Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
Hoofdstuk achttien(67)‘Ik wil je nie branden,’Ga naar voetnoot1) zei Tweede Couplet, ‘Ma' ik moet weg! Dus die teleurstelling moet mama slikken! Volgende keer...’ ‘Odi volgend keer? Je kan zo góed wegblijven met je aannemersgezichte! Is net wat ze zeggen!: timmermanshuis heeft geen enkele bank! Terwijl hij misschien honderd maakt, een dag, om ze aan anderen te verkopen, laa'n ze op hun gat gaan zitten!...’ ‘Ma' 'kheb gezegd: ik kom terug...’ ‘Laat me! Tijd is voorbij dat ouderen en kinderen samendeden, zij aan zij! Geef mij dat hamer! Ik ga zelf doen!’ Eerste Couplet, wou schutting verder maken. Want zoon maakte dat ding maar half af! Dat ongeschoren beest! Laat 'em gaan! Híj niet, voelde die schande, van te zijn gezien bij blad verbranden! Trouwens, ze vond, die mensen logen fo d'r! Kwaad komplot hadden ze in hun hersenmodder fo d'r gebrouwen! Ma' wachte! Die spionnen! Ze ging dat erf dichtmaken! Laat niemand zien wat ze deed! Basta! En verder! Dat stuk daar van twee uur, schaduwland, dát stukje bodem, waar d'r voet had moeten staan, dáárzo... Wachte! Tijd ging komen...! Schoorsteen zat voor 'em. Smookte pijp! Lucht, dreef als adem heen. Een soort verscheidenis leek 't fo hem, daar, zo te zitten. En te zien, hoe prikkeldraad verdween. Hoe zinkschutting verscheen, verscheen... als een gevangenis! O san?! Hij loerde een moment, dat zijn Couplet mooi was gaan uitrusten van al dat praten. En dreef zijn hielen weg van huis. | |
[pagina 387]
| |
Eerste ding deed hij: poort dicht maken. Aan poort, één zachte bloesemtak, licht verend in de zachte wind. ‘Als bloem dat kan, dan is bloem bloem! Als mens 't kan, dan...’ Hoor 'em aan! Een man, zonder een stofje. Z'n benen, deden hem zo veren, als die ouwe man die hij was. Hij opende z'n armen, of hij lucht omsluiten ging d'rin. Toen hij leek te beseffen dat d'r niets was, liet hij ze weer zakken. Waar? Waar moest hij gaan? Hij koerste met z'n blik op, na' z'n verte. Een grote vlinder kwam gevlogen, zó groot als boot z'n zeil waarmee hij vangt, de wind, gaand over water. ‘Baja, zeg me: waar of dat je gaat?’ prevelde hij, broekriem verstevigend. Vlinder antwoordde met woord, geen! Fladdervlug heen gegaan! ‘Ik denk, die vlinder heeft me nie gehoord!’ prevelde Schoorsteen. Stond op z'n benen. En keek. Toen kwam een mier. Zo groot, dat Schoorsteen ging aanstaren! ‘Baja, zeg me! Welke kant ga je?’ Mier maakte kraakgeluid. En mier ging heen. ‘Mmmm! Hoe is deze mier zo dan? Ik geloof, hij heeft me nie gehoord! Wacht! Ik moet gaan harder praten! Want ouwe mond brengt ouwe klank...’ Dan hoe hij liep, zag hij een vlieg. Vlieg waaierde zo aan, dat... ‘Kleinmeester baja! Vlieg! Zeg me vlug fo je, waar dat je bent henen gaande?’ ‘Ik?’ hoorde hij. ‘Ik ga waar rotting is! Lijk wacht op me, met z'n ontbinding!’ Dan schrok hij, beter bekend met het feit, dat hij nie dáár speciaal wou gaan! Maar in de verte, naar dat brede licht! Om te ontdekken wat fo zon daar hing! Toen hij zijn pas versnelde, kwam hij later aan een soort van erf, eentje, en met onderhoud, je kon 't zien. Met bomen, groot-open, en oud oud plankenhuis alleenstaande. Alles, zo uitverkoren! En oude man kwam daar teloor. ‘Hmmmm? Hoe is dit huis zo dan? En ik hierzo allenig enigste?’ Zo hoorde hij zichzelf zeggen. Hij keek: één ruimte, alles hout. Ma' dan, geschuurd, geschaafd, gepolitoerd! Mooi duur zo, schóónheidhout! ‘Waar plank is, verliest boom geen ideaal...’ Dan klonk in zijn idee. ‘Dit hout, moet zijn, gesneden negerhout...’ ‘Hoe kan je zeggen?’ zei eensplotseling een stem. ‘Je ziet, je raait, Ma' je weet niet! Dit hout, dat in bewerking is geweest...’ | |
[pagina 388]
| |
Hij zag een groot bos voor 'em, en een kamp. Met twaalf hakkers. ‘Mat'o...! Vrienden-kollega's baja! Waar gaan jullie zo dan?’ ‘Wéét je niet dan? We gaan plank halen, fo vandaag! Boomkappen!’ ‘Aj! Ik begrijp! Boom is geen schaap die je zomaar scheert! Boom moet eerst dood, eerst omgekapt. Boom zonder hart... boom wel met tak...’ ‘Wat zegt die man deze, hierzo? Weet je niet dat je hier onder de luchtje bivak hebt? En dat de verte heeft z'n woud? Met z'n concessie hier... kijk daar! Omgehakte boom getrokken na' rivier... dan vanaf dat, gevaren en, weg... niemand kent verder lot van boom, geen boomschiller, geen boomkapper, boom met z'n merkteken van die maatschappij die heeft concessie... boom aan ring, aan touw... aan boomkudde achter sleepboot...’ ‘Aaj, aaj... ik weet!’ Er kwam een blauwe wolk daar! Dan één grote, groene, wilde. Die bracht wind! Wind waaide zo, bijna z'n hoofd af. Toen wind daalde, kwam een groot hakbijl grond openkappen! Een scheur, midden in huisvloer! ‘San? E'e! Wat kaptuig is dit dan?’ verwonderde hij. Nam kapwerktuig, voelde, rook. Een vreemde bijl in een vreemd huis. Kijk z'n duizendoog daar staren! Na' die ene zware bijl, die grond kon openkappen. Dan hoe leek of bijl 'em iets wou zeggen? Bijl? Kapbijl? Bijl met welke iemand kapt, zei niets. Hij keek na' bijl. Bijl keek na' hem. ‘Hmmm?? Dan wat is dit dan?’ Schok voelde hij, hoe huis daar schudde. Djaddam! Vlug, vlug buiten gerend! Dan buiten hoorde hij, hoe iemand hout daar stond te kappen! Groot, witblinkende bijl, hakte huis om, omver. Met een geluid als een donder! ‘Laat die boom! Baja! Kap 't niet!’ Hij greep een hand! ‘Weet je niet dat dit huis is boom! En als je 't kapt, d'r ligt me bijl d'rin...’ Hand rukte los! Hand kapte weer. Poedoem! Boom daar wankelde! Hoor daar tienduizend bla'ren schhhhhwwwwww...! ‘Nono! Een mens moet zijn verstand gebruiken! Laat die boom en luister mij!’ zo schudde hij, als in een wind zijn woorden los! ‘Kijk hoe die boom geplant staat daar! Kijk hoe die boom heeft tijd gegroeid! Kijk hoe 't is geworden! En boom is nieteens mens die loopt! Dan wat hij heeft gezien van deze plaats, ogen zo hoog dat...’ | |
[pagina 389]
| |
