Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Hoofdstuk zestien(62)Acht dagen waren óm, als een faillissement! Bo lichtte zich, van z'n matras. Kijk daar die ochtend, zó zwárt! Zo duistergeheimig diep! ‘Bo maak dan! Je gaat laat komen!’ Mamsi d'r stem, al eerder opgestaan om theewater te maken. Hij zei iets, Ma' zo, dat 't geen andere stem had dan een onverstaanbaar gromgrom. ‘Deze man! Ik heb medelijden met je! Wees nie boos als ik gister nie wou... Ma' je moet al zoveel keer opstaan! Die bonoedinges over 't erf...! En nu weer!’ Hij krabde z'n achternek. Zocht al pet, tegen die felle zonbranding. 't Gaat ophouden eens! Nie totaal, Ma' ophouden met zoveel moeilijkheid te geven!’ Ze praatte hem bemoediging in. Licht schoof donker opzij intussen. Ma' donker dat, donker wou worsteling! Kijk hoe moeizaam zon open ging! Hoezeer ochtend verdrietig! ‘Wat zal ik doen,’ zei ze, brood snijdend, ‘hij's me man. Hij moet z'n werk werken. Dat is zijn been waarop hij staat. Als hij... Bo kijk nie zo onwakker! Als baas je ziet zo dalek, gaat hij denken dat je hele dag lang bent in zwijmel!’ Ze lachte. Wat een grap, mi boi! Als mensen zo makaar hielpen en fleur gaven! Even later, Schoorsteen z'n vroege ochtenbaren, van stem in spreeknood die vertelt. Een ouwemansgemurmel, vroeg als dauw, maar sterk, no hel! Dan paar minuut later, Krasjes hondegeblater! Wow wiewowow | |
[pagina 343]
| |
wuwwwwww! Alles klonk zo vervreemd! Zelfs Laila's terugroepen met wezenloze intonasie! Bo, hand op achterhoofd, dronk thee, voor 'em. Pakte bies in. En ging z'n gaan. Buiten aan deur: ‘Blijf goed!’ En weg gerejen, goed ging 't en kwaad, op fiets. Nee, geen kriokriokrio! Fiets had nu olie. Dus daarom ook leek fiets zo eveneens vervreemd, van fiets z'n vorig rijden, fiets z'n Zelf. Een langvertrouwd geluid was weggevallen. Misschien dat daarom Bo met soort wanhoop naar ietsje anders zocht. Kijken na' die nieuwgezette schelpen. En horen ze! Daar, onder fiets z'n band, waarmee fiets wiel draaide, een beetje platter lijkend dan gewoon. Waarschijnlijk, door nieuwte van die weg! 't Moest gaan stampen! Honderduizend maal voeten d'rover! Sripsrappen met je stappen, schoen slijtage biedend. En tegelijk, een straatje aarde in makaar drukken, eigen gewicht representerend. Een mens ging zo z'n eigen gang, soms heel eventjes opgemerkt. Maar verder... hoek! Hoek was om óm te snijen! Dan verder fiets rijen, alsof dan niets was gebeurd. Hoek? Hoek was rechte weg, met bocht erin. Bocht die je ooit misschien in je gedachteleven kon kwijt maken. Alles wat dáár stond in de weg verschuiven, desnoods naar nooit bestaande oorden. Dan werd stratenreeks tót bestemming één lijn. Al moest een stad zijn weggevaagd! Al moest een lang breed recht stuk weg d'rvoor worden betreden, befietst! Hij zou aankomen wist hij. En fiets plaatsen op fiets’ plaats, fo die dag. Dan werkmannen groeten. Dan gaan kruiwagen besturen, als in langzame racepartij, een eerzame bestuurder! Kijk hoe gister, gíster, onder grote boom daarboven, alle nieuwe tegels door het vogeldom waren bescheten! 't Was geluk! 't Was geluk! Al ging baas komen om te -! ‘Bo, je bent geen pijl uit boog! Gooi geen zelfbedrog op je! En luister na' de dinges die een man als jij moet weten. Wanneer Baas komstig is, dit keer, wanneer hij al gearriveerd is... Wanneer hij mond tegen je openmaakt en eist stelt! Zeg dan niet je ‘nebba’! Ma' zeg 'em je misschien! Misschien dat je daardoor tijd wint en...’ Bo's innerlijk in tweegesprek. En in tweestrijd ook. ‘Wat? Ik ben een mán! Nie fo nèks heb ik allang bepaald wat ik ga doen! Een man kan me nie komen pressen, zoals hij gemaakt heeft al! | |
[pagina 344]
| |
Die slepende kruiwagen, óók krio krio krio! En daarachter sleep ik! Erger dan een vangnet zonder vis! Ik moet doel vangen en beslist ook!) ‘Ma' ja! Wat kan je zeggen van jezelf! Je bent een man zonder één kans! Fade, als je je hand zou opheffen tegen die Voorbaas! Met ik weet nie wat, gaat hij wraak nemen! Want zulke mensen hebben geen geweten! Is dáárom zitten ze op die plaats!’ ‘Ma' laat hij zorgen dat hij nie één vinger steekt aan me lichaam! Want ik dat, ben van geen partij, behalve wrakelmanpartij!’ ‘Bo jonge Bo! Bo! Bo! Hoe ga je 't maken als hij doet wat hij -’ ‘Tutututuuuuuuuut!’ ‘Jo beestsjaffeur!’ schold hij zo, even later. Maar auto was al mijl plus half weg! Banden hadden sjaffeur gereden, rakelangs! Een tocht was altijd avontuur! Vol onverwachtse dood, zodra je ook maar stilletjes bewoog. Al bleef je zitten, je bewóóg! En dan te gaan, over die brede rechte lange... ach! Nonsens! Baas Willy had nonsens geleerd! Als mensen zó moesten hun alfabet opratelen! Ze zouden allemaal dood worden aangetroffen langs diezelfde weg waar ze in droomden! Met die gedachte kwam hij bij zijn werk arriveren. ‘Fa e go?’ ‘Ba fa?’ ‘Fa?’ ‘Fa baja?’ 't Leek 'n soort ontgroening. Elke dag opnieuw de vraag stellen, hoe 't met een ander ging. En dan pijlsnel gerijpt zijn in een antwoord, dat alles ging. Nacht was zonder sterven doorgebracht. En was dat niet 't voornaamste? Eenmaal aan het werk begon Bo te wachten. Vrachtwagen, 't kwam brengen. Vrachtwagen z'n motor ging, met achteraan bak, leeg, en autopenning, zich verdwijnend in de verte. Uitlaat zo wraakvol produktief. Wrrrrrrroemmmm! Als om die wagen weg te duwen van 'em! Dan liep Bo, kruiwagen voort kruiend. Een soort schuins kuieren, want vaste voet had hij niet door dat been. Eigenlijk, zakte hij telkens d'rdoor. Ma' door een beetje te steunen op de handvat van die kruiwagen, kon hij net evenwicht bewaren, fo die volgende loopoefening! Coola! Coola niemeer aan been! Dokter! Dokter wou nog proberen met professors hersens! Een mens was mens geschapen om te lopen. En bonoeman vond ook al zo. Uur ging weg. Horloge stak z'n vinger in de rondte, met ‘Ik!Ik!Ik!Ik!Ik!Ik!’ Ma' Baas kwam nie opdagen! Tenminste, geen Voorbaas. Wel | |
[pagina 345]
| |
