Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Hoofdstuk twintig(75)Thuis bij Baas Wiri hing een lauwte. Sfeer heette daar probeersel. 't Was wat, te merken dat hij niet was welgevallig. Wat 'em zo scheelde wou hij nie uitroepen. Misschien dat ex-ex. had geroepen tegen 'em, dat ze wou weten wat hij nu ging maken. Nie dat ze van 'em wou besluiten weg te gaan. Nee, nie dat. Ma' ze wou weten hoe d'r toekomst was gelegen. ‘Hoe bedoel je? Toekomst? Of je nie weet, dat pas mórgen weet je, wat vandáág was!’ ‘Deze man! Je draait 'n l'lo!Ga naar voetnoot1) Als iemand nie geluisterd had na' wat je zegt, zou die persoon misschien raad hebben daarin. Maar al die dinges die je roept is om mensen te frommelen! Ik hóu nie van dit soort gezegdes!’ ‘Dan wát wil je dat ik ga zeggen? Kijk die schoonzoon van me daar! Wie weet wat met z'n vrouw en kinderen gebeuren gaat dan? En? Laat staan ik hierzo? Als die meneer van hun naast, had geweten dat hij dood ging gaan...’ ‘Is nie dat soort van dinges praten we. Is ónze tori. Ze liep op en neer. Hij draaide, op en neer ook, maar dan in zijn binnenste. Ze wilden nu een keertje goed hun ruzie uitvechten, vooral van sins die dag dat hij was weggebleven. Tot nu. Maar... ‘Ik kom nie storen hoop ik. Baja...’ Wie aan deur daarzo? Tant’ Tillie had d'r zelf gebracht. En nie alleen dát. Alweer een brief! Misschien daarom, dat Wiri d'r nie wegjoeg met een: ‘Kom, mars!’ | |
[pagina 435]
| |
Ze kwam, nam d'r oog om te kijken, terwijl dat ze ging d'r bil neerzetten. Om dan direkt te zeggen, dat ze nie wist hoe ze moest zeggen. Ja, een boodschap was een boodschap, ma'... Baas Wiri, goed van plan om boos te worden op d'r, hield z'n mond. Hij zag plezierloos weer, hoe laaste keer dat ze ontmoetten op dat kantoor bij die advokaat, ze eensklaps zo, d'r briksen pakte. 't Woord polisie was geroepen. ‘Baja! ‘Kblijf geen langer! Ik maak haast baja!’ Greep d'r rokken. Plakte ze op d'r dij, met uit gerukte schoen van voeten. Hup! Hup! Hup! Rende zó die stoep af! Wapper! Wapper! Wapper! Wèps! Deed zich verslinden door een busje dat daar reed. ‘Sjaffeur als je nie stopt, ga ik dood fo je!’ En wrappa!, ze reed weg in verte! Nèks om glimlach te hebben d'rvoor zelfs, vond hij. Als hij nie had gedacht dat ze alweer zou komen, met d'r ‘berechte’, de een nog kwalijker dan die andere. ‘Wát ben je komen doen.’ Z'n sma vroeg zo. ‘Ik... eh... lees hierzo!’ Brief had al zichtbaar gehangen, met d'r hand d'rbij, uit rok in omstreken van d'r buikgedeelte. Kleding hangend overheen. ‘Ik heb een nieuwe berechte!’ ‘Had ik nie gezegd?’ dacht Wiri. ‘Baja no span!’ Brief scheurde open. Brief in lezen. Hardop ook! Toen bleek pas, dat zaak had hele andere kant. Plantage ging onterfd worden. Door regering, werd gezegd. Want bauxiet was in laag ontdekt. En werd gegeven in concessie. Of Wiri-Baas wou afzien van z'n deel. Ze keek zo treurig, net een hond, die om een vleesbeen bedelde. Net onder die vouw van d'r hoofddoek, dat voor-boven-gezicht, zó kijkend om geen enkele nee. ‘Dan wat wil je dat ik ga zeggen?’ vroeg Baas Wiri d'r. ‘Nèks hoeft u nie te zeggen...’ D'r hand, zó een vouwsel in d'r schoot. D'r benen zo opzij, een beetje vrouwspersoon, gedoken op die stoel daarzo. Net kat spelend, met muis. ‘Aj! Dan moet ik gaan afstand doen! Mhm! Ik begrijp al! Dan kan ik zeker míjn stuk hier in stad, zelf in me hand houwen. Mooi! Weet Moesje Tillie hoe ze 't noemen dan?’ Z'n vrouw daar, meer dan ex-ex. tevens, sprak fo d'r. Hoor zo: ‘Is ruil!’ Hij wou d'r bokken. Ma' hield net optijd zijn bitse woorden in z'n mond. Als een knikker die nèt voor een kuil bleef staan. | |
[pagina 436]
| |
‘Chm!’ Stond. Dacht z'n hele denkpartij. Dan vroeg hij: ‘Hoeveel is 't dan?’ ‘Heb je dan geen lezensweet?’ Maar 't stond niet in die brief geschreven. Toch, ze wist. 't Was twee vierkant van een meter. Plus een half. Kijk hoe hij lachte! Kijk z'n buik! Tweeëneenhalve vierkante meter! Net ruimte scheppig fo z'n graf! Als je over aarde sprak, had je 't in feite alleen maar over graf, vond hij, geheimzinnig na' d'r kijkend, dat ze twijfel kreeg. ‘En hoeveel was die eis hier in de stad?’ ‘U meent, hoeveel uw lid-familie moest gaan hebben? Ik denk,...’ ze moest even een goede voorstellling aanproduceren. ‘Ik geloof... net zo!’ Ze spreidde rok open! Anderhalve meter in het vierkant ongeveer. 't Bracht daar lachen! Maar geen ruil, vond hij, omdat 't niet was van dezelfde waarde. Totdat ze opmerkte, dat 't wèl zo was. Want stadsgrond, zei ze, meer dan met plantagewijsheid, stadsgrond was minstens driemaal duurder! Dus had hij grote winst gemaakt! Z'n vrouw naast 'em stond fo d'r. Keek, met oren die ze daarvoor had genomen luisterend. 't Was wat met die vrouw hierzo! Dat zittende gebaar daarzo! Dan hoor no, wat ze hem ging vragen. ‘Wiri, ik als je vrouw ga je iets vragen.’ ‘Ja?’ ‘Hoelang was je daar geboren, ik meen, geleden?’ Hij wist niet, kon nie zeggen. ‘En hoeveel voelen heb je nog met daar?’ ‘Ik denk nie zoveel dat ik d'rop zou staan, om nie te ruilen.’ Ah! Ze kreeg 'em los. Want als dat erf in de stad safe was... altijd nog tjans ook fo d'r. ‘Dan geef die vrouw hier een gelegenheid, no?’ Wiri stond. Wiri dacht. Krabde z'n borst, met sopibuik d'ronder. Trok aan z'n riem, waarop een schudden. Als hij dat stuk hield... 't was onverkocht... 't was z'n recht, als kind met afkomst. Als hij daar ging, om te beplanten? En kostgrond, al was 't zo klein, dat... Voelde een soort van onrechtvaardigheid dat hij nie was geraadpleegd eerst. Mensen, regeringen deden wat ze dachten dat ze konden doen. En wat ze deden was nooit veel meer, dan je tegenwerken, vond hij, in plaats van je een goeie stoot te pushen, vooruit. Ma' goed! | |