Duister viel in, zo kaal, zo nabij, dat 't werd gevoeld! Eén diepe duisterheid. ‘Ke! Kijk, wat hand daar plant...!’ Er gaf een schreeuw! Een zweep! Een spat van bloed, over een rug! Een hand die had geplant viel in de lucht, hoog, hoger dan dat lichaam wat 't zat aan! Een zwarte schreeuw! Eén zwarte pijn! Het duister was gebroken. Iemand stond daar en gebukt, voeten geplant in aarde. Dan drumde daar een stem, zo zachte ritme, zachter mensenklank: ‘Honna? Wananpe sondiakoeiamboetwa! Sandiagoelili... baaaaaaa!’ Zó warm, zó sonoor... ‘Petoen! Petoen! Vrucht aan boom wordt zelf rijp! Maar wat het oog rijpt, oog rijpt, o...!’ Er kwam betekenis aanraken, zo gevoelig, dat iets barstte, één gordel licht, zó kruinomvattend, dat iets gloeide! Stem was gegroeid tot iets, zó prachtig dat 't zwol en zwol... en vaart had naar de verte, naar de hoogte, naar de diepte van een bodem, zwellend, dragende één kracht verbeelding. En stem was zwart, geen blank. Stem had een kleur, naast richting. Kijk in de schaduwen van stem, krioelende als krokodillen in een water, licht aan de rand van donker vrat en dingen schiep die schaduwden! Schaduwden af en aan, en af en toe... Stem was gehoord, dus niet verdwenen, maar gevat in kern die kromp, zo krachtdadig kromp, dat daar een lichaam werd verwrongen, alsof iets daar brand had tot as. Eén vertering, naar de diepte van een spel. Eén schok dan weer! Als hak van bijl! Kijk: een plantage daar, met mensen, zo glimmend op hun bast, dat ze zijn politoer! Hun ogen, zo strak in kassen. Ze zien... ze zien hoe horizon dans doet, daar, in zwarte onpeilbaarbodem van een negerbloed! Al, baja, wat je ziet, is ooggemaakt! En wat je hoort, is stemgeschapen! Dan wat je voeling hebt ervoor, ben jij! Ben jij! Ben jij! Ben jij! ‘Waar echo? Echo wáár ben je weerkaatst, zo tussen innerbast!’ Het waren mensen niet! Zo met hun vingers in het hoog! Gegroeid, verwrongen! Benen in een bodem. Ziel van hen verwant aan duister. Dan hoe her-kenbaar zonder zaad? Een wind van woord! Een wordenis! Hoor daar, en voel, hoe kiem is bezig te ontpoppen, minimaal beweeglijk. Toch, alles zo schokkend! ‘Het zijn de stille kreten die geen echo dragen...’ Dan kwam een draaiwind uit een paradijs. | |
[pagina 390]
| |
‘Je hebt gehoord, hoe druppels vielen uit een god! Hoe vallend, ritme water schiep! Hoe schepping voortgang achterhaalde. En hoe ziel kompleet werd, eens, zo diep..., dat nieuwe god wortel schiet daar. O neger o, toen voor het eerst, je bloed aanspoelde uit de zee: een kust van rode tranen aan een woud, en schuim, dat zwart was, zwarter dan een huid, en vuur uit jou, leed schipbreuk...! En toen je brandde, zonder as, en regende, één diepe straal, en zat, en voor het eerst door een gedachte brak, zo zwart, geen kern, maar een pit... Als de jams heeft zijn daad van de groei volbracht... Als het veld heeft leven gegoten... Als uit jouw handen het ritme van je boeien is ontkracht, zo dat je hand wijd uitspant, als gehemelwijdte, als een dracht van openlucht en open zee, en als je bent in staat, zo'n leed te dragen als de hemel die gevallen is, diep, dieper dan de wonden van je rug... En als je dan nog staat, op je twee benen, vol van het zaad van je hoop...’ ‘Wat zegt die man mamma?’ ‘Ken je 'em niet? Is die meneer van achter komt tot hierzo praten op Mopé-erf! Tegen mopé-boom daar, zo groot dat 't zaad schiet in wolken hoogte! Breng 'em retour!’ Het zonlicht leek zo lauw. Geen wonder. Een vermoeide dag, van licht en lucht en leven, alles zo ongrijpbaar ver. En toch zo dichtbij, dat het ademhaalde om je heen. En dan zo verre roep van vogel, zonder veren, die vogel afschudt in z'n verenwisseling: één pracht! Eén tinteling van toon en toonaard en van spreiding der genoegens, over al je leden die bewegen over dauw en grond en gras en groter veld, vol van de bloemen! Zo weg te wezen, uit je eigen - wat? ‘Laat me! Me kind o! Oupa is nie kins! Oupa weet donders goed hoe vers 't ruikt hier! Hoe hier die boom geworteld staat, terwijl oupa zelf loopt en loopt, al heeft hij niet die schapevoeten van weleer. 't Leven was tóch eerder, dan 't Zelf! Dus hoe je gaat, je gaat ontmoeten, vlak hier, om de hoek, tegen een schutting aan, van niets, één kruid, dat groeit en groeit en woekert tot een bos. Dan boven bos z'n toppen uit, één heerlijk kruin van alles wat een neger is geweest! Daal naar z'n voeten uit! En je zal zien, hoe zijn historie is geweest! En keer terug: je vindt geen kruin meer, maar een stoet, van ketens, en van wilde geur met bloed, dat zoveel treurt in zijn verhaal, dat al je oor verzwart...! Mijn god! Hoe kan ik stap gaan, en me bijl vergeten?!’ ‘Wat praat deze man zo, van me? En!’ Vrouw Couplet zo kwaad op 'em! | |
[pagina 391]
| |
‘Fade! Dat kind dat je daar aan je hand, je volgens jou komt leiden! Is niewaar! Wat heb ik gezegd? Hij kan dat meisje nie vergeten, dat 'em paspas is komen verleiden! Oud Ma' nie koud!, zeggen ze! Hoe oud man ook is, baja, Ma' zijn bijl van z'n tussenbeen wil altijd hakken! En kijk nie na' me zo! Met je verlangens!’ Couplet Couplet! Eén brok verwildering! | |
(68)Schoorsteen! Tori van 'em werd verteld, dat hij gedanst had, om Mopé-boom! Dat hij met boom gesproken had, over omkap-concessie! Dat boom geen woord gerept had over boom's bestaan! Ajba!! Wat een kost! Dan verderop, zelfde zelfde Coola, die vond dat hij lichter van huidskleur was, dan die Madras-koeli, die Laila heette! Aan venster op d'r tijdstip, Coola z'n dochter! Zingt zó eeuwig d'r ‘Sadjani ko!’ Lied om d'r minnaar te bekoren met krans vol koeli-bloem! Dan wanneer ging hij komen dan? Want ze zat aan te vetten! Wachtend op hem, die nooit ging komen, misschien? Terwijl eentje daarbuiten, snoeide gras aan sloot! Ma' hij was neger, of mulat desnoods! Met wie ze nie mocht huwen. Terwijl, eentje terug in straat, nee, twee, kozen hun pad. Bo & Mamsi, huiscompanie, gingen vandaan! Mamsi gaf Bo één weigering! ‘Nono baja! Wat denk je van je? Je been daar aan je lijf is nie goed! Dan wil je míj achter op je fiets bagagedragen? Dan ben ik ‘knikko!’ Want ik breek zó me hoofd, met alles wat d'rin is, als ik vallen doe!’ ‘Ach laat!’ riep Bo. ‘Is gaan gaan we toch? Gusta ‘s nie fo nèks gekome, om een oog op die kinderen te werpen! Wanneer we nie optijd gaan...’ ‘Goed! We pakken bus!’ Zo kwam het feit uit de realiteit tevoorschijn, dat ze niet te lang daarna, een zandpad afliepen, zoekend naar een huis. Ze vroegen een passeerder: | |
[pagina 392]
| |
