te wachten totdat ik heb gevierd!’ D'r feest ging komen toch. ‘Nu moet ik zeker ait'dé houden, en hem herdenken, precies vandaag acht dagen!’Ga naar voetnoot4) Ze dacht en dacht om d'ronderuit te komen. Geen nachtwake, deze moderne tijd. Maar hij was oud, man, en ouderwets van stijl. Als ze nie goed deed, kon hij spoken... Aj. Misschien als ze drie dagen wachtte met begraven. Dan kon die Acht-dagen gebeurtenis drie dagen later plaats ook vinden. Nu dan weigerde ze weer, heftiger. Hoe langer ze wachtte, hoe langer ze de pest kreeg in 'em! Ze ging desnoods verjáárdag vieren, precies op die dag van z'n lijkherdenking! Om zo snel mogelijk van alles af te zijn! En om zoetjes te wraaknemen! | |
[pagina 421]
| |
Levenden, hadden hun laatste woord ook, al was 't hare nog lang nie gezegd. Schoorsteen! 't Leek ofdat hij had z'n dood zelf gekozen. En toch: geen ziekte en geen noodslijden dat iets van lijdensuur inluidde. Zijn hart klopte goed. Hij droeg ook geen kwetsuur. Hij kon blijdschap verbeiden! (‘Als je kijkt met lelijkheid, dan word je eerstegraads zuurpruim!’) Hij kon ook pijp roken, goed van tabaka! Heel de buurt trad in droevenis. Het liefst droeg iedereen z'n wit. Een jaar lang rouwen, zonder einde. In Mopé-erf gaf mópeboom donkerder z'n schaduw, als ooit van voor. Weideveldten treurend goed buurtschap & vriendschap beoefend. En tegelijk goed vijandschap ook daar - een compagnonschap met Couplet tegen Bochum's! Laila! Laila, hij daar, vergaf 'em alles, zelfs Krasje z'n bedreiging. (‘Hare...! Hare...! Lhaat man ghaan...!’) Zwarte Teer huilde met echte weenogen die traanden, waar mannen zoals hij bij waren in gezelschap. (‘Hij had vader mijn, kunnen zijn! Hij was 't nooit geworden! Ke! Ke! Hij had 't vroeger kunnen zijn, voordat ik was geboren!’) Weideveldt stuurde takje varenkrans. 't Leek olijftak bijna, fo man z'n overwinning. Wie zo, had winst gemaakt en welke strijd? (‘Vrouw, gooi snel snel een zwarte of witte jurk over je hoofd! Ga snel snel daar! Maak dat mensen als wij, zijn tegenwoordig! Ook al kan ik nie daar gaan zolang! Dus jij blijft daar!’ ‘Dan wie gaat fo je koken dan?’ ‘Waar? Jij kookt daar en gooit 't even hier met brengen! Onthou!’ Mulat dat, liet nèks horen aan niemand! Zoon van Mulat in grote huis, was pas pas gaan doktoreren.Ga naar voetnoot5) Dus groot gejubel. En auto's, áuto's, die halverweg blokkeerden. (‘Deze mensen! Ze leven maar raak! Je hebt je erf hier om te leven! Dan maken ze hun p'poe! Kijk, je gasten kunnen nie felicitasies komen bezorgen! Kunnen hun auto's nergens neerzetten! Is toch béésachtig van ze? Deze negerbuurt hoor! Eerstdaags verkoop ik me terrein en ga maar wonen ergens rustiger beschaafd!’) Sloeg z'n grote poort met vlijmscherp gepunt traliewerk op slot. (‘Zo dan! Laat hun wind maar waaien!’) En grote kreten, ál over die weg. | |
[pagina 422]
| |