[pagina 437]
| |
Ditmaal was hij alweer geblokt dus. Kon geen keus meer maken, nieteens zien welk grondstukje tot 'em hoorde. Hij kon z'n uitstap hebben gemaakt! Hij kon z'n dit gedaan hebben d'rop. Iets, waarop je rende, sprong, zat, lag, met grote breedte onder zon, zon vángen, zoals mensen zeiden. En ook, kleinklein wild jagen. Een miniatuurleven daar leiden. Maar nee! 't Was aan hem onttrokken en het enigste waar hij nu recht op scheen te hebben was die grond onder z'n voeten daar, in zijn schoenen. Want buiten, en ook binnen, huis, erf, met omheining, alles van een eigenaar, met groot papier op zak, zíjn domein. ‘Is goed!’ zei hij, heel plotseling zo, dat z'n vrouw ook schrok. Tant'Tillie allang blij, sprong op. Wat dacht ze? Ging ze 'em omhelzing geven? Nono! 't Hoefde niet! Z'n vrouw ook niet. Dan wachte, toen ze ging aan deur daar, wou hij vragen, tussen al die ‘Baja! Baja's’ door: ‘Vrouw Tillie, één ding wil ik nevens vragen: hoe was die naam ook weer van me familie-lid?’ Ze leek een volle schok te schrikken! Baja! Wat een vraag! Als ze geweten had, dat hij dát ging vragen! Op zo een uur aan haar, die daar stond, kaal van smart? Nono! Ze wou geen antwoord geven! ‘Andere keer,’ riep ze! ‘Baja! baja! Baja!’ Daar ging ze, snel met d'r lange rok tegen die grond aan, net of ze energie aftapte van de bodem. ‘Dus is goed no? Is rond no? Tangi van je baja! Baja!’ Baja! God wist! Was ze geen leugenaarster, die alleen maar had gehoord, dat erf was verkocht en dus namens familieband meende te komen spreken! Want die persoon had hij gezien, niet! Noch gehoord ook hoe precies naam en geboorte. Maar ach! Zo was plantagestijl ook! Die dievegge! ‘Laat wind maar waaien! Wind vindt molen op z'n pad! Dan gaan we zien wie maalt, en wie gemalen wordt.’ zei Ba Wiri. Gaan liet hij d'r gaan. Terwijl z'n ex-ex., meer vrouw nu, dan dat, meende te gaan beamen. ‘Aj! Láát dinges gaan! Misschien vóórdat ze één stap doet op hoek daar, hakt ze zichzelf om met die lange rok van d'r! Valt en breekt d'r nek! Of oto slaat d'r fullspeed! Want is zo gebeuren dinges! Die saksaka!’ ‘Wiri,’ vroeg ze in later zijn, een vlek bekijkend op z'n hemd, ‘wil je niet dat... Ach!’ Ze stopte. Hij liet z'n oor eventjes wandelen, bewegen als hij 't kon doen. | |
[pagina 438]
| |
‘... Die je je zaken regelt voor je... wilje nie dat we samen gaan trouwen?’ ‘Samen gaan trouwen, met wíe?’ spotte hij. Daarop ernstigermate: ‘Luister, wij hier zijn negers hoor! We zijn nie zo gekweekt...! En buitendien, we tellen jaren!’ Hij zweeg eventjes. Overwoog z'n woord als schaakpartij met nieuwe zet, ach, elk spel, dat spel-zijn deed, door ander schaak te zetten. ‘We zijn nie zo gekweekt, Ma' ik weet! Een aardworm kruipt nie fo nèks. Dalek is 't ook zover met ons. Nie elke poppomanja zie je.’ Waarmee ze zeggen wou, dat elke murw geslagen manja niet direkt te ontdekken viel, en dus de dood zich niet altijd liet zien wanneer je 't dacht, maar juist soms geheel onverwachts, bij gezondlijkende burgers. ‘Deze vrouw hoor! Je moet dit soort van dinges overlaten aan die toekomst met die jonge mensen. Zij worden anders, soms zijn zij geen neger meer, al zijn ze zwarte van bloede.’ Dan dacht hij weer over z'n woord. Geen hoed in omtrek om te grijpen. Om nu echt echt, gezicht te gaan zitten verbergen om schaamte. Waarom hij 't zelf nie had gevraagd, hoewel hij zoveel keer had moeten horen, dat hij met drank getrouwd was. Drank, sopi! Ja, als je gesprek wou hebben daarover! Maar al dat gedoe, met officiële dinges! En mens wou geen al te zorg aan z'n vleeshoofd hebben! Want kijk die mensen die zorg kweekten. Waar werden ze allemaal gedropt uiteindelijk? In datzelfde vierkant daar in die aarde! Alleen nog veel eerder! Hij was een Lanti-man, bij werkverschaffing, vond hij. En als hij werk bleef hebben, dan had ze geluk. Had hij 't verloren, dan scheen z'n ster dus niet aan hemel. En zo was dat met alle mensen. Als je dacht dat je zekerheid ging krijgen! Die bakra's! Ze bleven maar dinges uitvinden! ‘Kijk,’ zei hij, konkreet no k'ka, ‘Susanne Duplessis was schone vrouw. En ze had twintig man getrouwe, al was ze telkens maar met één getrouwd. Wáár is ze vandaag? Ligt in historie van verleden! Maar wie vindt haar een beter mens?’ Ze wou nèks horen. Hield op met z'n haar te strijken. ‘Het is nie goed,’ zei ze, ‘te leven met een man op deze wijze.’ ‘Vrouw, láát die tori!’ zei hij, reeds gedachten gevend aan z'n drank, die ditmaal vol ging zijn van koelte, heerlijk schuimend, geestverwekkend. ‘Ik voel zo leeg,’ vond ze, ‘zo lichaamloos, wanneer ik moet bemerken | |