voorman, baas-zonder-baas-zijn. Hij kwam om te zeggen, dat projekt moest worden opgeschroeft. Méér doen, vooral omdat E.E.G-mannen een onderzoek hadden ingesteld naar hun gelden. En die waren voor 't grootste deel opgegeten! Door wie? Natúúrlijk door die werkmannen zoals zij. Dus moesten ze bewijs presenteren, dat ze ook iets deden! Al was 't, zoals Baas z'n mond liet voeren, één tegel per uur per dag! Weer uur, dat voorbij ging in tijd. KleinNita! KleinNita, zo nieuwsgierig dat nie te zeggen, had bijna d'r gezicht verbrand. Pot z'n deksel weg halen, terwijl pot kookt! Damp sloeg d'r gezicht! Al d'r vel zo, om op te rapen van d'r lichaam weg! Net een soekroeb'boe! Hij was zo vreselijk met schrik, dacht hij, dat hij gewoon niemeer wist! In gedachten zag hij Mamsi ander kind afkafferen. ‘Jij dat! Ik zeg je! Neem nie me vork fo schoenlepel! Want anders neem ik zelfde vork als timmertuig fo je hoofd!... Lijkt of iets met een grote vork, als hark z'n verstand heeft lopen staan krabben!’ Bakag'go zeilde langs, met vooraan gezicht, achteraan kontgevaarte. Bo zag niet. ‘Mamsi man! Hoor hier! Je moet nie maken, laat die kinderen je hart vermoeien! Laat ze! Zeg nèks nèks met je mond die je hebt! Laat ze uitregeren! Dan wanneer 't méér wordt, dan met mond te zeggen is, dan grijp je ze bij hun achternek! Dan sla je ze met hun hoofd tegen makaar! Zet verstand fo ze!’ Pure opvoedingsleer, gebaseerd op hardheid. Ach, als je te zachtjes was fo ze! Chm! Dák ging na' beneden komen, hoe ze daaronder tekeer zouden gaan! Dan die meisjes zo, met krijsstemmen! Je kon geen toon meer horen, als ze dinges stonden roepen. ‘Pappa! Pappa! Oslientje steelt die kaas z'n lichaam weg!’ KleinNita wappert vlag van verraad! Hoor Bo z'n eigen stem zo: ‘Wat vertel je? Je moet zeggen kaasbast! En geen kaaslichaam!’ Kind had fout gemaakt letterlijk van die ene taal in die andere over te zetten. Hoewel, 't was eigenlijk nie fout. Ma' nie in akseptasie! Later werd kind afgewezen, van school, van werk. En dan KleinNita, konkelaarster, één klap gekregen! D'r gouden oorbel, met een opengaande bloem in 't, helemaal plat geklapt! Oorpijn d'rbij! ‘Man! Deze kinderen! Wat maken jullie zo?! Oslientje kom hier, jo ellendige verdriet! Je bent geen rat toch, dat je kaas z'n huid gaat eten? | |
[pagina 346]
| |
Weldan! Ik ga je goed goed leren, hoor, hoe je gedragen moet ten allen tijden! Pak die rusteloze zweep daar fo me!’ 't Was Mamsi hoor, met grote stempraat. Gaf geen tori! Hard en handig! Zweep verdwenen! Wie, wie had zweep, zoals later feit wees, dáár aan straatkant in die goter gegooid? ‘Goter no? Je krijgt geen lering op school! Ik trek je aan je vlechten, totdat je je eigen verstand kan pijnigen, om zuiver na te denken, hoe je precies dinges juist kan zeggen! Want anders ga je mevróuw moeten dienen! Dat groot worden, dat jullie hierzo, groot aan het worden zijn! Is komen komen jullie! Ma' wachte! Wie nie leert, gaat zien! Eentje gaat sloot graven! (hint fo Drew.) Eentje gaat mevrouw d'r po schoonschrobberen fo d'r! (geen kommentaar daar: Oslientje.) En eentje dat, jíj Drew! Jij speelt jeugdvrolijkte no? Morgen ga je traan op je wang drogen, van hare majesteitsmaatschappij! Want is hard! Kijk na' je vader, hoe hij zwoegt met zweet, druipend tot op z'n teennagel! En jij Gunno... ga nie achteruit wanneer mensen het hebben tegen je! Net of je ren-weg-dier bent zonder schuilhol! Jij, ik weet nie wat geworden gaat zijn van je, als 't zover met toekomst is! Me hoofd hier op me lichaam, wordt zo doodvermoeid van jullie, dat het lijkt of een mens een emmer ijswater op me moet gooien, om weer mezelf te krijgen!’ Dan viel denkstilte, poosje werd een poos. ‘Victoria! Victoria! Echt zo'n beruchte meid die op twee benen henen gaat! Waar, dat weet die god van d'r tussenbeen alleen maar! Maar hier gaat ze nie komen! Denk je? Trouwens, dit soort van gewijfte, zodraas je één ding met ze maakt, weet hele stad van je! Hoe je was! Hoe je nie was! Mopé-erf daar achter me woning! Als Mopé-erf die fiesterijen uit hun mond kon staan herhalen! Een mens werd doof aan z'n mensehoofd!’ Twee voorbenen. Twee achterbenen. Een korte broek. Een korte mouw. Wie, wie ging daar? Met patta's zo plat als pleisterplank? Zoon van een bekende figuur. Tuinwijn!, raadde hij z'n raadsel, zoekend naar de juiste naam. Ach die mensen! Ze deden maar raak, wanneer dag opendreef! Sommigen zoveel grote invloed, dat 't nie was te raaien zelfs! Andere, zoals hij, piepkleine man. Geen hond kon aan z'n geur zeggen, wie hij was. Dan liever nog, piste hond z'n nat uitspuitsel op die zandhoop daarzo, die | |
[pagina 347]
| |
met nieuwe landing van die truck in komst was geweest. ‘Laat lading daar staan! Ik heb geen zin, in baas z'n aan mij gedachte mobiliteit! Baas vindt! Baas vindt! Baas eist! Baas eist! Baas z'n gevlochten moerskont! Laat hij komen! Ik zit en doe me werk als van vroegertijds! En als Baas nie wil...’ ‘Meneer, ik geef een sorry! Ma' je moet ander werk doen! Als Voorbaas komt en ziet dat jij hier zit te zitten, al is 't tegel die je zet... baja, zet me niet in me konflikt! Hóór na' wat mensen je zeggen!’ Voorman! Baas die geen baas wou zijn! Wou dus nie kommanderen ook, tot ander werk! ‘Baja, ik bid je, meneer Bochum...!’ ‘Luister wat die man zegt! Bo! Deze wereldbovenste! Is nie wij regeren 't!’ Dan wat kwam Baas Willy zo zeggen dan?! Eigen posisie handhaven, door met die ander meepraterij te voeren no? Wat een wonder kwam hij niet Bo z'n zitplank onder z'n billemoten wegtrekken, met zeggende zijn verontschuldiging! Want zo was Willy-Baas volgens Bo daar, een mee-eetman, die mèt ze sprak! Hoe had hij moed níet te verdedigen! Aaj boi! Hij had allang weigering getoond, om grondig mee te doen met Bo z'n posisie hier op 't werk! 't Was als strijdtoneel: eentje ging dáár staan, op dat stukje aarde! Dan ging die andere opposisioneel dáár staan, op een ander stukje aarde. Of desnoods zelfde aardkorstbodem, maar dan met een tussengrens. Dan gingen ze makaar oppositioneren! Baas was met eis een tégeman toch! Dan wáár stond Faader Willy dan? Zeker buitenboord gevallen! Trouwens, die andere daar ook! Die Hondepoepe! Allemaal buiten zijn terrein! Hij vond, hij stond alleen, met eigen schaduw die geen schaduw was in feite! Want zelfs schaduw opponeerde, weliswaar naar de grond gericht! Anders dan staande mensen, tegenover een Bo-iemand als hij. Ma' wachte, allemaal die likten! Als eentje ging, ging ander volgen! Zo was regeerwet toch? Je ging, je kwam, ging weer! Je kon nie blijven! Een voortdurende moevemènt! En wie heelhuids maakte dat hij wegkwam, die had feitlijk die slag gewonnen. Welke slag eigenlijk?, vroeg hij zich. 't Leek meer op meerdere slagen, met Mamsi, met kinderen, met hemzelf, met Voorbaas vooral, met wie niet? En ook met Baas Willy daar vond hij uiteindelijk. Een mens, vechtend! Vechtend fo wát? Alweer vraag op z'n voorfrons, zo vol wenkbrauw gelijkend! | |