Bo z'n hart leek gevouwen. (‘O jéko! 't Drinkt nie tot me door!’ zei hij in z'n verwarring. En Mamsi: ‘Hoor hier luibeest daar! Pappa wil een glas kraanwater! Licht je zool op!’) Kinderen mochten niemeer spelen, na de nieuwsmare. Maar deden hun verboden spelen toch! (‘Zijn jullie gek?! Dit dooiemanskabaal...!’) Vogels mochten niemeer kwelen! Maar deden 't toch. Hoor vrouw Couplet: ‘Daar zie je, dat vogels beesten zijn! Met al hun veren!’ Joeg vogel onder dakpaneel bij ouwe erfkeuken weg met ‘Sjjjjùùùù! Sjjuùùù! Weg, jo verenbeest... Komt tot hier zingen, waar me man is in z'n dood gestorven! Net ofdat níets fo níets is gebeurd! Sjjjùùùù! Sjù!! Sjù! Ellendigheid jo!’ Joeg met verlengde bezemsteel zangvogel, èchte vogel, weg. Behalve dat, wilde een grootklamboe tegen muskieten, bijen, wespen, vlinders, vliegende mieren, sprinkhaan, alles wat nie hoorde bij d'r huis, te stoppen met dat reuzengaas. En ook wel krekels, die zo vreselijk krekelen gingen, vooral na zes, als avond was gevallen. En vuurvlieg ook, die als je 't ooit ging aanraken, je tot in je vleesgebeenderte je brandplek ging bezorgen volgens haar! Maar vuurvlieg, die vooral bracht, bóze geeste! Weg! (‘Alle onkedierte wèk!’) En ook grootvangnet tegens blad van naast! (‘Aaj die beestegoeden! Allereindelijk me antwoord op ze! Haaj!’ Groot lachen daar!) Trouwens, grootvangnet bleef, evenals dood, een droom! 't Ging nie komen! Want wat was gekomen daar, was schutting! Voor vrouw d'r féést uiteraard! Tweede Couplet had tussen Bo z'n erf en haar, een schutting moeten timmeren. Met al die zinkplaten, die tweemaal nodige hoeveelheid die ze had besteld, die dag dat hij kwam sjouwen met ze. Eindelijk met vaste stof die bladeren tegenhouden! Haar erf groot. Niet zoveel meters in het rond tellend als Coolawatti, gróótste erf van die straat. Ook niet zoals Mulat daar, aan z'n overkant, met hooggesloten poort. Mulat z'n erf was al met al, juist precies de helft van Coola. Groter, haar erf, groter dan van Laila, met z'n huurgrond en huurhuis! (‘Ik ga nie kopen! Als ik sterf moet me kist nie méér meenemen als | |
[pagina 423]
| |
mijn gebeente als kluif, hare... hare...!’) Tweemaal zo groter, als dat smalerf van Zwarte Teer (‘Die neger is zó zwart! Ga en je ziet niet zo! Een mens moet zwart zijn, zwart als ikke. Ma' baja, te zwart is nie goed! 't Draagt je in verdorvenis, verzeker ik en zweer ik je!’) Groter als Bo z'n erf! (‘Gij, vervloektese... twéé uur!’) Groter als Weideveldt tevens. (‘Aaj! Wachte! Eén dag, vóór ik oog sluit, wordt alle drie die erven weer als eens! Eén erfgemeengoed! 't Is pramisi!’) Háár erf, Schoorsteens nalaat, was zo automatisch van d'r!, was groot, groot genoeg om af te schutten. Reden waarom om d'r erf, zink-schutting kwam. Al die zinkplaten! Vooral aan Bo z'n kant. (‘Die naastebeesten van naast! Zónlicht moet ze nie schijnen! En régen vanme erf, moet nie vloeien na' daar!’) Dus anderhalf maal zo hoge schutting tegen Bo z'n erf. Maar dan met neiging om te worden opgetrokken, dáár, daar waar zon-schaduw valt, om toewéé uur tijds! En boven, als naar hemellucht toe, óók afgeschut. Bij wijze van tentbouw. Want feest ging komen, ook al waren maar paar mensen uitgenodigd met de mond. Als ze gingen komen, dan mochten ze nie worden aangegaapt met aperijen! Vooral wanneer zíj ging dansen! Dáárom dat huis, zo tweemaal donker bleek. Toen haar Tweede Couplet kwam, kon