[pagina 439]
| |
dat ik geen getrouwde ring heb aan me fieters.’ ‘Vrouw luister hier! Zeg geen domheid!’ zei hij. ‘Ik weet wat je gaat doen,’ djamde ze, meteen opmerkend, dat hij hemd in broek zat te regelen, ogen automatisch zoekend na' z'n hoed. ‘je gaat je vrouw daar in drankwinkel opzoeken!’ Waarom, toch, vond ze, waarom had een mens geen zekerheid? Omtrent alles en omtrent tegelijk niets? Ketting, ja, hij had gegeven, maar 't was nie offisjeel. Ze wou iets hebben, dat d'r minder leeg maakte. Niet alleen van vertrouwenswege, maar dan zo ook via een erkenning. Publieke erkenning. ‘Kijk, Baas Wiri z'n vrouw gaat daar!’ Dan was ze niet alleen meer vrouw zomaar. Alsof niets belangrijkers was op deze aarde! ‘Ik vind,’ zei hij tenslotte, ‘dat deze maatschappij is één verdervenis! Vroeger, dan wist je tenminste dat je niets als slaaf had, jezelf nieteens.’ Maar kon zichzelf die uitspraak, gruweling opeens in hart z'n diepte, niet vergeven. Terwijl, zij! Ze zat en keek, met soort van gevorderde vrouwen ogen, wat dat ook mocht zijn, vol glazigheid. Had haar doel vond ze. Niet alleen persoonlijk. Maar een soort van wezensdoel, waartoe hij ook behoorde. En als dat niet waar was vond ze, kon ze zichzelf beter wegmaken. Aan wat, dat wist ze niet, desnoods aan een verlangen naar een ander, die minder leeg maakte, leeg, zoals hij die daar weg ging, met z'n hoed op als een soort van baldakijn. En toch, een hoofd vol met verstand, gevat, gevangen, vond ze, kalend in het geheim onder de zon. | |
(76)‘Mamsi fanme! Kijk hoe mooi, die flauwe bloemen die je gekregen had, zijn gekomen. Alles zo, leek verloren!’ Bo zat, die zondagmorgen, met z'n been op een houten bankje voor 'em. Een negerhuiskruid om z'n been te verbranden. ‘Wat wil je?! Ik heb van kindsbeen af al me geheim geleerd!’ Mamsi bukte over die bloemen. Rook vluchtig aan ze. ‘Feitlijk is een mens tóch natuur!’ zei ze, het een en ander prakkeze- | |
[pagina 440]
| |
rend. Bo, reaksie gevend op haar eerste opmerking riep een verrassingsvolle ‘Aaaaaaang! Ik wéét al! Je zet ze dus onder doesj, laa'n ze schrikken, liefst koud water! Dán pas in vaas!’ Ma' hij rolde verder met te zeggen: ‘Mamsi! Is 't niet beesachtigheid van ons, om die bloemen hier in vaas te zetten, terwijl ze zijn fo Drew in ziekenhuis?’ ‘Ach laat! Ze zijn veels te vroeg gekomen! Buitendien, het is zo warm dat ze helemaal gaan doodgaan, als ik ze nie had klaar gezet. Ik ga later op vandaag, versere halen.’ Ze bleef staan, draaide vaas in de rondte en keek, een steeltje aanschikkend. ‘We hebben buitendien recht op alles van ons allen.’ Oslientje, met een pleister aan d'r elleboog, kwam huppelen. ‘Mamma kom iets kijken!’ ‘Deze kinderen! Fade,’ klaagde al Mamsi, iets kwaads daarzo vermoedend, ‘jullie! Jullie zijn precies wat ze zeggen: schepping nie zonder vernietiging! Ga baja! Voet zal me dragen!’ Ze ging, om te worden getoond, dat ei was gaan breken. Broedkip maakte kro! kro! kro! ‘San! Dan laat kuiken komen leven piepen!’ zei ze, blij nieuws aan Bo doorgevend. Lichtval leek iets niet stils. Terwijl: woorden van zondagpreek op radio, werden hun erf op gestuwd. ‘Kinderen! Ga na' buiten no?’ Bo joeg ze, in een soort zachte ruimtedrift huis uit. Hij met been in verband keek met z'n hoofd schuin na' ze. Eentje rende, net rat. Andere als een wasbeer huppelingen makend. Weer andere wou achter 'em sluipen. Hij greep 'em (Gunno) en duwde 'em door greep aan z'n broekbille, na' buiten: ‘Mars weg jullie!’ Gek! Dag ging open, zonder aanwijsbare sluitplaats! 't Was allesniets spel. Met de regel dat niet plotseling alles ging donkeren. Behalve, als je zelf wegviel. Dag, dag kende geen grens, welke kant je ook oog naar gooide. Achterop bij die boom was schaduw automatisch komen regelen. Maar verder, die garage daar, met overwoekering van muur, leek verder. Een boom, met donkerbruine bladeren aan hun onderkant, klapte stukjes lichtflits open. Dan maakte je je oog dicht, draaide je na' Weideveldt. Sins die gebeurtenis van ze. Een spanning was gevlucht uit kinderen. Ma' toch, je ging ze nie opeens vertrouwen. Huis van ze, | |
[pagina 441]
| |