[pagina 348]
| |
Ja, vechtend fo wát? Dat onvierkante erfje, ach, hij hád dat al, bijna. En huisje? Nie te praten daarover! Bank was hij schuldig, Ma' bank kon wachten! Of anders ging bank op bankroet zitten!, lachte hij innerlijk. Ma' ja, ze maakten je eerder bankroet. Dan op de laatste plaats, ooit of ever, gingen ze zelf! Dus dan was 't hele land zover al! Hele levensgedeelten, bankroet! bankroet! bankroet! ‘Laat 'em, Voorman! Hij ‘s een koppig mensenzoon!’ Baas Willy verwoordde, achter Bo z'n rug. Kijk 'em zitten! Kijk die woorden zo gezegd! Bo wilde opspringen en zeggen wat hij dacht, van allemaal daar. Ma', wat gingen ze zeggen? ‘Hij vliegt op!’ ‘Nee, hij ís opvliegend!’ ‘Een man die nie begrijpt, wat is een kompromis!’ ‘Hij weet niet dat hoemeer je tegen bent, hoemeer je moet slikken van mensen! Mensen met zeggenschap! Mensen met geld en goed van deze wereld, waar een ieder met z'n been overheen slepen moet, totdat z'n adem uit 'em is geslagen! Dan is hij in zijn dood ontslapen! Ach, arme mens! Hij was een goeie burger fo zijn land...’ ‘Twaalf dauwen kent een nacht! Van uur tot uur, heviger val. Maar dan, als tot na middernacht dauw is verhevigd, zie zonnegloor, ál dauw in damp doen weggaand! Hoop is, dat aarde heeft gedronken daar, wat aarde nodig had, fo lange, droge dag, opvolging gevend!’ Schoorsteentje! Tot daar! Je leek een echo van een man! In plaats van echt mens, een soort vlees & bloed woord! Afèn vandaag is andere dag! Vandaag is Bo z'n dag, tegen die Voorbaas als hij komt! Laat 'em weer z'n verschijning presenteren, in jeep, met aandrijfkacht daar komend, stoppend, uitstappend: ‘Zo! Ik ben d'r al! Dan wat fo antwoord heb je me te zeggen?...’ Baas met een machtige borstkas! Je kon dreunen d'rop! Hem botten geven, van je vuist! Babam! Bam! Bam! Standbeelden konden ook hun slag verdragen! Hij niet, die komen ging! Hij hád teruggeslagen al, voordat de feitelijke slag zou vallen, met z'n ultimatumeis! Met z'n gedraging: ‘Bo! Je hoort niet no? Baas wil je erf van je kopen! Noem prijs!’ Hondepoep! Elke dag! Als hond z'n blafpraten! Een vraag die telkens kwam als schrik! ‘Je hoort niet no? Mensen hier, zeg 'em! Hij weet wat gaat gebeuren, bij niet zo doen!’ Wat kon gebeuren! Kon zon vallen? Op wat? In dat ene kleine | |
[pagina 349]
| |
kuiltje dat hij diekte zeker! De zon, gevangen in een schop! Als gloeiende hondepoep, van de nieuwe zandhoop daar verderop weggeschept. En dan in kuiltje gegooid. En dan begraven, zonder dat één woord hoefde! Maar dan die duisternis daarna! Die alomtegenwoordigheid van wat niet was! Geen leven! Geen gedoe! Geen ruimte, nieteens om te ademkwakken, als je jezelf neer liet vallen, weg... weg... naar het waarheen met je waarhoe! Toren werd niet gehoord bij klokkeslag! Nono! 't Was sirene. Uur zo uitgegild, dat een mens ging denken dat sirene was gek geworden! Een ochtend omgevlogen! Een ochtend, nedergedaald eerst! In z'n nederdaling als een duif! Maar één die kontrole verliest over richting. En over beweging, daar, uit vleugels! Eén die in één moment lam lijkt: waar, welke plek te landen in zijn ziel? En dan, ochtend die iemand als een pijl wilde ontwijken. Ma' toch, 't kon niemeer. De dag stuwde al voort, richting... richting eigen leven. En dynamiek die wou dat je doorging, met te gaan vanwaar je kwam. En waar naartoe... ‘Deze man! Hoe kan je een pet dragen, als je in rooie onderbroek gaat lopen! Weet je niet dat 't nie hoort bij je negerkostuum?’ ‘Sssttt! Mamsi! Praat nie zo, dat iemand je woord uit geluid op kan snijen! Mensen horen! En z'hebben oren...!’ ‘Al denk je dat je kou gaat vatten zo! Dat wat je op 't erf gaat doen, is geen zomaarwerk! Is geen zitwerk ook! Dus...’ En Bo onrustig, keert bijna zijn ziel binnen naar buiten. ‘Bo! Wat is die houwer die je daar gaat meenemen?’ ‘Ach! Paspas heeft een rat over me voet gerend! Rat heeft me teen bijna gebeten! Als ik nie getrokken had...!’ Eén schraallach, eentje maar! Want in de grote werkelijkheid van nacht en alles wat daar schuilde, had Heer Weideveldt zijn kans. Om toe te kappen! Wie ging weten, vanwaar dit leventje de dood in werd gekromd? ‘Dan pas op! Want zie je, vanmiddag vanmiddag (‘Ssssssjjjttt!’) heeft die Coupletzoon schutting half komen zetten tussen ons! Ik ben verheugd! Ik ben verblijd! Want al die blikken samen, al die tijd, doden ook, in bundeling van gemeenheid!’ Bo zweeg z'n zwijgen voor 'em. Tijd sprak aan. Weggaan, naar achter. | |
[pagina 350]
| |
‘Bo! Voordat ik in me slaap ga, je weet toch wat w'hebben afgesproken... nie vannacht, om te gaan doen met dat kwaaie gezicht van die Couplet daar! Pas op, dat ze geen weet krijgt! Want nacht heeft geen ogen! Ma' nacht ziet méér dan mens, die ogen heeft in hoofd!’ Dan lange nachtzwijgen. O ceremonie! O daad die werd gedaan om beterwordenswil! O farce feitelijk, die zelfs als farce faalde!, waar mens had hoop. Hoe moest hij doen? Hij meende dat, als je 't deed, misschien toch, ach, ja, desnoods te beschouwen als een oefening van lopen! Nu dan zo met houwer! Zonder vrees! En sprenkelend met dinges uit z'n kalebas! En zeggende zijn woorden. Tata! Tata! Ssjjjjtt! Zachter! En trachten weg te blijven uit die stank, die Weideveldt hun water had geworpen. Maan liet geen vlekje zien aan lucht, gelukkig. Maar daar... sssstttt! Achter boom!... Laila, dat nachtgoed! Met z'n krasse beest! Na' binnen gaand! Fade, geen daglicht kon ze stuiten! Fade, geen nachtdicht kon ze aan! Altijd in beweging om hun dit of dat! Die één fo vrouw! Die andere fo z'n wijfje! Eén vond teveel, ander kon niets krijgen bijna! Al wapperden die rokken in z'n REPARATIO! Zwartvrouw bleef zo nachtduister fo die Laila, dat hij nachtdwaling koos, om te gaan lopen, lopen, met Krasje hinkend aan zijn naast. Hond bijna bedelend met zijn geluid: ‘Baas! Ik ben moe moe! Wanneer stop je met je benen gas te geven?’ ‘Fok me niet hond! Ik ben op tocht! Wanneer je overal gaat vastzitten trek ik je nie van je dinges weg toch?’ Weg Laila! Weg hond! Donker alleen bleef daar! En Bo aan overkant, Bochum, in een soort wankelpas, houwer klaarhoudend, nacht met wacht! Tegelijk zichzelf moeten verliezen in woord en bede fo z'n beterschap. Dan eensklaps kwam toch, onverwachts géén wagen! Wel telefoon, die had gezegd! Baas, Voorman, géén Voorbaas, kwam. Kijk daar zijn dynamiek! Een doodgewone man! Om te komen vertellen, dat Bo was ontslagen! Wat? Om te lachen! Op staande voet zo? Of hoe dan? Hoe? Fa? Hóe? ‘Sorry, je krijgt me ekskuus! Ma' Voorbaas heeft gezegd! Blijf rustig! Ik geef je tien minuut. 't Is toch bijna schafte... Ma' als je wil kan je nu nu na' huis!’ Lucht leek of 't nie wou geademd worden. En stem wou nie gesproken ook. | |