ze zich nie bijna inhouden. (‘Aaj me zoon! Dan kíjk wat is gebeurd!’) De dood was daar gevallen! Als een rijpe zusterappel van een zusterappelboom! Als een bomerijpe manja, een mensleven geplukt! Want zeer rijp werd 't, maar volledig rijp dat 't nie rijper kon... dat werd 't nooit! Had Schoorsteen dat nie zelf zelf bedongen aan het woord dat hij daar uitsprak, eerder? Ze scheen ineens jammerklacht te kunnen laten. Schreeuwde zelfs, laat de hele buurt horen, dat ze om d'r Schoorsteen jammerde. Want zo toch, hoorde dat! Als ze 't nie deed, mensen hun hart gingen 't d'r verkwalijken! Hoor d'r fo me no: ‘Aaj! Aaj! Dan weet ik niet, wèlke dood zo, 'em uit me hand is komen rukken! Arme, arme houtkapman! Hij had geen bijl meer in z'n hand om vast te houwen! Hij had mij! Niet om te kappen, mijn god daar in den allerhoogsten! (Keek naar de lucht, maar zag zinkdak!) Ma' om zijn daden te doen met 't! Al was ik hem onwillig instrument... (Keek schuins uit d'r ogen, die leugenares!) Toch ben ik hem gedachtig!’ | |
[pagina 424]
| |
Buurt luisterde; aandacht werd daar geschonken. Toen volgden daar droog droog tranen. Aan Tweede Couplet z'n schouder. Hij was aannemer, en geen doodkistenmaker. Ach ja, plank kon hij leveren, zelf schaven. Zelf spijkeren. Zelf palmblad kappen fo die kist! Schragen met tweemaal één plank op twee stoelen. En dat tweemaal, voor hoofdeind en twee voeten. Hoofdeinde naar die juiste kant, waar lijk gedragen worden zou, uithuis. Planken genoeg, al waren ze aan één kant door houtluis aangevreten. En weggehaald van vuilnishoop. Verder huis schoongebezemd. Wittekrijt strepen, tegen slijks’ geest... 't Ging wel loslopen! Maar dan... ‘Luister me zoon, die ik gebaard heb...’ Tweede Couplet wou protest maken. Ze hoefde 'em niet te zeggen dat zíj moeder voor 'em was gewéést, bij z'n geboorte. ‘Kom horen hier...’ Schútting mocht nie horen! Ze wou dat hij maakte, een testament. Schoorsteen, hij kon nie lètter fo d'r schrijven. dus eventjes zijn laatste wil, dat híj aan zijn Couplet z'n erf schonk, met wederzijds behagen. Hij twijfelde. Weigerde zelfs. ‘En’ èn! Schrijf hier fo me, met die hand die ik heb meegeboren aan je lichaam! Schrijf nie geleerd! Schrijf nie verkeerd! Schrijf gewoon wat ik je kommandeer! Dan geef 't hier!’ Wat toen gebeurde daar, wist niemand. Niemand zo! Schoorsteen! Het was z'n eigen woord. Een man met een mond die kon praten. ‘O neger o, als ik kon zeggen, aan je oor!’ Hij was een man van houtkapdaad. Een leven zonder concessie. Voor Laila hondbedreiger. Voor Bo daar, venstergehoor, met Mamsi, Drew en ander kind. Voor een passerend meisje met een lustteken over d'r wang, een oudgepensionneerde man. Voor Mopé-erf-mensen, een zonnevanger daar in schijn. Voor zijn Coupletten, valsgesmoelde liedjeszanger, erger dan zangduif waarvan keelsnaar doorgekweeld. Hoor hoe hij horen liet, 'smans lied: ‘O neger o, o neger o, neger ho!, neger he!,
Als ik kon regen zaaien, in je ogen o, als tranen,
| |
[pagina 425]
| |
Over wang o! Ma' dan, o liever o, schéén ik je
Zonneschijn! O waterdroppels o, aan regenboog!
Voor droogte, droogte in je hart o he!’