zo verlaten! ‘Wilde geest gaat daar gaan wonen! Dus pas op met daar!’ had Mamsi ze gezegd. Aan andere kant oogloerende Couplet, die na begrafenisfeest alles zo liet staan blijven. Toch, licht sloeg zich een weg! Paar laaste manja's aan hun takken. Wedstrijd leek 't, wie fo 't laatst ging vallen. Om manjatijd te sluiten. ‘Ik zag niet mondjesmaat, maar gans in enen hoe boom omviel. Dan pas die vreselijke slag. Grond schudde!...’ Schoorsteen! Ze misten 'em als dood! En vreemde geur was komen hangen daar, sins rook nie zijn signaal gaf. Die kinderen speelden bat en bal. Sloegen, met een paar stuk plankjes in de grond hun bal naar doel. Toen plotseling KleinNita: ‘Kijk!’ Manja, gevallen op precies die kop van koraalslang! Koraalslang kronkelde z'n dood. Aan Mamsi dit gezegd was spel uit. ‘San na en?! Eensklaps gaat alles zo goed z'n gang, dan eensklaps is alles bedorven!’ Ze kon gewoonweg nie geloof hechten aan toeval. ‘Laat dat ding! Ik ben tóch blij voor 't.’ vond Bo. Christen-hij, die geloofde, dat koraalslang uiteindelijk alleen slang was en verder niets. En was dat nie zo, nou, dan was hij teken. Ma' wat komen wilde kon komen! Hij zat, een man gepeperd als hij mening had over zichzelf. ‘Peroen, peroen, mijn patroon, wat wil komen, laat 't komen...!’ Kinderen zongen zo hun lied. Nu dichter bij huis, nadat slang verder was gekropen, met de dood in het lichaam. Slang had tóch kronkelend z'n doel bereikt. En blij, dat 't verdwijning had, na' Weideveldt die nie daar waren, hun erf. ‘Altijd moet weer iets nieuws gebeuren! Is nie dit, dan is dat 't!’ Mamsi onrustig in beheer van keuken. Als vorstin van bezem, bezem regerend. Kleine rest zand, van voeten ingebracht, bezemde uit. Hoewel, voor 't oog bijna onzichtbaar, kwam 't stof terugwaaien. Nooit van wegzijn! Maar als 't draaglijk bleef, dat was opzet. Alles netjes te lijken. Dan was weer doel verwezenlijkt. | |
[pagina 442]
| |
Doel, waarvoor geademd werd, en iets gedaan, met mond d'rbij, die zei, dat ‘Fo wáárom maken jullie héle dag huis vuil? Dan kan ik héle dag weer blijven schoonmaken.’ Af en toe leek na manja-oogst een heleboel aan dinges, méér dan dat, geplukt. Vakansietijd, en werktijd en spel, en alles wat gebeurde daar. Manja had vrucht gedragen. Ieder had gesmuld, terwijl, boom had verandering gehad. Al was geen noodzaak om te konstateren hoe. Hoor daar die kinderen spel onderbreken. ‘Pappa, twee mannen zijn hier gekomen.’ Vrienden van Bo. ‘Kom door! Kom door!’ 't Was verrassing mensen weer te zien. ‘We zijn je nie vergeten Bo!’ Eentje daar, naam Wilfred. ‘Wat zeg je dan? Hoe konden we ooit beginnen met jóu te begraven, Bo, terwijl je je leven hier leeft?’ lachte Mando. Mando, die ander, met aanwezigheid! Van tweekant stem op Bo af, die nie wist, hoe vrienden te verwelkomen, zonder te zeggen dat hij hartelijk ontving. ‘Ik heb nèks. Ma' ik ben blij met jullie!’ Twee die gehandlangd hadden, bij de bouw, van zíjn huis, zoals hij daar vóelde. ‘Aj boi! Zolang zijn jullie nie gekomen hier! Als jullie waren weggebleven tot na morgen, ik geloof, dit huis gingen jullie niemeer aantreffen!’ ‘Hou op man! Hij is onder grapgesternte op aard geworpen!’ lachte Mando. ‘Nee! Is hij níet gebroed door een zure mopé?’ Die mensen zeiden altijd tegen kinderen: ‘Pas op! Want is nie boom heeft je gescheurd!’ Geen boom baarde een mens, maar moeder! Allemaal van ze, eens dat meegemaakt, en nu, volkomen ander, om elkaar heen daar geschaard. Terwijl, in keuken, Mamsi, na groet geven. Ongerust om koraalslang z'n doodsstrijd, die ze was gaan kijken. Zien hoe een spoor van wenteling, door zand! Eén kronkeling! Koraalslang, witte kop zo, verpletterd stekend in de aarde, zonder gat te vinden om te schuilen. Dat stukje daar, één vlakte, kaal en zonder spriet! Een nog kalere dood tegemoet. Ze zag een groot houtluizennest weer vallen, ziedend geluid aan d'r ogen, rook, rook, termieten, die krioelden, allen zo in vuurdood! Véél was er, te sterven, velerlei dood. Slachtkip aldaar, werd klaargemaakt, | |
[pagina 443]
| |
terwijl d'r Mamsi-handen beefden. Als dit nie iets was... ‘Bo, hoe gaat 't met je! Sins ik hoor, dat je aan je been...’ ‘Kom vraag niet! Je ziet zelf!’ riep hij Wilfred op tot tjekken van wat met 'em aan de hand was. Vertelde, over 't onderzoek in ziekenhuis. ‘Ik weet nie wat een dokter scheelt! Ma' ze kijken in je lichaam en ze vinden nèks! Hoe kan dat dan? Als je iets hebt?’ ‘Heb je al van andere kant gezocht?’ vroeg Mando, al in stemming fo een drank. ‘Dan ken je Bo niet! Je kent die meid Gusta toch? Een vriendin van d'r met wie ik goed ben (lachje!) heeft me gezegd, dat je ging bij een koeli om je been te trekken! Koeli gebruikte z'n olie op je! Niewaar? Hoe heeft dat geholpen dan?’ Bo, onversteld om Wilfred's praten, zei, dat hij nie hoopte, dat méér was gezegd. Door iemand die d'rbij had lopen kijken zeker! Baja! Mensen wisten alles altijd beter van iedereen ook! Ma' goed! 't Had geen hulp gegeven! ‘Dan moest je 't zoeken van je negerkant.’ ‘Ssssssttt! Praat deze tori nie hier.’ ‘Lailaruuuuuuuuuuuu!! Nehru! Nehru!’ klonk opeens buiten scheur door lucht. Een stem die had geroepen. Vrienden wilden oprennen. De plager vernietigend bejegenen. ‘Laat die m'mapima's! Meestal gaan ze zelf dood!’ Bo daarzo, was met de verwachting van een ‘Tjootiah! Harami!’ Van wie anders dan Lailaru. Ma' 't kwam niet. Net ofdat Laila berustte, voor het eerst. Het ene incident na' 't andere! Zo, dat was immers leven. ‘Waar waren we gebleven? Aj! Dan zijn jullie een keertje met me komen drinken no?’ Mamsi had weer allang d'r bier gestuurd fo Bo. Hoewel geen centen. 't Was geborgd. Ditmaal geen kinderen, Ma' zelf na' winkel, om te eisen dat ze d'r vertrouwden. Absolute levenseis, was dat je gasten goed ontving. Geen por'tori, door niets te schenken, al was 't droppel gootwater! ‘Willen jullie geen erf kopen?’ spotte Bo. ‘Aj, als je 't halve prijs geeft!’ spotte Mando. Mando, met grote handen en schouders hoog op. Bo voelde iets, Ma' wist nie wat. ‘Halve prijs...’ ‘Wanneer je geeft, geef je!’ riep Wilfred z'n portie spraak. ‘Je komt een goeie vriend nie zeggen, dat 'em je erf gaat verkopen! Want dat is nonsenserij!’ | |