‘Ik weet niet! Ik woon ook paspas hierzo!’ Namen hun afstand van een kilometer verderop, om te gaan zien of 't was daar. Nummero was o.k. Zij dus, nóg kleiner pad op, met hun twee. Dan kwamen ze ergens, zondag, voormiddags. ‘Wowowowow...!’ Magere hond blafte z'n schreeuw voor 'em. Mensen in aankomst! Wie dan zo? 't Was Bo met Mamsi, liefdescompanie, die arriveren deed. ‘Hoe gaat 't hierzo dan?’ Alsof 't was, om boom en struik en huis en bloembed, die daar stond. Maar niet om Gill, die goeie kwaaie. Met z'n Sila Sila! Baja! Hij had gevonden toch! Eindelijk in z'n happiness thuis! Bo stond buiten, op Mamsi leunend. ‘Wachte! Wachte! Nie zo snel man! Je loopt, net of jouw voet mijn voet is, toen ik gezond was nog! Ma' míjn voet is nie jouw voet meer! Dus kalmeer je snelheid fo me!’ Hij stond, bananeboom aan te gapen! Dacht aan die grap van Coola: bananebos op been! En dan tros leeg eten! ‘Die mooiste werkverschaffing!’ dacht hij, niet zonder bitterheid. Maar kom! Gill kwam al halen en... ‘Deze man! Auto kan nie hier komen! Dan fo wáárom ben je nie vooraan blijven zitten? Mamsi kon me komen roepen, laat ik steun verlenen!’ Dan tegen Mamsi: ‘Als je 'em zo draagt, gaat je borst verzakken!’ ‘Laat me! Met die dinges van je!’ Sila was al in open deur gaan staan. ‘Ah?’ Mamsi zag d'r en waaide d'r hand: ‘Daaaag...!’ Bo? Bo had z'n gedachte, zwemmend door z'n geest, oever tot oever: ‘Tros? Tros is boom z'n waardigheid! Zonder dát...’ ‘Aj Bo! Aj! Je bent me komen kijken! Ik had nie verwacht!’ Gill stak hand uit. Hij leidde binnen. Massale geur hing daar. Mamsi snoof groetend: ‘Aaj! Sila no?... En ik heet...’ ‘Gill!’ fluisterde Bo z'n broer z'n oor in, ‘Is in dit huis heb je die meid genomen om te wonen? Zo een grot! Hoeveel betaal je?...’ ‘Kom nie met je dinges Bo! Je weet ik ben pinaman: armenaar plùs speldverkoper!’ ‘Ma' je woont erger dan ik, die geen werk heb.. .! Zo'n mooie meid! | |
[pagina 393]
| |
Wil je nie met me verwisselen!’ ‘Geen enkele verwisseling-tori wordt hier gepraat!’ Mamsi hoorde ook alles hoor, hoe je d'r zag! Trouwens, wat kon verbergen? Huisje één hokje, met plankruimte. Plus dak van zink met gaten, derdehands. Geen geit nog buiten. Alleen vrije vogels konden hier neerstrijken, om nest te bouwen zoals dit. Dit was al ene keer bewoond. Zoals Sila vertelde, en niet Gill, had een s'sa van d'r gewoond daarzo. Met tweetal kinders en d'r zwager. Snel gezwangerd, snel gaan wonen. En dan later woningverbetering. Ze waren weggegaan, omdat eigenaar wou geen erf verkopen. En dát wilden ze, al was huis gering. Later kon alles beter! Desnoods beginnen met te beginnen, onder dak van bananebladeren! 't Had voorouders nie gedood! Dat ploeteren in hun rijstegrond, vechtend tegens honger, dood, buikkrampen. Wat niet, eigenlijk! Mamsi vond d'r een mondige koeli. Zo met d'r lange paardenstaarthaar. En d'r gloeilampogen van weinig wattage! Maar zó geconcentreerd dat licht, dat 't verbaasde hoeveel! En pittig ook, met d'r schuddende zijden. Eén brokje sappigheid! Ze hadden d'r anders verwacht! Koelimeid, ingetogen! Niet met een sluier! Zo eentje zou nooit te nimmer gaan met Gill! Dat was een zeker! Maar om zo vrij dinges te doen of ding te zeggen... ‘Kijk ons dan!’ Gill had geraden. ‘We zijn allang geïntegreerd! Nu jullie!’ Mamsi voelde zich zo verlegen, dat d'r gebit d'r vréémd gevoel gaf! Net of d'r mond misvormde! Stel je voor! Komen spionneren, hoe Gill en Sila samendoen! Hoe ze leert, om neger-eten te koken! Geen zachte blubberrijst, ma' mooi! En siew d'rop! En goed goed zout! En géén elke dag massala met aardappel, me schat! Want man z'n maag zou nie tegen die dinges kunnen! Aardappel? Aardappel maakte je zo papzak-achtig! En roti? Roti maakte levensweek! En goeri goeri maakte je...! Al dat gedonder! Waarvoor had hij jaar lang al geleefd? Hij was allang z'n eigen koeli, zoals hij bewering deed! ‘Met gierigheid d'rbij!’ hadden ze spot gedraaid met 'em! ‘Kijk hoe massalageel je bent! Of is 't geelzucht krijg je van dat eten?’ Zij moest zich schikken, naar haar negerman! Hij, hij wás al geschikt! ‘En merkwaardig,’ lachte Sila tussen woorden, stem zo soepel als een slang, ‘ik heb gevonden dat hij veels teveel is verkoelied! Net een Ram | |
[pagina 394]
| |
van bakapasi! Ik had bijna zin om deze negerkoeli weer te laten!’ Ze beet 'em, aan z'n schouder, waar z'n teken van inenting was. ‘Zie je hoe vrijpostig ze maakt?’ maakte Gill z'n opmerking! ‘Net een krioro-meid, zo onbeschoft! Tíen Gusta's kunnen d'r nie rampeneren, zeg ik je! Met dat mondje op wat ze nie is gevallen!’ ‘Je hebt je kolfje gevonden!’ Mamsi prees. ‘Kolfje no? Héle veld zo!’ Gooide Bo z'n gezegde. Tegelijk dacht hij aan die mensen thuis, rondom! Als hij 't had getroffen, zó! Zonder buurmensen zo nabij! Zonder die afgunstige haternij! Stel je voor dat ze kwamen thuis en... ‘Mamsi!’ ‘Ija?’ Een mond ging op, serieus. ‘Heb je die deur dicht gemaakt?’ ‘Deze man! We zijn in gezelschap en dan denk je aan thuis! Vraag beter níet, hoe Gusta onze kinders thuis bij d'r aan het bederven is! Want z'heeft geen heilige mond baja!’ Dan wenkte ze toch, Gill, met mooivriendelijke knik naar Sila: ‘Gill! Kan je je broer nie waarschuwen! Ik geloof dat hij leeft in onmin met z'n omgeving! Kan je 'em nie zeggen, dat hij moet niet denken aan allerlei dinges die nie gaan gebeuren?’ 't Was bedoeld als een terugkeerweggetje, naar waar ze zaten, het gesprek, óver die huisbewoners! ‘Anhan! Hij'ft me gezegd hoe jullie...’ begon Sila. ‘Ze kunnen blád verbranden! Ze kunnen riet kappen, of wat ze willen! Ze kunnen alles doen fo mijn part! Ma' niemand kan mij die hier zit wegjagen!’ Mamsi als een vuurmond! Bo van d'r, was alweer stapje verder in z'n denken! Dat been! En dan ontslag! Hoe gingen ze eten? Hoe gingen ze drinken? Hoe gingen ze hun bank betalen? En hoe aan Baas Willy aflosgeld? ‘Bo,’ vroeg Mamsi, d'r man kennend. Want als hij eenmaal begon! ‘Bo luister! Vraag je broer hier, met z'n vrouw, hoeveel hun huur is!’ Huurprijs kwam ter sprake. 't Viel ze tegen. Die koeiewei, zonder waterweg! Als overstroming kwam zouden ze overstromen! Als regen nie kwam, zouden ze dorst om water lijden! Want kraan was ver. En geteerde olievat als wateropslagruimte raakte nie altijd even vol. Trouwens, die schuinse goot die dakafvloeisel opving en in vat loosde! 't Was uitgeholde boomstam! Eerst goed dienst doend. Ma' nu na een beetje droogte met een barst. Zodat regenwater weglekte, en verloor! | |
[pagina 395]
| |