Hij sprak ze. En ging heen. | |
(73)O Schoresteen! Hij was de poëzie van 't leven! O Schoresteen, o Schorestem! ‘O kom tot mij o! O kom nabij o, tot de monding van mijn hart o! O neger, neger, neger o...!’ ‘Dag dat ik dood ga sterven, verándert iets!’, zei hij o! Hij zei niet waar o! Ma' iedereen daarzo wist, dat 't was in de wereld, zoniet, dan de hele wereld, die hij had. Lichtflits: aan - uit! Peer die direkt verbrandde na aansteken, zo was je als mens, vond hij. Z'n dood speet 'em, zeiden ze, want hij had gedurende een mensenleven, geen verbetering gebracht op wereld. En dat deed pijn, zodat hij fo ze zou gaan spoken. Tot op Mopé-erf hing treurnis. ‘Wat had je gedacht, riep iemand daarzo, ‘ik had gevoeld dat iets ging komen gebeuren! Ma' niet dát!’ Begon al te willen om huis in te lopen. Toen een ander: ‘Ik geloof, hij had z'n afspraak gemaakt voor 'em, met de dood. Dan toen die dood nie kwam, is hij, geloof ik, zelf weggegaan.’ Dan waarheen zou hij gaan? ‘De ritsels van een boom...’ Ze riepen! Hoor daar Mopé-boom zo gegrond staan waaien! ‘Die dauw van deze morgenvroeg... toen 't werd wakker en 't zag geen mens - en 't was daar vróeger nog, gelegd, - hóór hoe de dauw lag met stem: wáár dat ik ben? Als dit niet is het oog der wereld, zo betraand...’ ‘Ik hóór hem nog zo praten...’ | |
[pagina 426]
| |
‘Baja weet wat je zegt! Je kent die dinges! Toch doe je! Wéét dat je nie mag zomaar praten over die doodgegane man. Laat 'em met z'n rust.’ Kinderen nu pas goed om zes uur binnen. Voor veiligheid van Weideveldt. En voor bang zijn, zijn geest te ontwaren. ‘Dan ópen ik me ogen fo die geest! Ik kijk geest áán, dat hij verschijnt! Ik zeg: Geest, is 't geen bééstachtigèit van u, dat u mensen zo láát, laat schrikken snachts? Ik zeg: Geest, ga rustig na' je graf terug en moeilijk me niet! En pas op dat je onderweg je been nie breekt!’ ‘Maar voordat je gezegd hebt, heeft Geest je nek gebroken toch? Weldan!’ Een klein gevoerd gesprekje, daar midden der straat. Laif ging verder, al waste je niet met Palmolaif!,Ga naar voetnoot6) zoals 't hardop werd gekoetteld. Mensen zegden wat dat ze wouden. Laila daar, hield nie van dooie mensen. Hij vond lijklucht zo slecht fo REPARASIO. Ma' toch ging hij d'r kondolasie geven, die Couplet. Hoor dan 'em: ‘So ik ben gekomen eindelijk bij u, een keertje. 't Lijkt of ik ben afscheid komen nemen van U!’ Couplet zei bijna nèks. Zei een soort ‘mmmmmmmm’, driekwart vijandigheid! Keek na' al die mensen om d'r, van Mopé-erf, van verderop, van Zwarte Teer, zelfs twee bosnegers aanwezig. Ze liep zich afvraag te maken, waaraan ze dit had verdiend. Al die mensen, die iets te drinken moesten krijgen! En zo zij langer bleven, te moeten eten ook. ‘Mevrouw, we zijn u komen kijken.’ hadden ze geroepen. 't Was net ofdat Schoorsteen ze geroepen had, een stem zo diep, zo ver weg, toch zo levensvol, dat 't bleef openbarsten in een roep: Kom tot mij o, waar is een plaats fo ieder o... ‘Hmmm!’ mopperde Couplet d'r mopper. ‘Hmmm! Ik weet nie wat al die leba's zijn komen doen op me! Als lasten zo, op een mens d'r schouders!’ Dan keek ze echt echt na' d'r schouders: ‘Hoe ben ik oud aan 't worden dan...?’ Verdrong de dood uit haar geweten: ‘Aj! Die beeste! Hoor ze! Zeggen dat ze dede-oso-liederen zijn komen zingen! Kunnen nieteens hun vóet schoonmaken!... Hei daar! Ga nie zo dicht op dat lijk! Hij | |
[pagina 427]
| |