[pagina 444]
| |
Weer voelde Bo iets. Ditmaal verlegenheid, om zoveel eerlijkheid van taal. Gezegd was, dat ze van 'em hielden. Eerst in de toon, dan op de wijs. Handen, de hunne tevens, hadden muur doen optrekken. Klanken van arbeid aan de dag ontleend. Zijn huis daar was verrezen, met een nok. Een nok die altijd hoger kon, als je 'em hoger wou, begreep hij. Maar hoe hoog was zelf hij, dat hij een huis ging bouwen van, laat zeggen, tachtig meter hoogte? Dan ruimte zien, die was gevangen. Verder niets. Je leefde, zoals je 't nodig had, net genoeg om te bewegen. Met erf, zoveel lang en zoveel breed. Liefst ruim. Maar ruimer dan je zelf behoefde hóefde niet! Als je maar toevoer had van lucht, buiten en binnen ook. ‘Deze man! Hoe je 'em ziet zitten kijken, met z'n ogen als een boktor die juiste boom ziet om te boren, chm! Bo, watto?’ Wat moest hij zeggen aan ze? Mensen netals hij, met dat enigste verschil dat ze anderen waren? Hij, ditmaal zonder pet, maar verder alles zelfde. Zelfs diezelfde stemkleur met een variant. Dan als ze spraken hoorde je kultuur. ‘Dat ding is opgefokt fo je!’ Een zin die leed wou geven. Ma' nie daarvoor waren ze hun weg gegaan naar 'em. ‘Eén ding Bo, heb je nie gedaan, om te genezen, en dat is flink goed dansen!’ 't Was grap. Fo Bo een uitdaging, kleintje, om toch te doen alsof. Hij drukte stoel onder 'em en kwam hoog. ‘Wi’ je zien dat dat ook nie geneest? Jonge! Sla een drum fo me!’ Op tafelrand, die paar vingers. Eén dof geluidje. Een paar hinkstapjes van Bo. Dan was 't klaar. Nieteens de moeite waard om te lachen daarover. Maar kijk hoe levendig hij danste, diep, draaiend, buigend, voeten op en neer, honderden keren, naar voor, naar achter, draaiend weer; sla fo me! sla! sla!, ritme, sla! Een diepe roffel, trommels sloegen wild en diep en ver en ratelden hem heen, naar waar hij was in werkelijkheid, waar hij temidden was van al zijn mensen! ‘Hoeiiiiiiii! Laat los! Laat los! Laat me los!’ Dansen! Dansen op z'n hurken! Flitsende beweging! Voet op! Voet neer! Mens daar zo in diepe dans! Als dieper nog in diepste trance van ratelende drums, die voeren naar het verre waar geen einde is van | |
[pagina 445]
| |
horizon, van bos, van stroom, van kreek, rivier, van diepte, hoogte, gijzeling van leven, laat hem los, kijk hoe hij gaat en vloeit en druipt van heel heel hoog en wordt, daar, tegelijk, heel groot, maar ploft in een ontploffing weer aan duizend stukken die zijn ster doen gloeien in een alles scheppend samenballen van één brok beweging die hij is geworden! Hoi! Hoi! Hoi! A no den ben kari? Hadden nie zij, jou hier geroepen Bo, om te komen? Om te komen en te vervullen wat je moest! En nu, je bent er, en je wordt, wat van je worden wil! Met je beweging en je dans vol diepe energie die niemand kan begrijpen, ook jij niet, behalve dan een stem die niet wil spreken zonder luid te roepen, dat je leven is één schreeuw als een bar'poeroe naar één punt, gevangen in één verte! A no so? ‘Bo! Je bent vrolijk vandaag! We zijn blij dat we zijn gekomen! Dat geeft een mens hoop. En 't maakt een ander rustiger. Als we makaar kunnen blijven vinden zo...’ Bo grapte zelfs. Hij ging zitten, na die kleine dans. Maar stond weer op, tegen die muur leunend, nam bier, volle net aangebrachte fles en zei: ‘Feitelijk, wat ik ga doen nu, vrienden die hier staat, wéten jullie: Ma' ik ben nie in staat op dit moment om erf rond te gaan en sprenkeling te doen. Vandaar dat ik hier bij me raam... Hij schudde al die fles! Schuim, schuimige hoogte! Een geluid! ‘Dit is fo Grondmoeder! Dit is fo Alles! Dit is fo waar ik sta en wie ik ben! Is nie fo nèks had men geroepen! Er is gekomen, Ma' nog nie geweest! Wel, dat zíjn dat we hier zijn! Laat 't zijn, góed, Ma' zelfs béter als 't kan! Zodat wanneer we voet wegtrekken, men kan zeggen: hij was er, Ma' hij was z'n zijn voor 'em! Hij was zichzelf niet alleen! Ke! Kijk hoe anderen hier staan met me! Dit huis, die wanden hier! Ze hebben geen gesprek te voeren met geen niemand! Ma' als ze konden zeggen hoe ook zij hier zijn gekomen! Het past aparte taal, te horen, hoe een mens als iemand die z'n best doet, dinges kan ervaren. Dinges die soms hem tegen zijn!... Ma' we zijn d'r! En we blijven d'r!’ Die vrienden: ‘Aj! Is zo!’ ‘Fles! Kantel leeg! Want nie fo nèks was je gevuld! Aaj!’ Hij hing half uit raam. Ving bier in hand. Waste z'n gezicht. Waste z'n hoofdhaar. Liet fles leeg, leeg lopen tot op de laatste druppel. 't Was een onverwachte ceremonie. Zelfs die kinderen spelend, wisten niet hoe ze moesten gedragen bij zoiets. Stonden, keken hun ogen vol. | |
