Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Hoofdstuk veertien(55)‘Bo,’ die mensen zeiden zo, met hun mond-om-te-zeggen, ‘Bo? Dat is betekenis van pijl & boog! Ik geloof, die man is geboren: Boogschutter!’ Anderen weer hadden met taaluitleg te verduren, wanneer ze spraak maakten met: ‘Bo? Ik geloof: pijl & boog, want is zó zeggen wij, in onze Sranan Tongo!’ Eén diepzinnige, loog, dat Bo betekende: pijl & boog & afgeschoten ook. Een uitleggeving, bijna ziek als poëzie! Want een mens was geen pijl en geen boog en geen afgeschoten ding zonder eigen eigen richtingsbepaling! Ma' als nie zo, dan wát betekende Bo dan? ‘Ija, eh... ik wéét!: hij lijkt op pijl & boog! Pijl met boog, het meest natuurlijke wapen dat bestaat! En nie van indiaan alleen hoor! Maar eh... welke maand is hij geboren dan, zeg me?!’ Bo betekende dus Bochum. En hij was Stierus geboren, nèks anders! En wat Bochum aan betekenis meetorste? Ach, geschiedenis had naamgegeven, godweet van wie en waar! Hoewel sommigen smoelzegden: ‘Typische slaaftijdperknaam: overdacht van meester op slaaf! Als geven van merkteken aan schaap! Ik verklaar!’ En wat had Schoorsteen over iets als dat te smoelbekken? Hoor 'em dan, kwasi geluidsloos, tegen z'n pijp: ‘Foe de wan ten-kontren,
no libisma wa'wan...’
‘Een tijdperk te zijn,
geen mens alleen...’
| |
[pagina 296]
| |
‘Schoorsteen, stop baja! Hou je woord achter je tanden, want een mens z'n oor is moe van al wereldkabaal! En dan kom je je dinges zeggen! Ga! Praat tegen boom als houtpaal je raaskaaltaal daar, jo onmensenkind!’ Schoorsteen had wel te zeggen, maar niet te bepalen, wie Bo was. En hij Bo, zelf wel, áls hij ging weten! Met z'n naam golven gonzend in z'n hoofd, verdween hij uit deuropening. Hoor Mamsi (met die kinders) achter 'em: ‘Daaaa...! Daaaaaag! Dag pappa bo! Loop goed! Wees gierig op jezelf!’ Ochtend verschenen. Ochtend bleek open, met dag achteraan, want middag moest komen. Een ademhebbend bestaan. Terwijl heel heel hun buurt, zo boordevol ontwaakte. ‘Bo, wat ga je doen vandaag?’ ‘Ik ga iets doen, Mamsi! Ik ga iets kijken!’ Adres was opgeschreven. Gusta gevraagd. Die woorden kwamen op retour: ‘Gusta! Ik, je Bo, vraag je: vraag je statenlid fo me no, of hij weet geen plaats? Een plaats moet hij je zeggen, waar dat ik grond kan kijken. Góedkope grond, want is dat vraag ik. Nee, nie fo mezelf! Waar? Wie? Ik? Me grond met huis hier verkopen? Je bent nie goed geboren no?...’ Gusta d'r statenlid, grondspecialist - welke politiekbedrijver was dat niet? (Tweede Couplet kon maandlang daarover konkel geven!) - Gusta d'r statenlid had een adres gegeven. Na lang praten met veelzaam vragen. Want hij was nie zo goedgevig, die vertegenwoordiger des volks. Publiek was plubliek. En politiek was iets speciaals, bijna een specialement!, vond statenlid. En meneertje had weet, waarover hij aan het praten was. Ondersteunde zonder een oppositiefout zijn kabinet. En plukte vruchten, in de vorm van grondverduistering. Althans, mensen hun mond zegde zo! En wie hand had, waste 't, zo bróódonschuldig! Bo? Bo had schone kleren gedragen. Met schone kousen aan z'n voeten getrokken. Haar van 'em, zo netjes gekamd en klaargemaakt, dat 't leek of een barbierprofessor uit wereldstad tot 'em was neergeland, om hem voor te bereiden. Op wat? Op zijn bezoek dat hij ging maken. ‘Kwattaweg, nummer zoveel en zoveel...’ Hij had schrik gehad, over z'n lichaam met die leeftijd die hij had. | |