gaat z'n laaste resje adem fo je blazen, dat je meteen krapeert ook, jo!’ Ze zongen en ze zongen. Zongen zich leeg op al haar stoelen fo dat feest. Wat een verjaardag zo in aantocht! Helper Van Den Heer gekomen. Helper had 'em meegenomen, Schoorsteen, met pijp en bijl en stem. Toch, hij had iets gelaten. Want nog geen vierentwintig uur was hij vertrokken, of ‘kokokokoko’ waren twee dames daar gekomen. ‘Kom door hier, zachjes... stoor die mensen niet baja...’ Twee dames no? In heimelijk gesprek in keuken achter deur bleek, dat één was die dochter van Schoorsteen, en eentje was d'r brengster. Dochter van Schoorsteen kwam uit Demerara. Hij had nog vijf anderen, twee op Jamaica, zo verteld! ‘San na en!! Dan wat is ze me komen vragen, tot vandaar?’ Er volgde wat onderlinge overleg. Tussen die komers. Dan: ‘Ze heeft gezegd, dat ze gevoel had, dat d'r vader was gaan doodgaan. Fo daarom... Eh... ze is komen vragen over 't erf... want z'heeft recht.’ Toen maar plantte Couplet d'r handen in d'r zij. ‘Wat noem je rechte?... Look!...’ kon ze snel opeens d'r Engels very wèrr spreken! ‘Llllllook! I till you, me man hadde testament!’ Dan duwde ze die ander, om fo d'r te staan vertalen. Een dubbelop verklaren! Buitendien, maakte ze haast met rennen na' die kamer, ‘Put you ras there, wait!’, en binnen één sekonde zijnd terug! ‘Kijk hier!’ God wist vanwaar, maar testament schitterde in d'r hand als een soort levensdiploma! ‘Dan zeg d'r, dat als ze wil kan ze me mars eten! Hesbiten mars trap je poot van hier, voordat ik je laat gooien! Dochter?! Man van me had dochter! Wát noemen ze zo?’ Er kwam protest. Dat kruisje onder 't testament... ‘Ik zeg: als je nie poot wegschuift onder je mars me deur uit...’ Gooide deur open. Waarop ze gingen, allebei, een soort van snelberusten. Nog nooit hadden mensen één persoon, zó blij gezien als zij. Nog d'rbij op een stervensbijeenkomst! Hoe zou 't gaan? Ze zouden hem gaan dragen, 't huis uit. Hoor d'r, Couplet: ‘Neenee! Hij wenst gewoon begraven! Géén joy-riding! Met zó'n grote oto! Waar te gaan? Dragers zijn lui geworden tegenwoordens! Lopen geen meter met kist! Gooien 't op de grond fo je, dat kist kan | |
[pagina 428]
| |
openbreken, laat je lijk z'n kouwe glorie zien! Owaar? Nie hier! Ik timmer ze me deur uit! Nee ba! Hij moet gaan mortuariën!’Ga naar voetnoot7) Verreweg schreeuw van haan, z'n strot uit, kokodiako...! Gezangen met gezangen houden aan. Een kist, vol van een stoet zou gaan, over de weg, verhard, over de paden. Tot er geen weg was en geen pad, en niets dat uitzicht had meer, dan een gat. Dan zo, acht dagen na die komst van overlijden en z'n gaan. Ze waren allemaal gekomen, tot Couplet d'r spijtvenijn. ‘Ija! Kijk hierzo dan: we zijn buurmensen en we kunnen iemand nie laten zonder medeleven, baja! A no troe?’ ‘Aaj, zuchtte ze met heel d'r long, ‘die beestegoeden! (Terwijl, ze loerde met gegluur achter een gaatje!) Ze zijn komen zuipen en vreten van me! Genoeg al, gaf hij me geen cent! Dan stuurt z'n geest! - ik bèt, híj is ze in hun dromen komen uitnodigen! - ze allemaal zo op me. Míjn verjaardag, zíjn doodsherdenking no? Is meer feestviering van zíjn verjaardag, dat lijk!, en doodstreuring van míjn kraperen! Die m'moer!’ Ze drentelde, met d'r achterwerk, door dat zijkamertje waar dat ze staande loerde. Ging weer na' dat gat staan loeren: ‘Aj! Hoe ik me dak nie heb gebouwd, met schutting als een veste! Tóch desondanks zijn ze komen lopen: ‘Mevrouw, we zijn u komen kondoleren!’ Odi kondoleren zo dan? Weten ze niet dat 't is gewoon dat een mens krapeert op z'n ouwe jaren? Is leugenachtigheid van ze! Ze wille alles fanme kome zien! Die satans. In plaats van soft met bier, moet ik duivel z'n darm in hun glas laten leeglopen!... dan kijk die Laila daar! Hij denkt: z'is weg toch! Kijk hoe hij die meid naast 'em knijpt met z'n tori. Wachte! Is míj dreigtGa naar voetnoot8) hij... twéé uur! toewéé... Dan dít blad, ze moeten dóódgaan! Den moe dede! Dóód!... dat koelibeest! Hoe hij z'n arm steekt zo, met twee vingers, dan moet bliksem 'em slaan vanuit hemel zo tjè-tjèp-tjèp! Al z'n mars na' de bliksem! ...dan kijk ook, baja!, die gedrochte van hiernaast met z'n ‘waar dood valt moet je vergeven en vergeten!’ Z'n poot kan 'em nie dragen, want hij staat met graf om één been zijner! Fade, wanneer hij wegloopt | |