[pagina 446]
| |
‘Kinderen spéél! Is nie fo nèks zijn jullie gemaakt!’ riep Bo. Waarop ze kropen bij elkaar! Pappa? Pappa was een beetje dronken zeker! Mamsi daar, horend alles, stond om nie te storen als een schaduw achter 'em. Zei niets met mond die god d'r gaf. Maar wist, dat alles goed was, wat hij deed. 't Was een soort van offer, lang verwacht aan alles wat bestond om je. Jij die tenslotte jezelf gaf. Als dít niet een tevredenstelling gaf fo Diegeen in koraalslang... ‘Bo jonge! Je hebt ons mooi verrast!’ ‘Bo man! 't Lijkt of wij hier staan getuige te zijn fo je! Als leven één groot stempel had om op die wand te slaan hier, dat iets was gebeurd! Als zonet!’ Dan kwam een lachen, want een mier had een van die twee vrienden gebeten aan z'n enkel, tot bij die gezakte kous van 'em. Eén piepklein mieren-incidentje. Van mier die ook bestaansrecht had. En bijtrecht tevens. Ze dronken, spraken hun gesprek vol. 't Was wat, om samen weer te zijn, nadat ze elkaar nie hadden gezien een tijd, omdat de wegen scheidden. Bo, hij had altijd gevonden dat ze goeie mensen waren. En dat hij ze bleef zien. Minder dan eerst vroeger. Want makaar zien en een drank nemen was eerste. Betalen was twee! Kinderen spelend zo, met allerhande kinderlust. Lawaai tot aan je oren! Baja! ‘Maken jullie zachter! Oen a no libisma, foe a b'bari san oen e meki!’Ga naar voetnoot2) Zonlicht bewoog zó open, dat je zág. Hmmmm! Helder! Warm ook, tot koel. Boom ruiste. Ritsels van een boom, zoals iemand ze ooit genoemd had. Wie? Wie? Daar scheen hij in aankomst! Nee! 't Was hèm niet! 't Was een lid van schandfamilie, gezien door die open deur daar. En gevolgd ook, door Mooimeisje, lopend in een soort van draf. Ieder, ieder bewoog voort op eigen wijze. Dan meestal toch, die vloeiing van hun lichaam, al geheel hún wijze, om te gaan, te komen, en te blijven staan ook, wanneer je je staande hield. Daar. Iemand op die drempel. Wie kwam storen dan? Ah! Laila! Nee! Nie Laila met z'n Krasje-gezicht! 't Was een ouwe krant die aanwaaide in wind. Mensen waren zó slordig! In plaats van dat ding te bewaren, ergens, achter hun huis, lieten ze 't slingeren! Voor hun uit! Gek! Dat een krant in waaiwind op een mens | |
[pagina 447]
| |
kon lijken, eventjes, een stap, vooruit... Hé iemand stónd daar! Nie gezien! Want fiets was zó zonder geluid. Pas bij dat remmen van 't, en zo zacht ook! 't Was Baas Willy, met z'n aankomst op fiets zonder één krio! krio! krio! krio! Alsof hij stilte bij zich droeg. ‘Oupa ‘s gekome!’ riep een kind daarzo. ‘Laat oupa komen!’ schreeuwde Mamsi. ‘Marsen jullie weg na' in de kamer!’ ‘Aaj. Laat 'em komen! Ma' wat komt hij doen?’ dacht Bo. Hij wist, dat hij had spanning met 'em! En verwachtte zeker nie zo vroeg Baas Willy. Dan nog, zonder ex-ex. Misschien had hij iets te zeggen. Kijk! z'n ogen! Net ofdat hij had gedronken! Zo half geknepen! Bo kènde dat alles! Hij wíst. Stevige verwachting in 'em. Zo dan! ‘E'em!’ kraste hij z'n keel. ‘Kom door!’ Ma' Baas Willy bleef staan. Net of hij 't erf bekeek om erf te gaan meten! 't Was geen twee uur, toewéé fo naast! Ook nie fo hèm. Dan wás hij daar, alzo staande op z'n twee benen, met fiets aan arm, als kompleet met mechaniek. ‘Wat kijkt je schoonvader dan?’ vroeg Wilfred. ‘Wachte.’ Bo hinkelde op, om na' die deur te gaan. ‘Kom door dan...’ ‘Ik kom nèks! Laat mij, laat ik me dinges kijken fo me! Ik ben speciaal gekomen om...’ ‘Faader! Wat fo staan sta je daar dan? Kijk iets fo me daar? W'hebben geen gewendheid daarvan? Hmmmmmm??’ Faader bleef staan, op die straatbrug. Kinderen wilden gaan rennen. ‘Wachten jullie!’ schreeuwde Mamsi fo ze, ‘zien jullie niet dat oupa is aan het denken? Mars ga jullie ding opruimen eerst.’ Dan bleef ze staan, vanaf erfachter tien meter ongeveer. Vroeg zich af waar z'n vrouw was. Bo, aan voordeur, kwam na' buiten. Hemd open, Ma' hij kon 't nie dicht maken, want hij had hand nodig om vast te houden. ‘Baas Willy...’ ‘Laat me! Weet je niet dat ik ben me erf komen vragen om terug te hebben? Desnoods koop ik 't van je! Ma' mi wan' en baka!’ ‘Wat dan?’ Mamsi d'r stem. Hij deed paar hinkstappen. Stond op één been, nabij amandelboom en keek. Mamsi kwam dichter, dat hij d'r ook zag. ‘Wachte...’ Bo naderde Baas Willy. | |
[pagina 448]
| |