[pagina 297]
| |
Te weten, dat die Kwattabuurt zó druk behuisd was al. Met zoveel kleine erfjes, dat hij verwonderde. Misschien 't nummer niet helemaal... In plaats van vijfhonderdentwintig, als eksempel, driehonderdtwintig. Ma' 't was nie moeilijk. Gewoon nummertje nummertje langsgaan. En vragen naar... Ja? Wie zo dan? Eigenaar? Hij had alleen nummer gekregen. Ach, die Gusta, met d'r bando in d'r haar! Statenlid ging d'r nog presidente maken, wachte! Maar dan van z'n bille-rijk! Ze had zeker z'n gezichtsvel moeten likken, met talk die hij d'rop had, tegen zweet van parlementsdiskussie! En dan bedelen bedelen, om dat adres. Zo nie ergere dinges! Ma' dat was Gusta d'r lichaam z'n zaak! Ze had adres gekregen, zonder eigenaar des erfs dus. Of misschien,... ze had gekregen, Ma' vergeten! Ach die arme Gusta-pusta! Als je goed keek, ze had geen hoofd, om twee cent die je achter elkaar liet vallen op de grond, te onthouden. Dan ging ze zoeken naar tien centen, zeggende dat je twee vierkante stuivers had gedropt, in plaats van twee ronde kopercenten! Die konden róllen! En die zo zonder waardeklank klonken! Aaj Gusta! Maar goed! Ze had adres gegeven toch! ‘Neem hierzo! En verlies nie hoor! Want me hoofd is geen Kompartiment van Informasie!’ Ze bedoelde te zeggen: ‘Ik ben geen Onderwijs Departement!’ Zo'n jonge meid! Húishoudschool kon d'r nie leren! Dan één ding wist ze baja: als je ‘sjoebi sjoebi’ zei, tegen d'r wijvenlijf, chm!, dan was ze daar al! Gusta... hare! hare! Dus daar ging Bo op weg, zó mooi, dat Mamsi had gewouwen dat 't was, haar tróuwdag. Misschien misschien, dat 't ooit ging komen! Erf daar wist! Z'n withemd zo goedig! Met das! Hemd z'n mouw, lang gedragen. Met dichtknoping van uiteinde bij pols aan z'n arm. Hemd zo gestreken, dat Mamsi had zichzelf gebrand. En zwaaide nu met blaas aan hand, pijn doende. Broek met scheermesscherpe plooi, die wind sneed op z'n krio-fiets. Maar je kan rekenen, hij ging zaken doen toch. ‘Aaj, Bo! Dan waar ga je?’ ‘Ik moet iets offisjeel gaan maken. En vraag nie zoveel! Want ik ben veels telaat al! Als ze daar weg zijn, gaat dat ding nie door! En 't is zó van belang, dat ik je nie kan zeggen...’ | |
[pagina 298]
| |
Krio krio krio...! Fiets ging daar. Mulat z'n dochter, bromobiel rijdend, met achterop een vriend van d'r, vluchtte bijna in die zijgoot. Zo slingerde hij, ziek aan z'n voeten. Dat beefbeen! Dus fietste hij met beving! Hij had een grote dikke elastiek gesneden. Van z'n onderbroekrand. Had elastiek gebonden aan fiets z'n dwarsstang. Elastiek met haak. Been bij z'n bout aan haak gezet. Been had dus iets van een natuurlijk op en neer gaan, onderstut Zo was hij eigen dokterstherapeut, of hoe die genezers naam droegen! Twee straatslenteraars kwamen d'raan. Ontmoetten eentje. Daar! Daar loosde men al groeten: ‘E fa?’ ‘Fa’ ‘Boen!’ ‘Nais!’ Dan pas daarna, kwam die ontdekking, dat ze gans nie kenden elkaar. Althans, twee niet die ene. Vandaar dat ze dus kennis gingen maken. ‘Hoe heet jij?’ ‘Ik? Jozef balk!’ ‘En hij hier?’ ‘Hij?’ Hij ‘s me broer!’ ‘Hoe heet die broer van je die hier staat met je?’ ‘Hendri! Zo heet hij!’ ‘Hoe meer?’ ‘Hoe bedoel je dan?’ ‘Je weet toch?’ ‘Oooo!! Me broer hier heet ‘tzelfde als ik van achter! Ma' me andere broer die je vaak met me ziet, heet anders! Hij heet geen Balk! Hij heet Ong-At-Tsjoen! Chinese vader!’ Waarop lachen groot was! Een echte kennismaking op z'n Surinaams! Bo hoorde flarden daarvan, met z'n krio!, krio!, krio!, als een kruid op spijze. Hij was al verder, halve straat! Faader! Hij had nèks meer gehoord van Baas Willy! Baas Willy voor 'em, had z'n werkverlof. Was thuis gebleven, op z'n rug zeker! Terwijl die vrouw, die sma, bediende speelde. Zó hoorde 't ook, vond hij. Al wou hij 't niet van Mamsi. Misschien als hij op oude jeugd ging zijn, dan wel. Ma' nunu niet! Vrouwen! Vrouwen die zó gedienstig waren onder je ogen! Ze deden vast en zeker iets, als je je rug omdraaide! Nono baja! Dán liever tegenpraats van d'r. Dan kon hij smoel opgooien! Hoog zijn woorden hangen! Kon kommanderen en moveren! Regeren desnoods, met hand op tafel bambambam! En als 't nie wou gaan, dan met die fiets gaan gooien, bram! bram! bram! En die kinderen terroriseren. Want hij was vader! En hij mócht! En als hij nie deed, gingen allereerst al die mensen praten op 'em. Zeggen dat hij was slappe bal. En ze, thuis bij 'em daar, gingen | |
[pagina 299]
| |
onrespektvol met 'em omgang hebben. Voet voor 'em stampen! Stem laten schreeuwen voor 'em! Hoofd en ogen draaien voor 'em! Hem met den bek vermorzelen in prietpraat zonder gena! Vrijpostig een en al! Nono baja! Hij sneed een hoek om daar, met krio! krio! krèk! krèk! krio! krio! Kijk hoe ze daar zo slecht tegels hadden gezet, die kollega's van 'em! Zó slecht dat een fietsganger op dat tegelrood van het fietspad kon valpartij maken! Die beesten! Dachten zeker dat werk was hobby! Werkverschaffing toch! Je had een politieke kruiwagen, die je werk gaf als brood! Of je had een buitenvrouw, mooi lichaam, dikke dijen, lekkere grote bille zo! Mooi van postuur! En zó goed van hart, dat ze fo je ging omgang hebben, met een andere man! Een man met invloed en inspraak! Dan kon je via die 'sma' van je, jezelf helpen aan een baan, door d'r te laten vraag stellen: ‘Baja, je zoekt me je zoekt me, je wil me hebben toch? Wel eh... láát die tori voorlopig! Iets geheel anders! Ik eh... ik ken een familie van me! Hij heeft geen werk om te werken! Kan je 'em nie helpen dan? Al is 't prullebak schoonmaken op kantoor daarzo!’ Dan kwam een overdachtenis. Of werk moest worden gegeven. En dan kwam werk. Of werk kwam niet. Als en indien, werk nie kwam, dan was ‘aanlopende verhouding’ uit! En ook dat zelf gebeurde, als inderdaad, prullebak schoonmaakwerk werd gegeven! 't Was alleen gezegd en nie bedoeld! Bedoeling was dat 't kantoormanswerk ging worden! Met witte hemd en das! En als 't kon... goed goed! Portierstaan! Met schone handen! Of met handen die de weg aangaven: ‘Zo en zo moet u lopen...!’ Niet, zonder dames aanraken... Baja! Een stoplicht op z'n weg hield tegen. Hij was al in de Gravenstraat. Even verder krio-krio'en! Begon al nummers te tellen. Even kant, oneven kant. Mmmm! Moeilijk! Mamsi! Die lieve Mamsi! Ze mocht nie weten wat hij meegemaakt had, laatst! Met kaphouwer! Misschien... misschien, dacht hij daar z'n gedachte, ingehaald door vijftiencent-bus, misschien wou die figuur nie kappen, ècht kap geven. Kap, waarvan bloed uit je lichaam rood stroomde zo! Of levensstreng doorkappen! Hoe gingen ze 'em vinden daar? Aan stukken? Hij, zichzelf gesleept naar onder manjaboom? Boom in geritsel! Boom in geruis! Ma' niemand daar ging horen! Niemand! Niemand! Want 't was alleen die | |
[pagina 300]
| |
wind, die schreeuwde! En regen die omhelsde met natheid! En open lucht die je in ruimte bracht, zo ver, zó ver... Hoe zou hij zijn ontdekt? Hoe hij begraven? Met Mamsi links of rechts van kist? Hij passeerde net een begraafplaats, een limonadefabriek, een voorhofje aan huis! Trotwaar zó breed, maar straat zó smal! Dat daar! Dat! Dat was schelprits, was 'em z'n hoofd ooit in gestampt, Ja, als je iets leerde, met zo'n voetbal als hij boven z'n schouders had, dan moest je 't goed doen. Met stok hadden ze ingeslagen in 'em, thúis, zijn overgrootmoeder!, dat Suriname had één klei-rits en één schelprits! Rits? Nee, geen ritssluiting aan kleren! Rits was gewoon een loop! Nee géén geloop en geen geweerloop ook. ‘Jonge, pas op! Je weet veels te veel! En toch stel je te domme vragen! Ik sla je zo met je hoofd tegen die muur als je nie na' me luistert en je bek dichtgegrendeld houdt! Don mek’ nengre asranti so soboe!’Ga naar voetnoot1) Een rits was dus een stuk gebied. Klei-rits: kleidom, bijna het hele land, één modderpoel, dat klopte! En zandrits, zandrits, bestond niet! Wèl schelprits! Van schelpen! Uit z'n Oermoeder d'r oer-oer-moedertijd! Zee was daar geweest. En vele slakken, ‘Hoe langzaam niet geworden? Snel verworden!’ (Schoorsteen daar!), slakken, hadden daar hele schelpkilometers lang gebouwd! Hij kon 't nie begrijpen. ‘Kijk uit fo die oto! Anders ben je straks één vlees-rits!’ Hij kwam d'r in de buurt al. Niet één, maar twee begraafplaatsen daar. Bomen. Mensen. Kijk daar, huizen! Hij zou gaan vragen. Want adres van 'em leek nie te komen overeen, met wáár hij dacht dat hij moest stoppen. Krio! krio! remmmm!! Been in haak met die elastiek veerde en veerde. Hij kon 't nie begrijpen. Ma' één ding: wie schelp had, was rijke man! Dus had hij, vond hij, niet één schelp op z'n erf! Die paar die die kinderen van ergens anders waren gaan halen... Om tegen makaar te wrijven. Om dan makaars oorlellen te lellebellebranden! Met zoveel geschreeuw dat z'n eigen oor doofde ervan! Nono baja! ‘Ik kan u nie precies zeggen! Maar kijk vijf huis hiernaast!’ Bo ging, fiets als z'n steun en toeverlaat. Vijf huizen, vijf... Daar! Hij stond ervóór. Keek! Kéék! Adres was zuiver! Gusta had geroepen, dat! En hij geloofde ook! Eén brok believing! In mensen! In z'n god! In Mamsi! In z'n kinderen! En | |
[pagina 301]
| |