Alles, zelf op te bouwen. En dan nog veels te hoge prijs! Je werd, hoe ook, geknepen! Als 't nie natuur was die 't deed, dan was 't huis- of erfbaas! Alleen: natuur gáf wat terug, mogelijkheden desnoods, zoniet direkte dingen. Even later, terwijl ze alle vier bier dronken, zij het mannen in véél grotere glazen, stroomde weer Mamsi door de sfeer, met te zeggen: ‘Tan! Dan toen ik hoorde van Gill (Hij dronk z'n glas: tjakap! tjakap!, een nat geluid!) dat je ging wonen, dacht ik dat je hoge buik had, Sila!’ ‘Nog niet!’ prees ze zichzelf. ‘'t Kan rustig wachten toch?’ ‘Dan had ik zelf ook gedacht,’ viel Bo ook spelgewijze aan, ‘dat: er komt een kleine dogla in die familie!’ 't Was de mooiste grap! Te praten over een halfbloed, een mengbloed in familie. Maar in wèlke familie? Of ze nie wisten dat Sila d'r mensen d'r allang hadden gestoten! Vanwege d'r vrije gedrag! En dat ze neger nam was kwaad op erger! Dan nog zó eentje, die speld verkocht! Zonder bezit of landerij! Zonder hoge maatschappij-gezicht op de bekende ladder! Is beter was ze doodgegaan, dan zo eentje te nemen! Die buitendien een náám had! Driemestrekker! Al deed hij hónd geen kwaad! Nehru! Terwijl Gill z'n familie! Ach! 't Gaf geen niets! Als hij maar niet een echte koelie werd! Nee! Niet dat eten van hun eten, ofschoon dat hindering veroorzaakte! Maar méér! Echt in die ander z'n kultuur kruipen! Negermanieren waren negermanieren hoor! Ook al schold je tíen op ze! Ze waren van jouw! Dus geen lawlaw met ze! So! Ma' goed! Klein half-hindoestaantje met onkroeshaar kon komen! 't Kon z'n kristendoop gaan nemen! Ook al had later geen praktijk! En buitendien: wat groeide had recht op levenskans, nietwaar? Ach als je oplette, langzamer makaar vinden... Kijk Sila d'r huis, voornamelijk schoon. Allang getjekt, natuurlijk! Binnen, paar borden en een kam. Paar dinges hier en daar, op tafel. Emmer met water, met paar oorkannen aan houten hangplank. Halfgordijntje zwevend in wind. Vloer nie zonder naden. Huis met onderhuis. Drempeltje dat krakend toeliet, dat volwassen binnen ging, iemand. Paar kleerstukken buiten aan wasdraad. Verderop 't hokje! Niet veel! Enigste kostbaarheid transistor! Dan buiten, zoveel mogelijkheid! Met awaraboom en djamoestruik! Met papajaboom en bananeplant! En kleine zoete kassave! En bitterblad z'n groeierij! | |
[pagina 396]
| |
‘Je kan landbouwer worden, zo je wilt!’ plaagde daar Bo z'n broer. Mamsi zat op haar beurt te denken aan kind dat nie was gekomen nog. Misschien de angst van d'r bestaan. Of misschien... ‘Is grap maak je met 'em!’ Sila kon lachen boi! Als je d'r mooie koeli-tanden zag in d'r mondje als een spiegeldoos! Chm! ‘Jonge! Ik begin net net met een goeie cent te maken, van beroep! Dalek ga je me zien: staan achter toonbank hoor! In eigen winkel! En later! Vóór je haar is grijs, ga ik chef worden! Grootbedrijf! (Hij dééd zijn chef-zijn:) Hallo! Damesverkoopsters daar! Ik heb jullie nie gehuurd om te staan babbelkousen! Zo komt vooruitgang nie aanrennen!’ Of als 't kan, ga ik als klant! Mooi met vermomming! En kijken of 't altijd ook net zoals nu, een driekwartier gaat duren, vóórdat ze me helpen!’ ‘Tan! J'hebt die tori nie gehoord?’ Viel Mamsi tussen. ‘Bosneger gaat naar grote winkel! Kijkt! Kijkt! Wie helpt met d'r handen? Niemand van die winkelmeiden daar! Want 't is bósneger die komt kopen! Luister no! Twee menuut later komt van andere afdeling iemand hand aanbieden! Als bosneger weggaat trekken ze allemaal daar haar uit hoofd! Want hij koopt fo driehonderdvijfenzeventig gulle! Schoon! Betaalt op staande voet! Wèg hun provisie!’ ‘Net wat je aan het zeggen bent! Zulke winkelluiaards wil ik niet!’ ‘Aaj! Ma' je gaat ook geen andere krijgen jo! Om zeker je dinges uit te halen!’ Sila kwam goed d'r woordje kwijt! Ze had net iets lekkers gebakken, om te snacken. Gelukkig geen p'ptatamans kroket met friet. Nono, eigens. ‘Want hoe groter direkteur, hoe groter vrouwgezeur. Báás toch!’ Sila gooide daar weer een zure roti in d'r woorden! Dan viel Mamsi d'r bij: ‘Aj! Baas z'n zaak loopt goed! Hijzelf gaat maar, failliet! Wanneer hij thuis keert, is hij moe van alle soorten werk daar, op zijn kantoorhokje!’ Grote mannenlachen! Groter vrouwen koeieneren! Dan draaide dat gesprek terug naar die landbouwer-worden-wens. ‘Nah!’ riep Gill weer, triomfantelijk. (Hij hoefde nie te vrezen, dat die stadsduivels hier iets voor 'em kwamen staan roepen! Trouwens, ze gingen hier nie kunnen vluchten ook! Hier? Híer waar hij woonde, zou hij echte moord doen met ze!) | |
[pagina 397]
| |
Je was nie onafhankelijk, vond hij. Van regering niet. Van grondverhuurder niet! Van die mensen op de markt niet, die geen cent fo je zweet wilden geven. Zo te horen was z'n levensstijl doordachter dan gelijkend! ‘Maak netals ik!’ wilde Bo voor 'em roepen. ‘Ik verkoop me erf voor veel meer geld als ik heb gekocht! Dan betaal ik af! En dan koop ik nieuwe!’ Terwijl, hij dacht: ‘Waar? Waar ga je goedkoop vinden? Als nie verder weg dan dit zwamp! Misschien to hell out! Misschien boven op een berg z'n top! Dáár grond goedkoper, omdat dáár geen mier kan woonachtig wezen! Fo de rest is alles bezet, bezeten of verkocht!’ 't Gaf verwondering aan hem. Een land, zo groot, d'rin te wonen! En kleine mensenmenigte, nog geen miljoen! Dan zó duur alles! Grond! Grond waarop je feitlijk werd geworpen! Zoals die negerinnen zittend barend vroeger echt hun kind uit schoot lieten vallen! Zoals z'n grootmens had gezegd aan 'em, jongen met koppig knikken!, dat ze hun kinderen wierpen! Dat ze dan gingen ploegen, zelfde grond, waarop kind was geworpen! Waar? Waarheen kon een mens gaan en blijven, zonder bovengronds? Onder de grond was je geen mens meer! Dat was, terecht in z'n oog, bééndergrond! Dat daar was grond, om met je been op te lopen, te ploeterlopen desnoods! Aj z'n been! Dat Mamsi 'em moest steungeven! Dat Gill 'em zelfs had gedragen gewild! Wèg fiets, om Mamsi nie te laten nekbreken! Wèg kruiwagen! Door baas z'n handen weggeklapt. Hij mocht niet eens meer daar gaan om 't aan te raken! Even dacht hij, om huis te ruilen met ze. Zij, helemaal buiten de stad. Hij, in z'n buurtje. Ma' dat gaf ook geen daad! Hij immers, had gebouwd! Met vrienden, misschien onbekende vijanden daaronder! Toch, met eigen kracht en eigen wil. En nu, nieteens je eigen erf rond kunnen hinkelen! Terwijl ook anderen je daarom haatten! ‘Je ziet hoe krom dat 't is? Chm! 't Gaat rechten!’ Weideveldt met z'n houwer klaar! ‘Ze moeten dóódgaan!... Dan dít blad... zie je hoe krom 't is! Zó moet hun leven krommen! Ze moeten dóódgaan!!’ Couplet! Couplet! Eén kankervloek! Derde persoon deed geen erf z'n kwaad! Ma' bouwde grote, grotere garage! Hoewel misschien zo nie bedoeld, toch... insluitend! Naast hoge hoge schutting! Eén knijpende ring! | |