[pagina 351]
| |
‘Hoe kan dat?’ Daar had je mond van Baas Willy! ‘Wat is gebeurd?’ ‘Pas op jo, Hondepoep, met schijt! Want anders sla ik je dood!’ Maar 't was telaat. Een dooieman leek al gevallen, als stilte op 't werk! Bo na' huis! | |
(63)Dan al die tijd, was Mamsi met d'r eigen spanning! Als Bo nie wist, dat ze vermoedde! Die houwermeeneemtoestand! Iets moest zijn geweest met 'em! Een voorval welke zij niet wist! ‘Rat bijt me teen bijna!.’ ‘Me mars!’ dacht ze. ‘Wanneer iemand je morsdood vindt, ben ík persoon om te gaan moeten staan verklaren, dat dat lijk náást me had gelegen, half uur eerder, en zelfs met me had gevrijd! En dat lijk daar, zo onbeweegelijk, is me man, Bo!’ Dan wat was eigenlijk gebeurd dan? Een tak van die boom ging nie zomaar losbreken en precies op z'n hersens vallen, terwijl hij deed z'n nachtronde! Achter? Die mensen waren nie geduchtig! Bij die garagekant geen ruzie. Ma' die Couplet! Was in staat om iemand te loeren. En staande naar 'em, dinges te zeggen met d'r mond, zodat hij op die plaats doodviel! Dan kon ze - Halleluja Here! - met zielerust ter bedde gaan! En slapen op kussen, dat geen volgende dag d'r zelfs míste! Of Weideveldt daar zo - nu kwam die twijfel als een bende loswroeten! Weideveldt was geen echte mens! Die grote neger die riet kapte! Elke dag zo, riet aan stukken kappen! En dan weer stukjes wéér aan stukjes kappen! Nee, nie fo mieren! Nie fo verkoop daar aan poort, met vijf-cent-stukken! Of hemel wetend, wat fo prijsduister! Nee, ook om te laten staan, totdat riet blauw of rozig werd, om wat dan ook! Hij was geen indiaan! Hij maakte geen kasiri! Hij was geen suikermaker! Hij verkocht geen suikerzoet! Dan wat deed hij met mootjes riet? Weggooien! Een halve lege ton vol! Laten staan, fo muskieten! Fo alle gebroed! Misschien dinges d'rop gooien, wie weet, (ze kon nie gaan ton-instaren!) om 't lelijkste water te laten gisten! Om | |
[pagina 352]
| |
dan te baden! Dán water te gooien, op háár erf! Ma' dat iets tóen met Bo gebeurd was, zekerheid! Want hoe z'n hart klopte, toen hij schoof tegen d'r! En nieteens opwinding om haar vrouw-zijn, daar in zijn armen, van achteren omvattend! Een op hol geslagen hartslag. En dan gaan zeggen dat niks was gebeurd! Ach! Feitlijk had hij gelijk, vond ze. Een man moest geen bang-zijn tonen! Want anders sloeg 't over op z'n vrouw. En z'n kinderen zouden gaan onrustig worden, anders dan dat gewone ondoen! Ma' nee! Wie scherpe ogen had... gisteren! Vrouw Weideveldt doet wandeling. Klaagt zoveel over die vleermuizen! ‘Man! Ik kan niemeer met die beesten! Eten die zusterappels weg! Dan kijk totwaar ze die appels gooien! Verder dan boom kan gooien met blaaswind!’ Man Weideveldt zit achter. ‘Wat zeg je dan?’ Een zó geroepen zin, dat lucht 'em hard voordroeg. ‘Nee, is nie met jou praat ik!’ ‘Deze vrouw! J'hebt talent fo domheid, zie ik!’ ‘Ma' is nie met jóu praat ik toch?’ ‘Tan! Wacht ik kom! Heeft je dooie moeder je zo geleerd?’ Plotseling daar, vrouw Weideveldt verandert mood. Bijna met bedelwoord haar stem verheffen. Terwijl ook toontjes lager bek openmaken: ‘Nee... deze man...! Kijk hoe ik leef met je! Hoe dan, kan ik je met me mond dwarsbomen? Ik heb gezegd: is nie met jou praat ik! Omdat ik praat met mezelf hier! Ke... kijk hoe dinges zo gaan!’ D'r stem, eens en met alles, vol onderwerping. Weideveldt-man maakt grote ‘Chm!’ Zó vol betekenis, dat een vát d'rmee ging overlopen! ‘Chm! Vrouw deze! Pas op met proberen!’ Ze beefde al, d'r hele lijf! Vluchtweg, met plank, langs goot en gaas, afgesnejen! Hoe te doen dan? Prikkeldraad met sprong nemen, naar Bo z'n erf? Wie? En d'r rok hakend! Mooimale met rok! Rok kon zelfs afvallen! Levenredden betekende soms naakt! Wie dat nie had geweten...! ‘Woi! Waaaiii! Wai! Wai, baja! Wooooooiiiiii!’ ging ze schreeuwen! Bléren, balken, miawen desnoods! Ma' horen dat, gingen mensen d'r horen! En dat ging stoet opwekken daar! Laa'n ze zien, hoe man rent | |
[pagina 353]
| |
achter vrouw, met houwer! Grote kappartij zo, op beginnen! Wie? Wie koopt teen! Vijf cente maar! Wie? Wie koopt arm zonder pols? Fo één gulle, één papieren gulle gelds! Eén banknootje fo die smoel, die altijd praats genoeg lulde. Eén doller,Ga naar voetnoot1) hoofd! En verder alle stukjes restant, met afbraakprijs te koop! Daar op die straat, waar Weideveldt-man Weideveldt-vrouw heeft gekapt aan stukken als aan diggels! Kijk hoe ze d'r stilstaan verstond! Vrouw Weideveldt! Al d'r neus zo, zweette van angst-hebben! Dan wat moest Mamsi daar nie voelen, wanneer die wrakelman op d'r ging komen, met d'r kinderen? Een Bo'tje, die geen voet kon wegrennen! Hij kon slag vangen, met uitgestoken arm zeker! En arm oprapen met andere afgekapte arm! Terwijl hij bukte, been verloren hebben al! En dan z'n eigen uitgekapte hart schoonlikken met z'n mond aan afgekapte hoofd! Baja! 't Leek wáárlijk anansitori!Ga naar voetnoot2) Dan één wreed zo, met een tijger die geen mens gemaakt had in zijn hoofd! Laat staan een mensekind, als Weideveldt! Groot, breed, zwart. Dan waren die kinderen gekomen ook, om lullebekkend te vertellen, dat ze hadden zusterappels geraapt, op hun eigen erf! ‘Hoe kan dat! Jullie beesten!’ Die Weideveldten! Here ging ze vloekend aard’ uit bannen, wachte! Want waren ze nie bezig, vooral hij, met lokken van die kinderen? Wie arm stak, over z'n prikkeldraad... Njèppe! Als piren!Ga naar voetnoot3) Piranja zo, in troebelkolk te water! Aj kind! Kind had bescherming nodig! En goedgedegen ook! Een wet fo ouder! Hoe, hoe kon ze 't fo ze in hun verstand planten, dat mensen daar, waren kwaaie mensen? Mensuitziend, maar gedrochtenhart? Mens pratend, maar gedrocht bedoelend? En duister zo, van ondoorgrondelijke wrok? Ze waren zelfs bij prikkeldraad gaan spelen. Kleine glazenmaker aan touwtje hangend vastbinden aan prikkeldraad, bij Weideveldt z'n erfgrens. Glasbalk, met z'n libellenlijf, wou kant op vliegen die híj wilde! ‘Kom terug! Kom weer hier, kijk...’ Glazebalk vliegt precies verkeerde zijde uit! Verdomme! Jeses! Wat gebeurt daar? | |