in zichzelf? Wat hij zag: o jeses! Breed stonden de graven daar gepleisterd, waarvan sommige met een groot opschrift. Begraafplaats! Honderd bij honderd ongeveer! Terrein om te gaan wonen daar! Dat iets hem daar zo diep kon treffen. Een afgeschoten pijl ging 't nie kunnen. Tenzij... Tenzij gedoopt in menselijk vergif! En leugen, leugen was grootste vergif! Had Schoorsteen dat niet ooit gelogen, op zíjn schoorstenenwijze? | |
(56)Gusta d'r statenlid foetsie foetsie! Dan kwam ze boodschap maken bij Mamsi! Dan was ze ook d'r komst gekomen, daar. Om raad te vragen! Want ze was in d'r overtijd! Hoor Mamsi, met een lach die lách was: ‘Dan moet je maar je poppetje nemen! Dalek wanneer je zelf eentje wil, dan ben je oud als vrouw! Dus meisje! J'hebt je ijskriem aan 'em gedronken! Dan moet je maar beker zitten likken!’ Waarmee bedoeling werd gevat, dat Gusta zelf maar plezier moest halen uit d'r situatie. Plezier en berusting. Gods wegen waren bruikbaar! Goed advies voor zwangerman! Als je nie zelf zat, omhoog! Want zo was dat: een vrouw was hoog, als ze buik had. En buik had ze, wanneer ze zwangerschap kreeg van een man. Een man, die zelf vruchtbaar was. Van daden! ‘Baja! Succes met successie!’ Straatvrouw zei zo! Gusta wou die buik laten weghalen. Maar Mamsi adviseerde ‘nee’! Buik weghalen was zoiets als je darm op eeuwig dieet stellen, zei ze. Waarop Gusta d'r aanraakte met zeggen: ‘Dan kan je wéér eten toch?’ Het gesprek van ze draaide zo verder. Mamsi dacht ondertussen aan haarzelf. Ze had geen kind gekregen nog, van Bo. Ondanks hun vele ‘boegaloe’. 't Ging komen! Sommige mensen kregen langzaam zwangerschap. Ma' als ze 't kregen, kregen ze 't ook goed! Geen stééknaald zou daar kind kunnen wegboren, oor- | |
[pagina 302]
| |
deelde des volks z'n mond! Zo zwangerschapsvast! En als iemand daar iets probeerde, dat kind in die moederbuik, z'n D'djo, z'n geest die hij van god gevangen had gekregen, ging die persoon neerslaan! Blijven zo en merken dat je flauw viel! En niet alleen dat! Die aanstaande moeder zou je schoppen! Zelfs dokter met z'n zwangermansschaar. Als hij bij zo'n kind 't probeerde! Chm! Kind zou schaar breken! Voordat dokter schaar in kind boorde, had hij 't allang in eigen hart gestoken! En iets d'rvan klopte! Want waarom, paspas!, had een dokter z'n eigen lichaam omlaag gegooid van een brede ballustrade, daar bij ziekenhuis? Oparasie-dokter zo! Aaj! Vrouw-afdeling ook! Nee! 't Was geen liefde! Wélke dokter wou verpleegster?! Als 't één ding was, was 't dát! Hij had teveel buikjes weggehaald! Mamsi had nog geen buik gekregen dus. Ach. 't Kon komen. Tenslotte, ze had twee gehad al. Eerste dochter met onervarendheid van bevalling. Tweede dochter, (ofschoon, ze verwachtte zoon!) met meer ervarendheid. Maar met een beetje moeilijkheid. ‘Derde kind? Derde kind komt als vogel gevlogen! Direk direk goed! Blert aan je oren als jong schaap! Al je kraambed zo, vol van vreugde! Ik vertel!’ Ma' derde kind had nog geen eigen komst gebracht. Griezelen begon ze met te griezelen! Stel je voor, dat die vervloekingen van Vrouw Couplet daar, werkten? Al wat ze gezegd had! Al die keren! Reden misschien waarom ze laatste tijd zoveel buikpijn ging krijgen! 