[pagina 398]
| |
‘Sila! Dan gaan we weer opstaan!’ Bo z'n mond gaf sluitboodschap. ‘Zo vlug al?’ Sila d'r notisi! ‘Wat fo vlug? We zijn zolang hier al, dat als we nie oppassen, krijgen we dauw op ons hoofd!’ riep Mamsi, mond regelend, met d'r gebit. Bo had z'n pet nu eindelijk een keertje thuis gelaten. Hij had gezegd: ‘Ach! Nu ik niemeer elke dag in zon brand, hoef ik niet!’ Maar het was vrees! Stel je voor: hij vergat 't daarzo! Eén zorg om 't te gaan halen! Betrapte ook eerlijk zichzelf op z'n eigen minder wordende mobiliteit! ‘Goed! Dan zie ik jullie!’ Daar gaf Neh - pardon!, Gill z'n afscheid. Toen lag de weg weer open. Donker viel al! Snel weg te gaan en dan te kijken. Stel voor dat huis afgebrand? Of afgebroken? Ach! Wat zorg! Erf? Erf bleef! Al was 't gapend gat in ieders ruimte! Zo toen ze aankwamen, Bo merkte véél later!: boomtakken waren afgesneden, daar, op 't donkere achtererf! En zó gelegd dat erf vierkant werd! Dat niet alleen! Baja, ook stank! Stank van gewassen en gegooid bad! Eén verkrachting van een mens z'n neus. 't Leek des duivels huishouden! Wie! Owie konden ze daarvoor gaan beschuldigen? In deze nachtval, vol scherpe hahaha, van náást! | |
(69)‘Mamsi,’ stelde Baas Bo z'n vraag, toen hij, een zijner morgens, op zijn benen stond, ‘Mamsi, hoe gaan we doen vandaag?’ Geld was niemeer aanwezig, dat beetje. Sociale Zaken had nog nie gereageerd met geven. Trouwens, áls wat ging komen, een en al beneden te weinigheid! ‘Wat zullen we zeggen dan, me man? W'hebbe rijst! W'hebbe groente! Fo de rest houden we ons plezier!’ Ze was al begonnen met schoon te maken, om bezig te zijn, om nie teveel te denken. | |
[pagina 399]
| |
‘Hoor hierzo! Ik heb twee ouwe hemden! Een vriend van een vriend van me, heeft ze altijd geprezen! Ik kan ze gaan kwijtraken aan die jeje!Ga naar voetnoot2) Wat denk je no?’ Kijk z'n smoel dan! Hoe hij draaitjes draaide om z'n stoel! Om nie te hoeven gaan zitten op 't. Netals Schoorsteen daarnaast! Wachten op de Nachtwachter, die met z'n sterrenbreed kwam aankondiging verschaffen! ‘Hoort! Hoort! Een mens in aanschijn van zijn krachten! Enzovoort...!’ Of een stille trom, een life-percussie, zó stil op achtergrond, zó diepe diepe toon, dat je oor d'rvan zielzong als je ging horen d'rnaar! ‘Sembe wan! Sembe toe! Ho sembe dan! Joe na joe!’Ga naar voetnoot3) Of zoals klok daarzo met klok z'n mond uur zei: ‘Ik-jij-ik-jij-ik-jij...’ totdat klok hik zou lijden, en stíerf als een mens! ‘Luister no Bo,’ vroeg Mamsi eventjes op 't voorafgaande aansluitend, ‘wat denk je wanneer ik ging werken...?’ Geen antwoord kwam, want dat ging door 'em, op dat moment. Met een mond, zo scherpzuur als lemmetje, vroeg hij : ‘Dan wát wil je gaan doen?’ Vrouw zonder één diploma, behalve het brevet van moederschap! ‘Vraag nie wát ik wil gaan doen! Man! Vraag hoe we anders, gaan doen?’ Hij kon geen antwoord terug lanceren, dan een bokkig oogje werpen op dat achterwerk, dat langs hem wind verdreef in lopen. Voelde zich lullig, zo betrapt, dat onzegbaar! ‘Ik wil alles, behalve dat je je gaat zakken voor wie dan ook.’ ‘Dan moet je me op kantoor zetten!’ Ze had d'r fronsjes ook! ‘Ma' zelfs fo dát, moet je als vrouw je broek zakken!’ Hij kon opsprinten en d'r klap aanflappen op d'r smoel. Dat ze zelfs d'r eer kon gedingen! Ma' daar zat hij, op één knie proberend omhoog te komen. Zonder met hand te leunen kon hij niet. ‘Deze beenziekte,’ dacht hij, ‘moet verleden vloek zijn! Misschien hebben me mensen iets gedood, vroeger, vroeger, toen bosland bosland was, vol van een zwartemans geheim. Vroeger!? Dan was ik zéér allang gegaan, naar een Pappa, grootgeestige ouwe man, met echte ‘sabi’: een man, zó wijs en zó geheimkrachtig, dat ik bijna al vanzelf genas!’ Lijken deed 't, of Schoorsteen's geest daar tot 'em woorden voerde. | |
[pagina 400]
| |
‘We kunnen proberen...’ wou hij d'r zeggen. Ma' zelfs dat, verwoordde géén! Mamsi ging washandje droogknijpen. En baddoek wassen. Ook met laken. Antwoord was feitelijk nie gekomen. Wel brief van bank, eergister al, met afrekening en aanmaning, fo optijd betaling. Want anders was nie beetje maar verloren, maar alles, alles wat tot nu toe was betaald. Wèg betaald geld! Wèg huis! En misschien wèg tevens dat erf! Want Baas Willy had borg staan zijn, met nog een vriend. Twee borgen. Eén borger. Om geld te lenen van die bank. Hij had z'n eigen trots gekweekt. Want híj vond, dat hij eigen borg was. Dat erf als borggoed. Tóen. Toen 't nog van Baas Willy was. Maar nu, nu al goeddeels het zijne! En op papier! ‘Tan...! Ik moet echt een keer me gezicht steken onder dat bed! Want is zolang al, lijkt 't, dat ik me dinges nie hebt getjekt...!’ ‘Bo! Ik ga weg nu!’ San?! Mamsi al klaar, fo d'r buiten gaan! Tijd vlood zo vreselijk snel, dat je niemeer kon rekenen! 't Was waar! Want Laila was tweemaal gepasseerd, Mooimeisje ook, iemand van wegachter, en nog vier andere mensen! Buitendien had Schoorsteen tweemaal zijn zangtechniek gebezigd en Couplet één valse snaar getokkeld! Kleinvógeltje was komen zingen in die amandelboom. In plaats van vijf amandel in bederf op die grond daar, vol met zwarte mieren, plus één regenworm, waren nu zes amandelen, met nog meer mier, zónder gedoken worm! ‘Aj vrouw! Je bent snel! Als je nie hier was om allang die kinderen te hebben weggestuurd om te gaan leren...’ ‘Help me met die band hier!’ Band moest achter d'r rug worden vastgespeld. Hij vroeg nie waar ze ging. Maar zij had beter weten. Ze was nie alléén na' de markt, zoals hij z'n gedachte opstelde. Ze had iets anders ook te doen. ‘Belachelijk!’ schreeuwde z'n Zelf! ‘Puur schandalig!’ Als een purperen vlek z'n woede, als een soort nederdaling van een Wraakengel! Waarom hij? Waarvoor dan hij-speciaal zo dan? Konden ze dan nie zien, dat hij Bo was? Een man met hart en ziel netals een ieder? Dat hij al had werk lopen zoeken? En dat tegen hem was gelachen: ‘Jij dat, met je verborgen kunstbeen! Wat kom je doen hierzo?’ Toch ook met goeie benen, had hij tien keer meer gelopen, in zijn gedachten, in zijn Al! En tóch nèks vinden! Omdat ze praat hadden, met te verklaren dat er was nèks! Ja, je kon na' bosland gaan, en bomen | |
[pagina 401]
| |