[pagina 354]
| |
Weideveldt-vrouw, met grote stok, duizendmaal groot als glazebalk, slaat glazebalk dood met ‘t: ‘M'moerbeeste!’ Niets resteert van glazebalk! Dan wat is méns, als ze die krijgt? Kinderen dus gewaarschuwd! Desnoods vast te binden met handen en voeten aan meublement daar in huis! Met kettingen om ze te redden! Dan was Bo thuis gearriveerd weer. ‘San! Je bent vroeg, man! Heb je ziekemans verlof genomen? Genomen of gekregen?’ Ze wou weten toch! ‘Dat ding is uit!’ zei Bo. Kijk hoe die stond, net iets, dat je moest hangen aan kapstok! ‘Wát is uit dan? Hmm! Ik begrijp niet! Kijk nie zo!’ ‘Me werk is van me afgenomen! Ik wist!’ ‘San! Wat? Fo waarom? Dus je hebt geweten! Dan heb je me nèks gezegd? En Faader dat... Kom! Trek stoel! Zit baja! La’ me horen, voordat ik zelf begin te koken!’ Hij was gaan praten. Een soort man. Wanneer hij woord had, wou hij luisteroor! En oor was daar, om alles te horen! ‘We gaan Baas leren!’ sprak ze even later, ‘We gaan...’ ‘We gaan geen nèks doen! Doe geen domme dinges Mamsi! Je bent me vrouw, so! Dus luister wat ik heb te zeggen!’ Ma' zij was kokend al, tot in d'r hart. Hoe kon iemand zoiets doen! Ze had weten gekund! Want meer en meer was hij gaan vermoeien! Ekstra werk, had hij gezegd! Ekstra no? Hoe kon een man ekstra werk gaan doen in werktijd? Zonder ekstra opslag? Ja, werk was zwaar gaan worden! Ma' hij moest! En ze konden geen nieuwe kracht aantrekken meer... Hij moest! Hij moest! Hij moest! Als ze een bal had, kon hij 't eten!, dacht ze toen. Die suffe moer! Zonder baas klap te draaien! Dan hoor wat hij met mond te bieden had: ‘Ja... Baas is daar Baas! Dus ik kan nèks doen! Als ik me hand ophef, die man daar in die auto met 'em, hij grijpt gewoon rewolfer, schiet me als een straathond dood! Dan lig ik daar no? Wie gaat brood fo jullie werken? Jij? Je vader met z'n andere vrouw daarzo? Is zand gaan jullie eten, met slootwater ingetrokken?’ Dan hing hij hoofd, aan tafel. Silent Day! Dan was Gill al een keer tegen d'r komen zeggen: ‘Mamsi, schoonzuster, die je waagt te zijn van me! Als iets d'r is! Al zit ik aan de achterkant van de regenboog, omdat de wereld nie ophoudt ergens te geven, waar een mens kan gaan, kom me roepen! Ik | |
[pagina 355]
| |
assisteer je tot me dood!’ ‘Nono!’ had ze geroepen. ‘Hoe kan je zo'n ding gaan zeggen dan! Vlak hier, onder bijzijn van me kinderen die hier spelen! Je hoeft je mes nie écht te gaan gebruiken, om míjn hoofd die hier op me lichaam staat! Ooit, als je jezelf waarlijk moet verdedigen, dan doe je! Ma' vergeet één ding niet Baja: ik heb nie geroepen dat je mensen moet gaan doodmaken! Want waar je bent, weet ik, ben je echt geen geweldenaar!’ Kinderen waren weggejaagd. Om te kunnen gesprek hebben. Dan zo, meteen kinderen weer geroepen: ‘Komen jullie baja, voordat iets met jullie gaat gebeuren buiten daar! Want waar blijf ík, Mamsi deze! Verantwoordelijkheid is last, zwaarder dan iemand je eigen lichaam!’ Met z'n ‘tjakap, tjakap’ had hij gegeten. Altijd weer iets in pot gevonden! ‘Wat is te doen dan?’ had hij z'n mond van die geluiden gered, door te vragen. Kind daar, wou gaan vertellen over buren, hoe ze voelden. ‘Mars! Als jullie nie in kamer gaan muziek draaien...! Ma' speelt geweldig zachtjes, want pick up eet stroom...’ Kinderen waren met hun staart vertrokken! Na' in de kamer gegaan zo. ‘Iets is hier aan het gebeuren, Ma' ik weet nie wat! Sins ik ben ingetreden hier, voel ik zo'n spanning dat ik heb gedacht: als ik nie was binnen húis, ik zou al me messen gooien, stuk fo stuk, tegen die wand, om af te raken!’ Mamsi had zaak gesust. ‘Nee... nèks is hier gebeurd! Ma' je weet... kinderen zijn precies zoals ze zijn: zo onbarmhartig wild, dat ik nie weet, waar dat ik ze moet zetten! Laatst als je weet - trouwens, je oor zal al zijn gevoed door ik weet nie wie - dat Gunno boven had gekropen! Onder ons dak hierzo! Net-als in nest! Ik weet nie wat ik met ze moet gaan beginnen, eerlijk!’ Hij voelde leugen, tot in zitvlak van z'n broek, tot in z'n handpalm. Dan kwam snel redding fo die Mamsi, buiten: ‘Lailaruuuuuuuuu!! Nehru! Nehru!’ ‘Welke strontvent!...’ Hij was al buitendeurs hoor, hoe je 'em daar zag, zo snel! Om mes te gooien achterna! Ma' schoon telaat, want voeten waren lucht geworden en persoon van roepen, spinselverzinsel van de geest! ‘Wacht! Ik ga ze krijgen! Stem die dat roept vergeet ik nooit!’ | |
[pagina 356]
| |
Aan die overkant, thuis bij toevalligheid, óók Laila. Laila zó loerend, dat nie was te zeggen! En even was 't overwegen waard, wat eerder doodmaakte en grondiger daarna: messteken, of doodkijken! Allebei ze, waarschijnlijk, mannen daar, één grote doodskist wensend fo diegene, die zoveel durf had gehad, ze aan te tasten met de mond! Een wrede soort terreur! Haat tegen mensenhaat. Dan kijk no, dacht daar Mamsi latertjes. Die twee konden ook nie met makaar. Laila apart. Nehru - pardon, die Gill apart. Twéé apartheden! Beide apart zelfs nog eenling lijkend. Dan was Gill daar, om d'r een beetje af te leiden ook, begonnen met te vertellen, dat hij had een vrouw gevonden! Een hindoestaanse ook! Ze kookte smullekker! En was ook lekker, in alles. Ma' één ding: hij kon d'r geen cente geven, vond hij. Wel spelden, een hele berg! Ma' hij wist dat ze geen speldje zo, van 'em wou hebben! Alleen eetgeld. D'r speld geven? Om wát te doen? Oorbellen maken van spelden aan elkaar, tot hangend op de grond? Haarspeld? Dat was een ander soort van speld. Misschien ééntje, twee. Een sari behangen, vol met spelden? En dan zeker lopen te rinkelen! Dilde kedheko! Dil dil dil...! Nah! ‘Aaj dan! Ze wil dus geld hebben? Dan moet je d'r geld geven toch? Gill, kom me een gilla geven dan!’ Mamsi wist hoe ze moest plagen hoor! Daar stond hij al, klaar om weg te gaan! Geld was immers vraag aan hem. Nee, hebben deed hij niet. En als je aan z'n lichaam wilde voelen... Pas op baja! Drie messen als een soort gevaarlijkheidsdrieëenheid staan op je te wachten! ‘Als je geen geld wil geven, gaat ze je verlaten!’ waarschuwde Mamsi. Gill zat daar, dronk z'n stroop voor 'em. Handen in makaar. Lippen een beetje draaiend, om een rijstkorrel aan binnenkant van mond weg te draaien. Hoor 'em dan, zo zonder één worry: ‘Paisa? Paisa nahe!’ Geen cente dus! Fo niemand! ‘Wanneer je doodgaat, hoe gaan ze je dan begraven Gill?’ ‘Ze hoeven me nie te begraven! Laa'n ze me aan kaaiman geven!’ spotte hij opstaand. Mamsi nie eens met 'em. ‘Je moet nie zo zeggen! Een mens is altijd grassprietje waard, op z'n ligbodem!’ Hij lachte, net of hij brulde. Dan ging ze door met: | |