[pagina 429]
| |
dalek, wens ik voor 'em, dat z'n tweede been, daar onder lichaam afbreekt als luciferstok! Dan neem ik 't! Dan smijt ik 't zo wrroep!, over die schutting, laat 't precies vallen waar schaduw moet gaan vallen! Dáár bij scheidslijn! Dan kan hij 't met z'n beefvoet die nie wil lopen, gaan oprapen! ... die Blaka Tara die daar zit naast dat Gebochemte, is enigste die ik in beginsel bemin! Want hij brengt zichzelf als neger. Ik mag zo, wanneer mensen zo gedragen! Ma' die kinderen van 'em baja, ik versta nie waarom ze nie meer hebben getrokken van hun m'ma die lichter is! Je kan zien dat híj is hun ware vader! Fade, als ze hem ging bedriegen met een ander, zeg ik 'em fo d'r! Dan kan hij 't kontroleren ook, wanneer dat kindje hoofd uitsteekt, deze wereld binnen!... Kinderen van 'em kunnen schreeuwen, baja! ... Lailabeest daar weer, met z'n krashond die me nie bijten moet, voordat ik z'n derde poot afbijt voor 'em, laat 't op twee lopen voortaan... Kijk hoe die hond zit te kijken, na' een kippevoet, die ik heb laten koken in me bottelarij! Hoe hij kijkt zo, dan steek je 't bot in z'n honde-oog! Nooitmeer komt hij z'n smoelwerk speeksel laten lopen en je eetlust bederven! En die baas van 'em, híj is Krasje! Ik zeg 'em nèks nèks dat z'n dochter was gekomen om 'em te kijken! Wereld zal verstand fo ze zetten! ... Tan? Baja? Wie heeft daar bille zo breed gezet, dat 't lijkt op een bundeltje kleren die je bindt om te gaan wassen dan? Bille hóóg als een vuilnishoop! Tan, is Vrouw Mina van Mopé-erf! Tot hierzo zijn die vervloektese gekomen, dat ze met me komen zítten! Ik had ze nie geroepen toch? Géén vlag halfstok! ... Dan kijk hoe die daar vreet! Ik doe iets fo d'r! Dan zo, ze braakt 't helemaal weer uit! Want nie háár geld heeft 't gekocht! Ma' is míjn zoon hebben ze daar bijna allemaal gebankroeteerd!’ Ze zuchtte één sekonde, één sekonde, ogen dicht, weg van dat spiedgat: ‘Trons! Wat maak ik! Zoveel stoelen zijn gebracht! Ma' als me man nie doodgelejen had, wie ging ze dan bezetten fo me? Want al die judasbeesten die ik had uitgenodigd, al waren ze maar een paar! Geen van ze is gekomen! Zelfs Weideveldt meldt nu ziekte! Die twee! Kijk hoe oud, man en vrouw! Ze liegen! Is op hun leeftijd doen ze dat ding nog veels teveel!... Dáárom wegblijvens... | |
[pagina 430]
| |
Dan riep een stem d'r: ‘Vrouw Couplet...!!’ ‘Hijja! Hik komt!’ riep ze, taalfouten van verwarring. Dan nóg luider, om te kamoefleren dat ze was aan het stiekumspieken: ‘Ik bind me broek goed aan me onder!’ Waarop die stem luid tegen anderen daar onder tent verkondigend: ‘Ze bindt d'r broek goed aan d'r onder!’ Waarop gelach. Met lúider: ‘Bind 't goed goed baja, want 't moet nie hier onder die tent komen vallen! Krasje wacht al om 't weg te slepen!’ Ze was zo boos, dat ze die avond bijna niemand meer wou zien! | |