Dan voelde hij schok, van fiets op aarde, die omviel. Alsof 't ongeluk was. ‘Boi asranti mi! Die jongen, mij zó ongehoorzaam!’ Faader daar, staand op z'n twee benen te glorieën, met hoed en hemd en broek met schoen d'r onder, op dat kleine stukje bodem dat hem droeg. 't Leek of hij geslagen had. ‘Baja! Maak geen dinges hier! Komen jullie binnen praten!’ riep Wilfred. Hij begreep dat 't was een familiedinges daar, buiten. Zolang geen dood viel, moest je blijven waar je was. Dan hoor Baas Willy: ‘Dat erf is verkocht, Ma' nog nie betaald! Ik wil de rest hebben, nu nu! En als je dat nie kan moet je opdonderen! Meisje! Pakje dinges!’ Mamsi stond daar, met grote ogen. Faader? Hij was gek geworden no? Die vrouw van 'em had 'em gedingest zeker! Iets gegeven, dat hij geen verstand meer had om zúlke dinges uit te kramen! ‘Faader! Ga terug vanwaar je bent gekomen!’ riep ze. Gaan, hij ging niet. Hij bleef staan. Dit? Dit was ruzie zoeken! Hij moest dronken zijn! Beneveld! Man zonder goeie memorie in z'n hoofd daar op z'n romp! ‘Je wil no?’ Bo stond op, pijn in zijn lijf. Ma' hij stond op, als was 't been bevend en trillend onder 'em. Hij keek: geen enkel iets als wapen. ‘San? Je wil! Baas Willy luister hier! Laat ons geen vijand worden! Kaká van me die ik schijt, dat ga je krijgen!’ Hij voelde hoe Baas Willy klapte. Eén klap in het midden van 't gezicht! Hij sloeg terug, miste, viel. Haakte zichzelf door dat zwakke been. Leek dubbel te vallen. Viel één keer, zó hard dat hij bleef liggen! Opstaan! Opstaan! Trok zich op, aan Willy z'n broek, die hem van Willy af ging schudden. ‘Ga weg, jo moer jo! Ga weg!’ ‘Nono! Nono! Wat doen jullie!’ ‘Mamsi láát! Bemoei je niet!’ Baas Willy gaf één klap alweer! Bo sloeg! Hij miste! En hij viel! Maar tijdens vallen sloeg hij met die andere vuist! Een halfmislukte slag. 't Raakte. Aaj! Kijk Willy dan, getroffen, voelend na' z'n onderkaak! Bloed! Bloed! Hoera! Er was getroffen! Stof met bloed z'n druppels, bodem die 't zoog, nee beet! Hoeveel slagen je daar geeft, tot 't lijkt of grond z'n hartslag heeft ook!, regelmatig eisende één slachtoffer dat valt; bam! eentje sterft! bam! Een wordt geworpen! Bam! Bam! Bam! Hart moet verder kloppen. Hart mag geen stilstand verkrijgen, wie, o wie zal laatste slagen geven, al is 't maar zacht en wandellopend op z'n benen, loopritme op aarde, voel de trilling, als een soort slaap komen, waar het hart onmerkbaar bijna klopt en klopt en klopt en kloppen gaat, terwijl jij verder nu | |
[pagina 449]
| |
opstaan doet, opstaat, naar op je benen die je moeten dragen! Stem leek langs hem heen te gaan, toen Bo viel, met z'n handen in de lucht naar muur grijpend. 't Leek of hij geslagen werd, geschopt, geketend en geranseld. Alles draaide in verwarring om hem, stof en klei en stampen van die voeten. ‘Ik verrampeneer deze m'mapima tot hij zestigt! Deze zondagochtend wordt het stempel van zijn dood zeg ik je! Graf kunnen ze voor 'em graven! Sla een trom! En sterf in ritme! Jo ellendig beest die bent het leven in gekomen! Die ik nieteens waarachtig ken! Dan van een tafel waar een sopi ligt! En als je ogen zijn veranderd in een nevel zie je hem pas staan, nu nieteens staande, maar één hinkende die nie geluk gebracht heeft, nie vervuld de tekens van de dingen die komen gingen, dingen van blijdschap! Dinges van geluk, die meters in het vierkant zeggen 't! Die boom daar waait 't! Alle vruchten aan 't, vallen 't! Er moet geluk zijn hier, geluk! En hoe kan deze zwakkeling met één been en een driftig hoofd geluk hier garanderen, terwijl hij 'ft geen werk, steunt op mij, wiens schouders dragen reeds de weelde van een vrouw! Dan wil hij mij als man verslaan! Dan wil hij mij als oudste komen zeggen wat ik doen moet, nee, hij heeft mij zwaar beledigd! Nee, hij heeft mijn eer vernietigd zo! Ik ga hem treffen! Ik trap 'em één schop, precies tegen z'n hoofd, dat hij -' Er viel een gat te graven in de grond, twee meter lang, een meter breed en zes voet, tien voet, honderd diep, alles alles, de aarde gaapte, gaapte diep en had z'n honger naar het been dat zoveel had gelopen en gevlucht. En nu, ruimte daar om dat gat, een gat, om te begraven. ‘Mamsi! Mamsi! Ik ga 'em nu vermoorden fo je! Dóódmaken! Rampeneren! Gans vernietigen! Hij heeft geen recht om zo te eisen! Hij 'ft geen recht om hier te komen en terreur te drijven in ons! Die kinderen...! Dat erf...! Moord! Moord!’ Mamsi kwam rennen, arm grijpen, opnemen d'r man. Faader! Beproeving op de zondagochtend! Een gevecht! Een val, van op je benen staan en niemeer kunnen! Bo! Bo! Steun van huis, van kinderen, van vrouw daar, Mamsi... ‘Nono! Nono! Nono! Bo! Bochum! Hoor! Vrienden! Mannen daar! Met armen! Met verstand! Kom! Help! Hij weet niet wat 't betekent om te denken aan vermoorden, leven uitdrijven! Houw 'em! Houw 'em! Schroef z'n nek onder je arm! Hou z'n kracht in je bedwang, totdat hij heel zichzelf is weer, gekalmeerd, en niet een ander, als een boze geest die ik nie ken!’ ‘Faader! Vader! Ga weg hier! Ga! En sterf voor je! Ver! Ver weg! Zodat geen niemand heeft notisie daarvan! En begrijp, dat ik nie leven kan zo, zonder één plaats om te blijven! Kinderen, die kinderen! Mars! O beschermen moet ik, geven ze, | |
[pagina 450]
| |