[pagina 357]
| |
‘Je lacht met je gebit no? Lach maar fo je! Want je hebt iemand toch... hoe heet ze weer?... (‘Sila!’)... om nu reeds je bestelling voor je klaar te maken.’ ‘Wat fo bestelling?’ vroeg hij, met z'n laatste restje belangstelling. ‘Je weet, ik geef geen féést! Dan wát bestelling zo dan?’ ‘Jonge! Weet je niet dat Beendergrond alle mensen alreeds heeft besteld? Is fo daarom zeggen die bakra's 't zo duidelijk voor ons: bestelling, ter aarde bestelling! Net een bakkerij die jou aflevert! Zo dood als brood, liggend zo, op je achterkant in plank!’ Ma' hij hoorde niet. Spitste gehoor naar buiten: iemand schreeuwde weer voor 'em? Of was 't buurpraat, zes huishoudens verderop in straat? Of ferme jank van Krasje's zoveelste? Baja! Daar wou hij weg! Met invitasie aan Mamsi. Hoor z'n tjakaplip daarzo, d'r zeggen: ‘Aaj! Ik ben dus gaan wonen! Dan kómen jullie een keertje kijken! Ma' ik waarschuw al: Sila me mooiste, houdt nie van mensen die hun mond teveel laten praten. Dus eh...’ ‘Frèk jo! Je hebt een anderssoortige vrouw! Dan ga je dus je negers weggooien! La’ me je nie nu al uitschelden, fo neger met massalageur!’ Dan maakte hij zijn stappen weg, verbeterde weg door. Vanonder vlakbij die amandelboom voorop, hoorde Mamsi d'r vrouwenoor, zonder oorbelgeklingel tussen door, zo zuiver zuiver hoe Couplet jongen riep: ‘Pkinmasra, kom een cent verdienen! Hier! Ren ga een flesje rum fo me kopen! Me benen waarop ik sta zijn zo moe... moe als die grond onder je voet, die moe is van dat altijd moeten liggen!’ Met even later een gemijmer: ‘Mmmm! Die jongen trok ekspres zo, die cente uit me hand! Fffttt! Weg! Laat 'em komen, laat ik 'em waarschuwing geven, hoe hij moet manier hebben tegen een grootmens! Mmmm...! Me zintuig aan me lichaam hier, zegt me met voorgevoel, dat iets zo, gaat passeren! Ma' wat fo gebeurtenis? Ik weet niet! Ma' rum dat! Rum gaat wèrk maken...!’ | |
[pagina 358]
| |
(64)Wat dan? Faader al drie dagen nie thuis! Dus Faader was drie dagen uit! Konklusie die je vond, zonder één redenering. Ex-ex. voelde zich duidelijk ex-(ex-ex.) Dus een met hart en ziel verlaten vrouw. ‘Ga eerst je kijkje doen, in je juwelenkast!’ gaf buurvrouw van d'r naast d'r raad. ‘Dan pas kan je denken dat hij's dood!’ Dan hoor een ander weer: ‘Baja! Roep geen polisie op je! Want als je één keer in je leven speld met kop gestolen hebt, al was 't zonder dat je 't merkte in een piès katoenGa naar voetnoot4), ze vergeten gauw gauw fo wat je bent gekomen! Houwen je vast zolang, dat je daar kastert!’Ga naar voetnoot5) Dan had ex-ex. geprakkezeerd, dat d'r man dronken was gebleven. Op een cafébank nuchterneiging afwachtend. Die Bo, met wie hij laaste tijd een beetje was gaan vijanden (‘Laat die mensen ophouwen hoor! Gróte kerels! Dan maken ze zulke kleine ruzies, dat een hond ze zou uitlachen d'rvoor!’), Bo was zeker nie met 'em meegehinkt. ‘Me schat! Laat die man van je z'n jeugtement uitrazen! Cement dat nooit droogt, houdt geen stenen op makaar!’ Buurvrouw van d'r gaf goeie raad. En tegelijk goed d'r eigen ogen de kost. Om weer te gaan vertellen, hoe afadraal, hoe slonzig ex-ex. was gaan leven. Dáárom, zo duidelijk fo iedereen, was manlief z'n beentje weg gaan trekken, zo: ffffjjjjt! Gedacht aan Gusta, die meermin, die zwom in alle mannen hun water! (‘Hun water no? Hun poel!’) Ma' als Gusta die vrijpostigheid was gaan durven uithalen, om d'r man uit d'r handen weg te trekken, zou Gusta zien! Gusta zou ‘titten!’ Want ex-ex. was van plan, hoe je d'r zo zag! Ze zou naar Gusta rekken, met een gezelschap als een bazuinkoor, zeg ik je! Dan wát ze daar ging doen! Is nie mooi meer! Al die ‘k'ka'olo's’ en die ‘m'mapima's’ die Gusta uit d'r gelegenheidsvokabulair ging toegestrooid krijgen! (‘Is toegestrooid noem je 't, no? Ik rampenéér die voetenveeg als een po-dweil! Ik breek d'r ongeluk fo d'r, dat ik geloof dat ze zestigt!... Middenvoet van d'r lijkt op visgat! Die swamp!’) Dan gingen ze allemaal, vriendinnen van d'r, Gusta aanpakken. Ze | |
[pagina 359]
| |
ging niemeer wéten, waar te resteren! En die man van d'r, chm!, die Bobojanus, lopend achter vrouwengeur... (‘Fade, hij rúikt z'n lekker! Maar zíet z'n zuur nog niet!’), die man gingen ze wegjagen: terug! Eén stoet, als een parade meiden, achter 'em! ‘Mars! Ga je bil zetten daar thuis! Is nie fo niks heeft timmerman z'n stoel gemaakt! Die bil die je her en der neerzet! Is díe stoel moet 't gaan verslijten!’ Ma' hij was ook nie in presensie daar, was haar geseind. Sipion! Eentje was mooi gaan informasie trekken: ‘Gusta me schat, hoe gaat met je?’ ‘Vraag me nie zulke dinges! Heb je nie gezien dat me statelid is ex-man geworde fanme? Dan waarom vraag je? Als je mán gebracht had fo me, zou ik zeggen!’ Dus Gusta leeghandig. Ma' Gusta wist ook! Dus Gusta gaf d'r retourbericht zo!: ‘Zeg tegen je stuurman, hoor, dat ik ben op rustkuur met korte duur! Ma' nèks aan me lichaam gaat verranzigen! Zeg tegen je kaptein, hoor, dat hoe langer je fiadokoek laat, hoe meer lekker fiadokoek wordt! Je weet, ik ben als botervlootje, waarin die koe z'n vet, bewáárt! Afèn! Ga fo je! Ma' kom nooit meer hier! Voor ik je mars breek!’ Wiri nie hier! Wiri nergens daar! Wiri bijna netals Willem Wouter, die gaat waar dat Willem Wouter wil! Erger: waar z'n benen 'em dragen! Dáár loopt hij! Misschien dat hij tóch was, bij een bobbelgumhoerGa naar voetnoot6), die af en toe een dolle liet plakken! Fo één nacht & één dag daarna. Dan als ze uitgehoerd waren, dan wáár was hij gebleven? Al z'n tandenborstel met oud tandvuil, lag op 'em te wachten! Z'n borstrok klaar klaar, schoon schoon! Z'n schoenen fo z'n foet, ekstra paar zo,...! Je kon je tanden van die schoen lezen, zo glansrijk! Broek gestreken - en met liefde! Broek gevouwen op stoel zitting. Hemd met lange mouw op 't. (‘Hij hoeft geen korte mouw te dragen! Mensen hoeven z'n okselharen nie te zien! Ofschoon! Hij speelt jongboi! Met z'n verslepte powa!’) Aldus slipte d'r tong, het hebbend over z'n verslapte biceps, tegelijk verlept. Verwoorde ongerustheid! Dan tegen één van die rondspelende kinderen daar: ‘Ei daar! Als jullie Oom Willy van me huis krijgt in de gaten, waarschuw me, als | |