(74)Aan de andere kant van Bo z'n erf had het leven ook z'n deling, naast z'n breuk. Man Weideveldt die weer te kappen stond. Alsof hij gek was, gekker als die Schoorsteen, die had voet getrokken, grafgat in. ‘Waar ga je?’ vroeg hij vrouw Weideveldt, die achterop 't erf kleer weghaalde van die wasdraad. ‘Ik? Is al zo laat. Dan ben ik nie gaan kondoleren.’ ‘Wat deed je dan paspas daar toen ik slaap had?’ Ze gaf hem geen antwoord. Mannen moest je nie antwoorden, vond ze, als ze zo hun vraag fo je hadden. Ze was een vrouw al, met d'r jaar. Netals Couplet. En dus was zij d'r ding gaan doen. Hij kon zijn slaap zo slapen voor 'em. Blijkelijk was hij, zo konkludeerde zij, tijdens haar weg-zijn, slaap verloren, oog geopend en haar nie gezien. ‘Ik heb eh...’ ze keek schuins naar 'em. Hij zat zijn broek te kijken. Scheen geen zon zo fel als die dag! Precies op d'r oog z'n kijkzetel, zodat ze even raakte in een blinde staat. Zag zichzelf al rennend gaan! Een en al schrik fo deze man! Die deur! Alweer deur geblokkeerd! Ze ging 't openstoten tóch! Vlug langs 'em heen gaan! Daar, langs voorkant van dat huis! Dan plank gegrepen! Plank wèl daar! Plank uitgezet! Nee 't hoefde niet! Want sloot was dieper, maar ook smaller! Straat verbeterd, sloot veranderd! God! Ze moest die afstand schatten! Om nie te vallen en d'r nek te draaien, half al leven verloren! Dan 't hondegat! O jé! Zó vastgeraakt | |
[pagina 431]
| |
met rok en al, tussen die woekerpeste tranen, bruidstranen, woekerende plant, die haar op dat moment net overgroeide. ‘Kap! Kap!’ hoorde ze. Zweet brak d'r uit! Zweet met een water, dat net leek, op water dat ze waste, woeps, dat water weggesmeten op dat anderman z'n erf. Zweet vanaf d'r voorhoofd, in d'r nek! Die kinderen van naast, hun stemmen waren weggeroepen. Mensen waren in hun huis! Ze had iets gelaten, daar, bij 't prikkeldraad! Zodat ze nie kon rennen ook, zo vlug, dat lelijke obstakel. Als ze tijd had, om d'r achtererf... ‘Chm! Is jij noemen ze oemaGa naar voetnoot9) zeker!’ Hoor 'em! Kijk hoe hij stond op, en draaide en houwer legde van z'n schoot op bankje daar naast 'em. ‘'Kwil wáter drinken!’ ‘Ja, is kom kom ik...!’ ‘Hajjaaaaaaaaaaa!!’ Vrouw Weideveldt gaf één schreeuw toen ze houwer greep en kapte, kapte, al z'n zijnek, al z'n ene pols d'raf! Dan nam ze sprong, viel, sprong, slingerde, viel, op, haakte, draaide, liep, sprong, wist niemeer wat. Totdat ze dat gillen hoorde, bij die opening van deur. Mamsi zat thuis fo d'r te denken. ‘Ik ben gegaan. Ik heb gekeken.’ Wat die mevrouw daar had gelaten, zeggende dat ze zelf was, van groot kantoor! En 't was nie je malse geroosterde banane! Eén fiesterij om op te ruimen! Heel d'r jeje in d'r kwam in opspringen! Vuil ding lag zo. Vuil ding hier! Vuile dinges daar! Mevrouw met twee gekregen kinderen met d'r: ‘Breng ze na' kresj!’ ‘Me mars!’ dacht ze en liet 't huis met al z'n vuil fo mevrouw. Ma' even later weer op straat dacht ze, dat ze moest geld verdienen. Bo thuis, om kinderen te kijken. ‘Bo kijk die kinderen fo me!’ Want zulke beesten zijn zij, dat je nie kan oog houden op ze! En laat ze binnen blijven, zonder me dinges te rampeneren!’ Dan tot die kinderzieltjes: ‘En blíjven jullie binnen! Want is nie fo nèks gebeuren zulke vreselijke dinges met ons dalek!’ Voor zichzelf teneinde, tas onder d'r arm pakkend om d'r gang te gaan gaan: | |
[pagina 432]
| |
‘Dood is al gevallen naast! Schoorsteen, die arme... wist nie dat 't komen ging voor 'em! Ma', kijk ons hier! Wetend niet, wat met ons gaat gebeuren!’ Bank had ook zijn papier gestuurd. Ditmaal, met spoed betalen! Waar, vanwaar had ze dat geld gekregen? Faader Willy had een schreeuw na' d'r gemaakt: ‘Altijd kom je weer hier halen! Je hebt een mán!’ ‘Faader je weet! Als ik had, was ik nie bij je gekomen!’ ‘Kalmeer!’ riep z'n vrouw met 'em. Met hoofd draaiend na' Mamsi: ‘Laat je p'pa! Hij wraakt op mensen, allemaal die laatste tijd. Ook mij schreeuwt hij! Zonet heeft hij geroepen, dat ik schuld had, dat z'n baard aan z'n onderkin daar, wrang gevoel verwekte. Kijk me, arme hier, met me gezakte salie die geen dag plezier geeft...’ Proefde d'r lippen. Mamsi had geen tijd meer. Nood was hoog. En als geen geld kwam, met die achterstalligheid... ‘Faader! Ik ben je desnoods komen bedelen...’ ‘Hoor dan, wat je dochter zegt! Is je bloed! Je kan d'r nie zo laten...’ En aan Mamsi: ‘Hm! Ik begrijp nie wat hij heeft zo, tegen jullie. Is pas iets van laaste tijd krijgen ze ruzie met makander! Ik kan nie begrijpen baja!’ ‘Hou je mond, jij dat!’ Al wisten beide, geen, waarom. Ex-ex. ging gelden schrapen, vanonder tafelkleed en vaas en achter spiegel... ‘Stop dat werk!’ schreeuwde Faader Willy. Hij scheen soort wraak te hebben over 'em. ‘Hmmm... deze man! Hoe ben je zo gewerkt?’ vroeg z'n sma 'em. Ze wou als een soort bemiddelaarster nie kwaad worden op 'em. ‘Wiri van me, heeft een tikkeltje gedronken... Hij was net gaan snurken uit z'n neusgat, toen je klop op deur sloeg. Is fo dáárom...’ Ma' ze hoefde nie te praten meer, want Mamsi liep al weg. Weg, langs alles wat ze tegenkwam, beledigd. Baas Wiri, grijns op z'n gelaat, dat hij nie wou worden belastigd! Dat hij wou ook onafhankelijk leven... Mamsi na' terugkeer niets gaan zeggen tegen Bo. En roepen zo, dat ze geld gekregen had, al kon ze hem nie zeggen, hoeveel en van wie. 't Ging in orde komen! Al moest ze Gusta bedelen! Al moest díe 't verdienen van d'r bakra! Dus, zo zaten zij, met Bo als een gegadigde nog altijd fo z'n werk, | |
[pagina 433]
| |
wachtend op een wonder dat een brief ging heten: ‘W'hebben u ten onrechte ontslagen! Wilt u terug komen, die en die en die datum op dat en dat en dat uur, daar en daar...’ Geen brief, geen nèks! Fo daarom kooppapiertje van dat erf opgezocht in koffer. En dus gevonden dat 't half was opgegeten. ‘Mamsi! Wát doen wij, als 't te zien moet zijn, bij tonen?’ Nèks! Nèks! Nèks gezegd, om hun gemoed niet te verzwaren. Hij liep zachjes in dat huis een soort van ronde oefening te maken. Eén keer rond lopen, net een gevangenis. Dan twee keer. En ook dan de derde keer, kinderen voor 'em weggejaagd na' kamer. Z'n been ziek al. Dus niemeer z'n hoofd te worden zo. ‘Marsen jullie eventjes dáár!’ Keek na' die schaduw buiten, die zon wierp van z'n huis. Geen twéé-uur schaduw, maar een scherpe van de dag, die langs kroop buiten, met de stemmen naast, in lijkgezangen. Hoor hoe kist reeds werd gedragen! Hoor de dragers, hunne voeten. Een mens was heen gegaan als hij! Schoorsteen! Schoorsteen, die hij gedurig op zijn weg ontmoette, al kwam hij 'em nie letterlijk zo tegen. Al, was 't maar z'n rook die je neus sneed, of z'n stem, die je gedachte draagzaam was. Nu zelf weggedragen op z'n baar. Een wemeling van zielen daar. Een voelen daar. Een denken daar. Tussen de ernst door een grap. Ma' weg was weg! En wie gebleven was... De schaduw gleed, nog dieper, zon, nog krommender z'n rug, voor een finale duik straks uit de lucht. Wie zekerheid had dat z'n morgen kwam... Een... twee.. . drie... Aaaaaaa... Bbbbbbbb... Ccccccc... alles z'n ruimte, alles z'n geordendheid, als meubels daar in huis, als raam, dat had kozijn, met vier z'n hoeken, en z'n planken op makaar, z'n steunpunten, met stand zo, staande overeind... één relaxeren, één balans, te lopen... of je liep op veren... en nooit meer last van juist dát been... ‘Hajja!!!’ Geen vrouwenstem, maar mannenkreet! Te hinken, snel snel na' dat raam. Hij viel bijna. Hij schoof een stoel. Dan voor hij dacht, hoorde hij Mamsi d'r onderdrukte roepen! Gaan hinkelkijken en gaan zien, hoe half vallende Vrouw Weideveldt kwam smeken! Met d'r zeggen wat ze had gedaan. D'r man in gruwelvrees gekapt aan flarden! 't Was om je hart te doen beven! |
|