wie ik ben, wat ik zijn kan fo ze! Allerlei gevaren! Weg! Weg! Binnen! Binnen. Dak! Muur! Huis! Weg!’ Hij viel in zand! Rochelde z'n keel! Beet! Proefde niets, maar zandkorrels die smaak leken te doden. Ogen draaiend in hun kassen, hoewel sterk gesloten! Wilde handen over ogen slaan: ‘Ik ga dood gaan! Ik o, ik ga doodgaan!’ Zwart en rood en purperblauw met gifgroen, zwart, rood, zwart blauw zwart zwart zwarte diepte donkerte, nie wetend waar hij was maar liggend op de grond in kronkeling met stof in spoor, als een koraalslang, zo getroffen, op z'n sterfgrond! Eén kronkeling!! Mamsi! Mamsi had nog geen kind van hem! Angst! Angst! Angst! En vrees van dood! Geen leven kon gesmeed zonder één vrij gevoel, in ruimte, dieper, in bestaan. ‘Mamsi ik heb je nodig hier! Mamsi, ik kan niemeer zo zonder je! Vrouw! Liefde!’ Hij zag geen Mamsi! Voelde d'r ook niet, hoewel ze greep en schreeuwde. Gunno zag hij, in gedaante van een soort gevreesde vleesgeest, wandelend over iets dat z'n adem moest zijn! Hij voelde die voetstap kloppen aan z'n slaap, aan z'n hoofd. ‘Gunno! Gunno jongen kom hier en zeg wat je te zeggen hebt! Zeg dat je hier bent komen zien hoe mijn karkas gesleept zal worden naar het gat dat allang is gegraven! Nee! Verberg je niet om schande en verlicht je tred zodat geen doodspijn mij geleidt naar diepte, verte, eenzaamheid die daar wacht! Kijk hoe licht verblindt, me ogen! Me ogen, ze tranen! Ze tranen bloed! Bloed dat uit kassen vloeit! Omdat ik val en breek! Iets dat nooit zou gaan breken! Maar dat breekt en kraakt. Drew jongen! Breng jezelf heen, als ik nie ben hier meer! En gedachtig, als je geneest. Een breuk in lichaam kan gerepareerd. Maar zielebreuk... je overleeft 't niet! Al bijt je zand. Al slik je 't in, zoals die voorvaders van ons, die niet hun leven wilden slijten in de slavernij! Reden waarom ze stierven, sterfte zelf kozen. En zand aten. En zand verteerden! Zand! Zand! En Oslientje, jij dat! Wees geduldig! Ook jij bent een kind. Al is het moeilijk om bemind te zijn! Kip daar achter 't huis rept: tokkotokkotokkotokkotoktok! 't weet: 't gaat die slachtbank zien! Kip, fo waarom vlieg je niet, voordat ik kom en je aansnij, met open keel, kip starend en zijn tokkotokkotok met verdergaan, terwijl kip's luchtpijp slingert nu 't is opengesneden. Kip z'n vleugels zwaar getrapt, één swingende | |
[pagina 451]
| |
slagader, spuit, spuit, spuit! Bloed! Bloed! Doodsstrijd! Ik zie geen grond! Ik zie alleen maar zinkplaten en prikkeldraad die leven afschermen om leven! Neger o!, neger o!, neger o! Bos! Bos kent geen schuttingen, dan open water en bosrand, overgaand in savanne, of ravijn, of kreek, of stroomversnelling!’ Je geeft grond vuistslag met je val! Bam! Sla meer! Bam! Bam! Badambambam! ‘Stop dat ding hier! Kijk hoe mensen kijken! Kijk genieten! Kijk ook treurnis! Wat is dit fo drama, dat men nie kan rustig vinden met makaar wat goed is en wat als een strijd regeert op dit moment! Hou 'em! En durf jij te schoppen niet! We zijn aan hem verplicht te helpen, door het teken van zijn vriendschap! Help 'em! Op! Sta op! Hopo!!’ Dan opstaan, opgetrokken worden. ‘Tapoe! Tapoe! Ophouden met 't!’ Deur ging dicht. Faader bleef achter. En hij ging, snel als hij was gekomen, vloekend weliswaar. Man die leed, z'n nederlaag, al was 't misschien fo voorlopig. Ma' hij ging. En Bo, met Mamsi in die kamer. Terwijl Mamsi goed huilde: ‘Ik begrijp nie hoe 't is gekomen. Kijk wat nu is gebeurd!’ ‘Ik weet zelf niet waarom...’ ‘Je wéét! Ik denk, hij haat je, omdat je ondanks je alles een stap verder bent gekomen!’ ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Bo. ‘Je hebt je nie z'n mindere getoond.’ ‘Ach laat die tori! Hij's vrijpostig! Luister! Hij denkt dat ik van 'em eet en drink en dat hij mij daardoor als slaaf heeft!’ ‘Hij was zo verschrikkelijk vreemd gaan gedragen vandaag...’ ‘Hij was nie dronken echt, geloof ik. Want zoals ik hem ken...’ Iedereen scheen met z'n twijfel. Dat Baas Willy zich zo kon tonen, als niemand 'em had gekend. Mensen waren, bleven dezelfde. Een mèns veranderde. ‘Ik begrijp niet! Ik kan geen begrip krijgen d'rvan! Kijk nu, die kinderen, jij, dat erf... misschien is hij boos... je wou verkopen...’ ‘Wat fo hel! Ik wou verkopen iets wat was van mij al, op papier! En niemand mag bemoeien... luister...!’ ‘Luister jij eerst, Bo,’ zei Mamsi, als in een schok met nuchterheid. Ze was weer in 't gewone doen. ‘Luister, voordat ik kans mis je te zeggen: die keer dat je advertensie | |
[pagina 452]
| |
had gezet... twee mensen waren komen kijken. Ma' 'kheb ze weggejaagd!’ Hij lachte. Ze werd kwaad. Híj ook toch, ging nie beginnen met d'r. ‘Luister Mamsi! 'Kheb allang me plan veranderd! We blijven zolang vechten tot we niemeer kunnen! Je denkt toch niet dat ik voorlopig anders kan doen? Deze neger hier, hoe je 'em hier ziet, kijk goed,... hij blijft híer wonen, tot z'n ademfinale.’ Waarop Mamsi hem uitlachend, kamer uitduwde, na' die anderen, die zaten voor hem als wachters aan zijn poort.
Amsterdam, 10 mei 1977 tot 18 juli 1977. |
|