[pagina 360]
| |
ambulánce! Wie eerst komt zeggen - zeg je speelvriendjes! - krijgt helemaal een kwartje! Zo! Dan mars ga spelen!’ Dat waren die díchtbijen! De vèrweggen waren d'r ook: mensen op de markt. Mensen op dansplaatsen. Mensen in alle soort gewinkelte! Overal waar was publiek, mensen op kijk, naar Baas Wiri. Ma' Wiri leek te zijn gegaan. En spoor achter 'em hebben meegenomen! En tweede avend al! Hoor daar advies, nu niet zij-zij-tjes, maar met brede kant van de mond gezegd: ‘Vrouw, sta niemeer koud te worden als een steen uit vuur gehaald! Ga, pak je hoofddoek, draag je schoen aan je voet, draag mooi je jurk fo je als een grote vrouw! Dan rek je na' die plaats, waar dat hij is gaan schuilen! Grijp 'em daar, bij al z'n manne-vel! Breng 'em hier en zeg 'em al je waarheid grondig! Wij hier omringend, wij zijn je getuige! Dan als hij fo je komt staan liegen hier, z'n leugen uit z'n bek,... wees paraat!’ Ander bracht d'r glas water. Ma' natuurlijk was Wiri nie daar in z'n huis. ‘Ik geloof... die man van je... kijk goed! Misschien is hij... mmm! Geen aanrijding in krant! Geen polisieman hier komend met z'n petgezichte en z'n epoelet, om fo je te schreeuwen, dat je man is -!’ Daar stopte 't! Want wie wou toegeven dat Faader Willy was vermoord, of verdronken in water? Andere dinges buitengerekend? Nog één uur wachten dan! Ma' uur verwaaide! Dan ander uur verdwijnzaam! Tegelijk ook weg gezelschap. Kinderen moesten gaan slapen. Enigste man feitlijk, die ze had willen meeschakelen, was Bo, die schoonzoon van 'em. Ma' die wou nie z'n huis laten. Hij had klapsones, vond ze, vindingríjk! Ex-ex. kon nie begrijpen, wat die twee scheelde. En ze was kwaad met Bo! Want als hij z'n schoonvader na' dranktafel had gesleept, was z'n zoekraken nie gebeurd! ‘Aaj dan! Me man is kwijt! Dan wáár is hij?’ Ze had al twintig keer huis schoongedweild. Ingeval hij ging komen aanwandelen, van z'n heen en weer weg zijn, dan had hij schoon huis! Schone kleren lagen daar allang. En góed schoon ook. Te wachten. Al twee keer verse rijst gekookt, voor het geval z'n honger! Dat hij z'n hoed nie had vergeten, toen hij uitstap ging maken! Of dat z'n broek geen scheur had gekregen van die spijker, daar aan voordeur. Juist had ze altijd precies gezegd: ‘Kijk uit baja! Die spijker daarzo is een doorn! | |
[pagina 361]
| |
't Wil niet dat je kleren pikko zitten aan je lijn!’ W.c. geschrobd met Tide! En fris-olie gewreven. Deurposten, alles. 't Bleef, dat ze groot uithangbord, groter als SCHOENREPARATIO uithing met: WILLY WELKOM! Dan nie geslapen! Kwaad gedroomd zo, nachtelang! Zweet met vrees uitgebroken! Tien keer opgesprongen, bij geringste! Een keertje, bijna rennend in nachtkimonia, straat op! Geen moer temake met die boze geeste daar! ‘Wiri komt terug! Wiri komt terug!’ Maar 't was, twee katten! Eén miaw! ‘Jullie moerskonten! Jullie zien dat mensen wachten op een ander! Dan komen jullie netals apen zitten maken hierzo! Mars! Vlooientehuis!’ Toen een grijsuil oehoede, wentelde ze uit d'r slaap. Me jé! Wiri z'n jorkaGa naar voetnoot7) was nabij! Ach Here! Hij was over de last van z'n leven! Hij was gaan sterven, dood gaan gaan! Dan kwam z'n geest nu vrouw bekoren! ‘Laat ik met je spelen...!’ klonk d'r hoofd. En d'r nevelverstand zei d'r, dat die geest kneep, precies in borstnippel, waar Wiri zelf altijd mond aan wijdde! ‘Wèhhhhhh!!!’ D'r schrik kwam d'r zo wekken! ‘Wèhh!’ een tweede schrik te na! Baja, om zo te worden aangetakeld door zo'n boze Willygeeste! Gauw gauw nóg een jurk aan! Met lange lijn, tot over d'r grondvoet! Geen zuchtje wind ging d'r betasten! Nono! Dan weer in slaap getuimeld, zittend op een stoel. Stoel kon d'r schreeuwen, zolang zat ze! Of ze nie moe werd: kijk, zo brak d'r nek vanzelf! Zo hangend hoofd! Net zwijnkonijn, of hoe dat ondier heette! Dan tweede dag al! ‘Hé mai! Mai man gezien? Man weg!’ Gevraagd aan hindoestaanse vrouw, eieren rondverkopend. Met mand in d'r zij. ‘Nah!’ een nee, zo kort, dat 't deed grote pijn. Ten overvloede uitleg gevend: ‘Nee Mai! Ik zeg níet dat je me man hebt weggenomen van me! Ik vraag je of je wéét waar dat me man is gaan schuilen. Hij's lang! Hij draagt hoed! Z'n hemd is geruit...’ ‘Nah!’ ‘Jo beest! Dan koop vandaag geen enkel ei! Mars donder weg! Djai! | |
[pagina 362]
| |
Djai! Hesi!’ Dan schaafijsman (klingelingelingelingelinggggggg...!) ondervraagd: ‘Luister! Stop met dat schaafijs schaven, wanneer dat mensen je iets vragen...! En kijk me nie zo aan, want ik ben nie je buitentje! Hoor hierzo: heb je een man gezien? Hij draagt bruine schoen! En vilthoed! Op z'n hoofd ja! Nee, geruite hemd, met zweetvlek onder oksel. Hij zal een beetje zwetig ruiken nu, want hij's al twee dagen onverschenen! Nee? ... Ke! Wie gaat me helpen dan?... Nee, j'hoeft me geen ekstra stroop te geven! Híj's me stroop! Hij wás! Nono! Wat zeg ik dan? 't Lijkt ofdat ik ben in groot verwarring! Ma' laat ik je alleen laten met je wagenbel. Voordat mensen nie na' je komen, omdat ze denken dat je doet privé dinges, hier middendag op middenweg, met zon boven je strohoed! Buitendien, ík wil niet dat ze gaan dinges zeggen van me! ‘Man z'n voet nie koud! Of zij al bezig met een ander!’ Zo zeggen ze! Ma' kijk, ik praat no todo! Is van zenuwachtigheid soso!...’ Dan later, diep de dag in, moe maar moedig: ‘Melkbroodman! Heb je nie me man gezien... Nono! Géén buitenman! Eentje van binnenshuis!’ Ze wou dat ze de grootste t.v. had. Om hele dag door te kijken. ‘Me man, me man, me man, me man! Wáár blijft Wiri dan? Fade, hoe je ziet dat ik zo op me zenuw zit te lopen, chm! Het moment dat hij komt, ik láát z'n hele hebben en houwen voor 'em, laat hij stikken! Want hij's nie gek om vrouw alleen te laten! Ik ben geen liefdebestendig horloge, dat je zomaar van je pols afhaalt! Nono! Dan zomaar komen dragen weer! Ik? Ik ben kapót fo je! Al geef je dit horloge duizendmaal weer ketting! 't Raakt nie opgewonden meer! Is zo!’ Dan kookte ze weer één lekkere okerbrafoe voor 'em. Mmmmm! Al die buren kwamen! Die kromme kerel van twee huizen doorgelopen! Kijk z'n hoofd bij keukentralies: ‘San! Wat ruikt me neus baja! Deze vrouw! Ze wéét hoe dat ze mensen moet trekken! Je bent geen mannevangster, weet ik! Ma' dit! Goedoe, laat me binnen! Laat je bij mij op schoot komen zitten. Dan gaan we lekker eten, met daarna...’ ‘Uitrusten.’ wou hij zeggen. Ma' ze onderbrak! Gooide bijna hele pot met eten over z'n verschijnsel! ‘Jo moer! Is omdat je weet dat me man is weg! Ma' als hij komt, breekt hij je ras, wachte!’ ‘Wat heb ik gedaan? Deze vrouw...’ ‘Mars! Buuuuuuuurvrouw!! Buuuurvrouw, kom me helpen met | |
[pagina 363]
| |
deze leba die me wil verkrachting geven, midden midden op die dag hierzo! Jonge! Als je nie weggaat met je gekheid! Chm! Ik brand je, als een knoedel in een soep zonder genoeg saus! Jo vrijpostige schandbeest!’ Dan even later: ‘Buurvrouw, kijk 'em! Kijk! Hij loopt daar weg zo zoetjes! Net of hij geen vlieg wegmoordt! Z'n mars slingerend als verkeerd gebonden stropdas! Ik zou net gaan polisie roepen voor 'em! Heb me dank, dat je gezicht hebt komen laten zien!’ Dan weer de wanhoop van een avend. Waar bleef die man? Waar bleef die man? Als hij na' casino was gegaan, stel zo, om hele guldens weg te spelen... Waar dan casino? Waar z'n geld? Hij was geboren winnaar, vond ze. En had hij verlies gemaakt, ach, die nieuwe goudketting die ze weer had gekregen, ze kon 't geven aan 'em. Fo pandjeshuis. Snel snel weer geld in tafella. Of onder tafeldoek. Of achter balk, tussen plank z'n naden! Ma' geld? Geld was beletsel niet! Hij had werk. Andere had werk kwijt gemaakt! En fo de rest... die brief van advokaat? Nee! Nèks was gezegd nog! Buitendien, om twee dagen met advokaat te onderhandelen...? Misschien z'n voet gezet in bosland: ‘Me schat! Ik kan nie waarschuwen! Ma' ik ga plantage visiteren! Ik moet familie spreken, fo dat erfgoed! Blijf goed, je pelleman!’ Dan brief gezonden! Brief bleef láng! Baja! Die posterijmensen! Om hun benen te nemen en brief te komen staan afgeven! En'èn! Dan liever luilak spelen, sogenaamd brief brengend, uurlang babbel trekken, daar met meid op straat! Alle dinges zo, speciaal onder dienstuur! Terwijl je dure postzegel gelikt had, fo ze! Baja! Ma' dan, dacht ze, 't kon niet! Als nie iets anders was gebeurtenis geworden met 'em, dan wist ze niet! Hij misschien met Bijlmerexpresso? No! Kon niet! Plane was nie weggevaren door de lucht, vond ze. Alles getjekt! Dan wat dan zo? Baas Wiri misschien misschien, afgoderij gaan spelen! In verborgen gegaan, naar z'n geheime plaats. Dan daar z'n ritueel! ‘Hé! Hé!’ Wiri krijgt Wint! Eén geest zo, over 'em! Hij in z'n neger-ekstase! Dansen dansen dansen! Wiri danst Wiri Zelf uit! Alle Krachten zo, daar opgeroepen! Kom kijken! Kom kijken! Hoe hij Fodoe krijgt! ‘Didi bow bow bow...!!’ ‘Wiri! Wiri!’ In al z'n neger, néger zijn! | |
[pagina 364]
| |
‘Hoiiiiiii!!’Wiri, één gekruip! Net of hij zeggen wil: ik ben des aards! Kijk: hij wil zand vreten bijna! Als slang gedoemd tot aardkontakt! ‘Wiri kruip! Wiri kruip! Wipe out, alles wat is op je! Dan kom weer tot Jezelf!’ Wat? Ze vond dat ze had ongelijk! Boot was nie gegaan, na' binnenland. En verders...! Derde nacht zo! Gans radeloos! Opmaak om weer alleen te zijn! ‘Waar heeft die man me nu gezet, me god, van wie 'k nieteens de top van z'n grote teen kan zien! Me Almachtig Barmhartige...! Dan wáár is hij?... Láát 'em wegblijven!’ Klein kind van buur naast geleend. Een vrouw kon nie slapen met alleenzijn. Was nie goed fo niemand. Iets kon gaan gebeuren. Dan moest iemand waarschuwen! En wie nie daar was, kon nie waarschuwen! Dus,... fo dat! Wiri gaf Wiri z'n góeie pijn! ‘Die man ook baja! Ik weet niemeer met 'em! Kijk hoeveel jaar al we vechten! Al ging hij weg! Al kwam hij weer! Een huisdrempel moet mensen ingang geven en ook uitgang! Vandaar dat ik had eventjes gedacht: hij moet z'n zuurgas uit z'n hart opluchten! Dat duurt normaal één avondlang! Dan, met dagbraak, dan komt hij weer verschijnen, fluitende vogelenzang! Want hij's een man die kán! En dan... Ma' als ik weten kon, waar dat hij hoofd had in gedoken, dan...’ Nu weigerden alle verdere denkens. Nu ging het lichaam bijna plat. En ziel ook bijna, uit, ter ruste. Ma' nee! Wachte! Wachte! Wachte! ‘Als je geduld hebt, zie je mier z'n innerbuik!’ zeiden die mensen. Ja, áls je patiëntie hield! Nie wanneer je, zoals ze nu dacht, morgen sito sito wilde verhuizen. Dan wáár gaan wonen? Desnoods in gekkenhuis! Ma' niemeer daar! Want lampekap daar brák dat licht! En peer leek immer dood te branden! Eén zenuwachtigheid! Eén spanning! Derde dag nie kunnen lópen meer. Voet daar beneden, was opgezet. Een soort spanningsbimba! Al d'r bil trok krom, net Bakag'go! Van zitten wachten alleen! Twee emmer water gedronken in bijna drie dagen! Van minstens elk vijftien liter! Vijftig keer al voet gespreid, tot laatste drop ‘hurine’! Dus, pissen, poepen, alles, zweet! Al d'r geheugen in d'r hoofd zei de gehele dag maar ‘krèk! krèk! krèk!’ Zo kraakte 't daar! Ellendig! Net een kokosnoot die nie wou breken, | |
[pagina 365]
| |
hoe je 't kapot sloeg ook, tegen die wand! Kokosnoot veerde terug in je hand! ‘Krek! krèk! krèk!’ Als ze d'r oren van d'r hoofd kon schroeven! En d'r ogen kon dichtmaken met klontje katoen! En d'r mond vol gooien met etenswaar! Dan slaap doorbijtend, gaan liggen! Ma' nee! Ze nam nieteens d'r bad! Als geen goeie god d'r was, gingen stinkvogels d'r wegdragen! Zo stonk d'r onderwerk, als wát! Weggelopen! Weggegaan! Weg gezocht! En weg begaan! Iets gehaald, Ma' niet gevonden! En toen tenslotte huiswaarts kerend in de hoop dat tijd zou leren... Wie lag daar, op lange stoel, uitputtingsroes te snurken? Geen niemand! Baas Wiri! |
|