kappen, fo kwartje per stam! Of boksiet gaan graaien met je armen! En dan, honderden kilometers ver, dwars over slands rivieren, boksiet opwerpen. Dan, misschien, maakte je kans, te worden ‘ge-ekonomiseerd!’ Maar dit! Dit wachten op - wát? ‘Kijk nie zo man!’ keek Mamsi, van d'r schouder schuins naar achter. ‘Dag hier, hoeft nie nunu al te bederven!’ En z'had d'r gelijk. Want buiten was één jubelend juweel van schittering! ‘Wanneer die zon z'n tanden laat blinken,’ zeiden die mensen zo, ‘dan móet je de jouwe lach laten schreeuwen!’ Fo dáárom, dat ze heenging, vol met innerlijk geschater. Ze sloeg d'r wegen, ging d'r gang. Eerst markt op, met alle leefgeschreeuw daarzo. Dan ging ze een belang doen, op een of ander kantoor. Bokste tegen een bekende, met wie ze half uur maar vulde. Nie langer, want ze meende ergens te moeten aantreden. Later bleek wat bedoeling was. Zonder melding van Bo, kwam ze aanlopen, waar hij had gewerkt. Nieuwe Hondepoep, kwam aansjacheren. ‘Dag mevrouw...’ Ze lachte stil tussen d'r tanden, ‘Mevrouw!’ Wist die kale awariGa naar voetnoot4) niet, dat mevrouw was iemand, getrouwd? Dat nie belangrijk meer tegenwoordig! Ma' die andere ‘Mevrouw,’ met een grote ‘M’, een villa-huismoeder? Ze zócht eentje, om werk te vinden bij d'r. Kwam nu een zaak regelen. ‘Waar is Baas Willy?’ Hij was plasje gaan doen. Dan kwam hij, met een gezicht waar bloed een late ochtendfris door stroomde. ‘Hallo, me dochter! Wát kom je weer doen?’ ‘Datzelfde als vorige keer.’ ‘Dan moet je nie hier komen! Wáárom...’ Ze sneed 'em af. Had geen behoefte aan lange praten. Vandaag niet tenminste. Die eerdere keren dat ze bij hem had thuis aangelopen. Met die vrouw van 'em d'rbij. Iemand, met wie ze 't gelukkig kon vinden. Dan zelfs zij wist nie met zekerheid, dat Mamsi geld ging vragen. Aan d'r vader. Híj wist alleen, hoeveel hij gaf. | |
[pagina 402]
| |
‘Waar? Waar moet ik anders gaan?’ klaagde ze tegen d'rzelf. Een powerhouse, vol elektriciteit wilde zoemend antwoord aantoveren. Maar een zekering sloeg. En het geluid hield op. HOOGSPANNING LEVENSGEVAAR, stond daar, met één kale rooie bliksem. Ze wou niet, dat ze was getroffen en verkoold, om kinderen die ze had. ‘Ik ben gekomen, nie alleen fo jou, Faader! Ma' ook...’ Aarzeling, draling! ‘Ik... wou ook een woordje zeggen, met Baas!’ Ochtend had z'n geheime betovering. Soms goed, kwaadzinnig anders. Baas zonder baas zijn, kwam net met z'n voet getreden, nieuwe schop leverend: ‘Dan kijk, man! Nieuwe matrijeel! Ze hebben zorg voor ons man! Best zo...!’ ‘Dag meneer!’ Mamsi d'r hoofd ging ietsje hoger. Kin stijf voor die meneer. ‘Hij is geen baas...’ grapte Faader Willy. ‘Hij werkt alleen maar hier, gezamenlijk, met z'n gelijke broederschap.’ ‘Baas Willy, weet wat je verkondigt! Als dames hier zijn, moet je nie vieze woorden zeggen!’ kwam baas zonder baas zijn aanlopen lachen. Met schop vóór 'em kwam úit 'em: ‘Dag me dame! Kijk: nieuwe werktuig! Regering heeft gezonden!’ Waarop Baas Willy z'n ouwe knobbels toonde met: ‘Dit hier wordt wèl dagelijks ouwer!’ Baas zonder baas zijn lachte. Plantte die schop met bazige kracht in die grond. Ziezo! Daarmede kon gewérkt worden! Dan draaide hij zijn lichaam om. ‘En zeg geen vieze dinges tegen die vrouw, Baas Willy! Want ook al lijkt ze op je dochter, we weten hoe goedliegerig je bent...’ ‘Hoor die manjapit!’ lachte Baas Willy. Hij verzocht die schop met een paar vingers van 'em uit die grond te trekken. Maar 't ging kracht vereisen. Dus liet hij dat ding zo. ‘Aaj! Dus je wil mij niet zien, Ma' baas?’ ‘Ik wil ook grote Baas zien ja.’ ‘Luister hier, Willemien!’ O! Hij verernstigde. Schaduwdonker over z'n gelaat, zonder één wolk voor zon z'n ogen! ‘Je hoeft nie met die man te gaan praten, als je dat hebt in je wil! Ik heb al geprobeerd, op mijn manier! Wat nie wil, wil niet, hoor, meisje!’ Hij begon los te raken, als een ketting die je schip gaf, om te driften. ‘Die man is harder dan een pit! En wat nie weet, nie weet! Ik heb hier alles meegemaakt al! Fade, als ik nie in posisie was, van béétje eerbied | |
[pagina 403]
| |
waardig zijn, ik geloof, hij had mij ook gestuurd na' de plee! Allang! Al heb je vaste dienstverband met ondertekening van gouverneur! Ze kunnen in dit werk doen met je, wat god wil!’ ‘Toch wil ik die god te spreken hebben!’ zei ze, met een soort Mamsi-vastberadenheid. Ze had een jurk aan, met dwarse strepen. Sterke lijnen, al was 't mooi vrouwelijk. En bloes, nauwsluitend om d'r boezemvolume. ‘En zo je denkt: ik ben een vrouw! Hij gaat na' me staan luisteren!, haal dat uit je hoofd hoor! Buitendien...’ Woord kwam zo sterk aangeslingerd, dat ze schrok. ‘... je bent me dóchter! Ik ga geen geval toestaan, dat baas ook jou verlaagt! Je begrijpt me toch?’ Nee, niet alleen dat ze, vrouw, als in de oude tijd, zich ging werpen aan voeten! ‘Meneer! Masra! Ik bid! Ik sméék!’ Haar man, één weggevoerde slaaf! Verminkt te worden, de straf, aan been! Omdat hij om zijn vrijheid had getracht te vluchten, te ontvluchten! Zie neger slepen! Zie hem gaan, aan kettingen...! Zie haar! Zie haar in 't stof! En hóóg, hoger dan hart een mens kan dragen, één baasgestalte... nee! Hij zou haar trachten te verleiden! Als ze dát ging willen, maakte haar man misschien een kans, hele kleine. Maar dan één volle maannacht eerst in de Luxe Hut Van Oom Baas! Nee! Nee! 't Mocht zover niet raken! Zij was dóchter! Van deze Willy-Faader, met eer! ‘Luister hier, Mamsi! Als je nie wil dat we met elkaar ruzie krijgen, dan kom niemeer hierzo! Ik ben wèrkman! Als Baas míj zo ziet staan met een vrouw, heeft hij reden!’ Hij draaide al om, schop rukkend uit die grond. Eén zware kluitaarde, omvergekeerd. Aardbodem leek te gapen in die kuil. ‘Hierzo! En weiger niet. Want ik weet, je hebt nodig!’ Hij overhandigde! Geld! Ze kon nie weigeren. Voelde een diepe schande. Nee, nie om dat geld. Geld was van Faader Willy. En wie moest ze anders vragen? Die kinderen hun vader? Kleine alimentasie doodde nood! Ma' toch... dit, was... gegéven, uitkomst, voor voorlopig. Hoe had ze, vroeg ze zich af, in d'r blindheid niet gezien wat d'r te wachten stond bij Baas? Voorbaas, haantje de voorste om iemand te verneuken! Te vernederen! Eén vuile brok mentaliteit. 't Kon nie anders! Iemand die haar Bo met z'n been, zó had ontslag gegeven... Restte één moeite maar: een mevrouw zoeken. Met grote M, van MONEY! | |
[pagina 404]
| |
Hoor Faader achter d'r dan roepen: ‘Aj! Dan groet je man! Geef je kinderen een brasa fo me! En eh... (een aarzelhand zwaaide z'n zwaaien)... zeg die huismeester van je, dat ik heb 'em tijdlang nie gezien. Misschien dat hij zaterdag aanstaande wil gaan komen, daar, waar we waren gewend! Hij weet!’ Ze ging, kwaad wordend. Wou geen boodschap doorgeven. Want weten had ze, dat 't weer een drinkpartij ging worden. Dan toch: hij had z'n geld gegeven. Wat was boodschap geven daarmee vergeleken? Buitendien, als Bo nie drinken ging, met Faader, vond ze eerder safe, dan ging hij toch weg. Wie weet waar ergens. Met al dat thuis gezit werd hij toch alsmaar krasserder! En toch! Ze voelde daarin iets, zo diep noodlottigs, dat 't leek, of iets háár ging vernietigen. Maar ja! Na alles..., ze had ze beide nodig, met liefst die beide ook, goed op makaar. Zonlicht, leed in 't bestaan geen twijfel in d'r ogen, zij, daaraan weglopende mensenkind. | |
(70)De ochtenden in opstuwing. Elke ochtend was mooier. Dan mooier zonlicht op de dag. 't Kwam aankuieren in dauw en strooiend met een fijne geest, het licht, zo schijnend voor het oog, dat daar plezierig kijken bleek. Met bloemen, groot en rood en geel, met vrijende insekten. Je zag één droppel vallen van een blad, vurig liefhebben, leven dat zo stoeide met je openbaring. Een ongelijke weelde, zó verstrooiing scheppend, dat, in je, ontwaking een verlangzaming van je zich openende wezen onderging, met bloed, dat in je gloeide, vol verademing... ‘Ik moet vandaag daar gaan!’ zei Baas Wiri, na z'n morgeneten. Hij was ontwaakt, tijdens ontbijt. Telde nu zijn minuut. ‘En vergeet nie, die brief ook met je te brengen!’ Z'n ex-ex, zo nabij, sprak daar. ‘Als ik had gekund, was ik gegaan met je! Want 't kan één leba worden!’Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 405]
| |
Hij pakte hoed. Ze schijnde 'em, alsof dat ze z'n hoofd ging aanraken. Snel snel gooide hij hoed op. Drukte. Zette veertje aan hoed goed, met die donkere lint erom. Alles zo evenwijdig mooi. ‘Ga fo je, baja! En kijk goed, baja! Want verkeer is geen verkeer meer tegenwoordig!’ Op radio, net, een schandaal. Regering was gaan wankelen. Want z'hadden geld gegeten! Van verduistering naar openbaarheid! Zo leek 't. Maar centjes waren weggewaaid! En grote stukken land waren verkocht of met een huur gegeven, die geen orde had. Eentje had z'n beschuldiging. Een statenlid. Juist zo'n onkwetsbare, gaan maken tot een zwarte schaap... 't Leek mythe wegnemen met mythe! ‘En nu het weer in verwachting...’ ‘Klèk!’ Radio omgedraaid! Gelukkig! Weg met alle oorbeproevens! Dus nu kwam ándere! Hij nam hoed en gaf afscheid. In de deuropen, z'n kleren aan z'n lichaam, alles wat tot hem behoorde, meegaande. Zijn stappen, fietsen wou hij niet, met deze schone dagen. Fietsen was iets, alléén fo werk. Loopbenen waren hem gegeven, vond hij. Uit voorzorg, dat hij niet achterna gerend werd (‘Wiri! J'hebt die zakdoek vergeten, die dat schaap uit achterwei had proberen op te eten, die streepgekruiste, met die mooie rand en ronde oren...! En baja! Kijk hoe je hemd achter je is gekreukeld! Kom weer in huis! Dan trek dat hemd uit, la’ me 't met me ijzer snel snel stomen fo je! Want ik had nie gezien dat zulks was 't geval! Hoe ruik je zo gepompadeerd dan? Fade... j'hebt afspraak no? Ik word al oud! Ik ben geen goed tuig fo je’ meer...’ ‘Ke! Ke! Ke! Ke! Ke! Deze vrouw hoor... om met je blote zool achter me aan te komen rennen zo! Kijk dan...’) Géén straattoneel ditmaal! Hij liep z'n weg voor 'em, kruiste, dwarste, schuinste en rechtte hoek en steeg tot halve stad. Om aan te komen daar, bij hoge stoep. Toen hij arrivé maakte, had je twee, die gingen uit het pand. Een was Zwarte Jéses, een figúúr. Twee was Jana Tepel, zijn onderhoudster. Beide misschien met huwelijks testament volgens hem, aan elkaars elleboog komen wegwaaien. ‘Hoe gaat met jullie dan?’ ‘Wij? We gaan goed baja! Zie je niet hoe we verbintenis aan het maken zijn?’ Ze lieten stoep in de steek en deden hun lichaam, zij aan zij, maar | |
[pagina 406]
| |
bijna in makaars buik, wegwandelen. Waarheen? Naar het opperste geluk. Stads innigste liefdes duivenkoppel! Even later duik nemend in hun gebroken openkapwagen. Baas Wiri bleef nie wachten, totdat ze hun echte start hadden. Hij hoefde nie te kloppen ook, gewoon zo groene deur openstoten. En dan in gang lopen van dat oudhoge gebouw. Zie de balkonpalen vooraan. Zie de pilaren in z'n binnenste! Wit... groen... Stem van man, die zei dat hij langzameraan geen mensen meer begreep. D'r was zonet een paartje langs gekomen, dat zóiets durfde te vragen, dat hij z'n beroep wou neerpoepen, als nie een cent kwam rollen uit beroep z'n poepe. Andere stem daar vroeg om zitting. ‘Geschechte zetel! En geen stoel!’ Toen voelde hij, dat 't was Tillie, net één stapje eerder. Hij wou van kwaadheid weg, verdwijnbaar zijn. Ma' deur sloot achter 'em. En vrouw d'r stem zei: verder gaan. Kantoor was groot en breed met een buro dat... ‘Goeden morgen, meneer!’ Advokaat zei zo. ‘Aj jo! Hij's aanbeland!’ Wie anders baja! Tante Tillie, met d'r praatjesglorie. Ze had d'r lichaam nóg ouderwets mooier gekleed dan normaal. En had een volle bek met woorden meegenomen, je kon horen al! Een ezelskar vol rijst in zak! Chm! ‘Goeie morgen!’ Baas Wiri had in geen jaartijds zo beleefd zijn groet gepresenteerd. Trok z'n zetel als een stoel. En nam plaats met te gaan zitten. Advokaat rammelde een beetje door z'n stapel. Een grote houten waspen (‘Deze man wast nie zelf z'n kleren zeker...!’) met heel veel paperas. Spanning kwam daar aangapen. Waar? Waar... o, daar! Een aanklacht! En een beschuldiging! Dan moest verdediging nu komen! Eis ging komen. Eis moest gaan! Advokaat gooide bril op neus. Trok z'n stem met een ‘Chm!’-tje samen in zijn keel. Dan hij begon. ‘U bent gekomen, om dat eh... even kijken hoor... eh... ja! Dat probleem om een stuk erf...’ Pal werd zijn stem getorpedeerd. Hóór Tant'Tillie schoon galmen: ‘Praat u goed. Geen erfstuk, maar erfenisdeel! Want ik ben geen schoolgeleerde advokatesse! Nono! Ik ben des levens meesteres! Dus weet wat u gaat zeggen!’ Schot voor 't schip noemden blanken 't zo ongeveer. Anderen noemden 't onbeschoft. Advokaat drukte z'n rug tegen leuning. Hoofd scherp achteruit. Bril vloog van vóór de ogen. Bril z'n steel verdween in | |
[pagina 407]
| |
mond! Om geen ‘San?!’ uit te roepen. Baas Wiri had allang z'n guitig oogje kwijt achter z'n hoed! Aj empre! Ze had 't gemáákt, vond ze. Dus zonder één kik, zitten en met al je houding zeggen: ‘Ik ben hier! Niemand kan me ontzeggen! En denk: is IK betaal!’ Zo zat ze daar, Oud-schone Tillie. Met één ofschoon in dat lokaal, wat die betekenis droeg van een ‘goed dan, in shemelsfaam!’ Puur zakelijke informasie kwam, dat erf was geen erf alleen, Ma' ook perceel, dat en dat. En ook van wie geweest, met hoe gemeten, zo getjekt! Tot aan dat punt, op welke Baas Wiri was eigenaar gaan worden. Bijna alleen-eigenaar, wist advokaat snel snel te korrigeren, toen daar Tant'Tillie, groot, verbreed, zetelend vingers meebeweging gaf bij tel. En bij andere opmerkingen, hoofddoek recht/schuins trok, gedurig met ‘Mhm!’ ten teken van een levendig áánluisteren! Met af en toe, Baas Wiri z'n oogrand weggeslopen. ‘Maar nu, deze mevrouw... eh, zegt u niets!... Moesje, je bent gekomen hier, met klacht, tevens bewering, dat op gezag van een familielid zijnerzijds...’ ‘Meneer!’ Ze onderbrak tóch. ‘Kan je nie gewoon zeggen, dat ik kom eisen dat hij nie dat erf mag verkopen? Familielid daar éist! Geen geld ook! Ma' die grond zelf!’ Baas Wiri z'n hoed vloog naar op-z'n-gehersente! San! Zo kras! Hij was gaan rekenen op regeling, voor geval echt familiebloed door lijf daar op plantage stroomde. Dat wil zeggen, familie réchtens! ‘Wat je daar zoekt ga je nie vinden!’ zei hij, doodkalm zo. Met achteraan z'n ‘Nebba!’ Ze veerde op, door stoel gebeten: ‘Wat gaat deze ellendeling me komen zeggen hierzo! Dus dan gaat rechter zelf, dát stukje komen omheinen fo me!’ Ze prees d'r moeder die d'r had gemaakt! Riep dat ze nie geroepen was, fo op school. Ma' dat tussen de wortels van kassave, wel degelijk verstand verschool! En hierbij zonder mate! Want nie fo nèks was zíj gestuurd! Waarop Baas Willy waarschuwde, dat je nog geen huis had met één stuk voetsteen fo fundament, zonder minstens drie andere d'rbij! Waarop zij weer, dat wanneer je klei gooide en 't was nat, 't plakte! Het hare was geworpen! Híj moest wegnemen! Eén jo-har'-jo-troesoeGa naar voetnoot6), met heftige hand op en neer bewegen. | |
[pagina 408]
| |
Totdat advokaat wilde jagen, allebei, zei hij! ‘Hier is geen markt!’ riep hij kort. ‘Maar nie jij hebt verkocht ook! Is hij!’ riep Tant'Tillie. ‘Meisje daar! Luister naar wat die meneer je zegt!’ ‘Kom me geen meisje roepen! En wat die meneer roept, is fo jóu! Want jíj maakt hebi's met je valsigheid!’ ‘Odi valsigheid? Had ik valse kinderen gemaakt met je?’ ‘Jij? Kijk je fo me! Lijkt op koebiGa naar voetnoot7) heeft z'n hoofd verloren in tjasnet! Dan duikt ie hoofd met rompstuk achterna, denkend dat hij 't in die zwamp gaat vinden! Mars ga weg van me! Stadsmensen zijn zó bederfzuchtig...!’ ‘Kalmeer! Kalmeer! Dit is geen Lé-mofodoro!’Ga naar voetnoot8) ‘Zeg d'r dat ik sta sterk als een tajerGa naar voetnoot9) in de grond! Jo plantage-lappendraagster jo! Als je hesbiten snelsnel oprot met je eisgedachte! Familie die je zegt, van me, bestáát nie op z'n benen! En als je nie gauw weggaat, laat ik je op oudplantage wijze één dozijn zweepslag geven, dat je hele rok achter je gaat uitwapperen wanneer je van pijn je bosstruik in gaat rennen, hulp roepend, die nie komen gaat fo je, jo bosbeest zonder reiniging!’ ‘Ho san dati???’ Ze kreeg een geest over d'r! Kookte gans ter plaatse! ‘Wat? Is ik Tillie Grondig, komt deze schijtwaterneger zo beledigen dat ik nie weet waar ik moet blijven? Woijjaaaa...!!’ Dreef d'r zetel achteruit! Spreidde d'r vingers zo! Jakje vloog achter d'r, als kip die wil gaan vliegen! Kijk hoe stierig ze zo staat! Om hem te kopstoot geven! Die neger! Of hij dacht dat vrouwen op plantage nie met een kassavestengel wisten om te gaan! Wat een verbeelding! Wat een aantasting! Baas Wiri, op zijn tjans, wachtte met vuist, zó opgeheven, dat hij standbeeld leek van slavendom, klaar klaar om met één vuistslag, deze wilde kalkoen neer te pompoenen! Eén bam!, precies, midden op dat hoofd van d'r, waar slaap z'n zetel heeft en adem ook en leven, hij zou d'r dèddèd rampeneren! Advokaat had geen zelfraad! Hij sprong op, draaide, rende, draaide weer. Zweette met man en macht, z'n hele gezicht, als iemand die op slag hoort dat hij titel kwijt is! Is dood na doodslag ging daar vallen, als niet Zwarte Jéses binnenstroomde óp die advokaat met woorden: ‘Jo | |
[pagina 409]
| |
m'mapima! Wát is deze ondertekening?’ Dan stijfde hij! Hij keek? Wát was hier gaande? Maar dan wéér z'n advokaat willen aanpakken met: ‘Kijk wat die moerskont heeft gelapt! Ik ben nu duizend koeieballen lichter!’ Advokaat nam één vaart hoor! Zijn nooduitgang had klaargestaan. Je hoorde deur dichtslaan met ‘bradanbam!!’ Groot schilderij van Juliana daar, ter kamoeflasie, viel op z'n belijsting. Dan hoorde je van ver, hoe advokaat tegen sekretaresse schreeuwde: ‘Druk noodbel fo me! Duivels zijn daar aan het regeren! Polisie! Polisie!’ Een wonderwoord dat Wiri snel z'n hoed deed pakken. Om weg te gaan! Want die waren nóg groter duivels! Eerst je lichaam uit je slaan! Dan na vier dagen cel pas komen vragen, wat je had misdaan! Tant'Tillie dito! Roepend: ‘Zijn dit stadsmanieren? Ik ga réchter deze advokaat brief laten sturen!’ Terwijl ook Zwarte Jéses, Gróte vechtersbaas, papier op dat buro, van woede om zo'n streek, verscheurde! Nee, zelfs opvrat! Met woorden als: ‘Die beruchte beesten! Maken alléén geldvreterij! Ik ga 'em leren! Deze meester in de rechter.’ Met daarop gul loeiende sirene. Zijn noodweegs gaande, bedacht Baas Wiri hoe toch krankzinnig wereld in makaar was. Die één, jagend op erfgoed. Die ander jagend op gezondheid. Weer eentje, jagend op werk. Dat ging nog! Ma' dan dat gejaag na' geld! Of liefde! Of... hoewel, krabde hij z'n zijrug, ook hij ging nie vrij. Met z'n ex-ex! Dan drie dagen met nacht, wegblijven. Wat kon hij doen?, vond hij. Hij voelde zich zo lustig dat... kijk! Daar woekerde weer zo'n gelegenheid, waar je kon rustig bier drinken. En nog d'rbij, die lekkernij die meid heette... Plicht lag allang te wachten. Als hij nie ging maken, dat hij optijd telaat was, zoals afgesproken. Baas die z'n dienststiptheid verwachtte, ging 'em fajeren! Vandaar dat hij haast makend, tijdverkorting najoeg. Hoek daar, sloeg om. Weg, levensbreed. Net een soort alfabet, kompleet. |
|