't Was te erger! Ze dronk asperien! Bo was een vruchtbaar man! Ze lachte om z'n krasheid. Wanneer hij aanpak deed zo,... dan sidderde z'n borstkas! Net Krasje van daar! Maar niet alleen z'n borstkas sidderbeefde! Nono! Z'n tollie ook! Dan kijk, toch, al was d'r geen kind gekropen van 'em in d'r, vond ze, hij had al twee geboren uit een vrouw. Een vrouw die ze nooit had gezien persoonlijk. Alleen gehoord over d'r. Waar ze bleef wist duivel z'n voetspoor! En daar mocht ze blijven, van d'r. Als ze maar nie daar kwam! Waar zij met Bo woning hadden. Als ze daar durfde te komen... chm! Ze balde vuist al, Mamsi. (Gusta keek d'r. ‘Je wil dat ding toch nie gaan sláán uit me buik?’) Chm! Ze zou met rampspoed Gusta laten roepen! En met anderen daar, desnoods met Laila, die meid rampeneren! D'r haar uittrekken! Oog uitdieken! Bont en blauw bedienen! Ze zou d'r leren, als ze kwam! Nèks kinderen geven! Nèks van dat! En boggel out, voordat bloed daar | |
[pagina 303]
| |
ging vloeien! Als water uit die voorgoot! D'r eigen man ook, zei ze tegen Gusta. Wanneer die geweldenaar ging durven om die kinderen één poot aan te raken! Hoewel ze kerks was en gedoopt, ze ging één winti krijgen! Man met bal en al wegschrobberen! Nooitmeer ging hij 't wagen! Dan viel ze weer terug in die gedachte, dat ze geen kind had nog, van Bo. ‘'t Gaat komen! Je gaat zien, 't gaat komen!’ suste Gusta! Misschien een soort bevestiging van eigen leed en smart met 'em. Misschien meer dan dat. Ma' je kon god nie dwingen, vond Gusta, om één schaapje uit z'n engelkudde te plukken, en op de rug van een vallende ster in een vrouw als zij, d'r buik laten neerdalen! Ze had rare ideeën, die Gusta! Want hoeveel vallende sterren moesten d'r nie zijn! Hemel ging zelf vallen, wanneer die nacht viel over 't land, lachte Mamsi! En ze wist waarover ze 't had! Al d'r gewrichten! Alles zo, onder behandeling geweest die nacht daar in d'r bedmatras! Gusta vertelde, dat ze dacht, dat die ex-ex. van Faader d'r was gaan konkelen! Hoe, dat kon ze nie bewijzen. Ma' iets in d'r lichaam vertelde d'r, dat díe vrouw, die andere vrouw van statenlid was gaan vertellen dat hij was bij Gusta! En dáárom was die vrouw verschenen! Met d'r statenlidwagen! Als ze geweten had dat die schijtmeid ging komen, me s'sa!, ze zou een blik vol schijt gaan halen uit w.c.! En dan die héle auto d'rmee overgooien! Met k'ka! ‘Gusta! Hou op meisje! Dit soort van dinges kan een mens nie doen! In deze tijd! Je hebt je eer, nog d'rbij!’ ‘Vergeet die tori! Eer? Eer zit in me buik!’ Ze rispte maag op. Schikte jurk op d'r middel. ‘Ik maak wat ík wil! Zij maken ook wat zij willen met mij toch? Al die mannen! Als d'r een put was om ze in te dempen!’ ‘Gusta baja! Meisje! Vanwáár heb je zoveel zout gegeten? Je laat me ellendig lachen!’ ‘Ik laat je lachen no? Is zo!: mannen van hier zijn erger dan zwijnendom!’ ‘Dan moet je geen stadsman nemen! Wi’ je niet een indiaan?’ ‘Fo waar?! Nee baja! Wanneer die mannen hier je klap geven, voel je hun víngers! Maar je ziet, als een indiaan je een klap geeft, vooral wanneer hij is dronken! Me schat, hij krabt je lichaam open! Net een krab z'n modder!’ Mamsi schaterde d'r mondje. Gebit vloog naar voor, naar achter! | |
[pagina 304]
| |
‘Gusta! Neem bosneger dan! Ze hebben trouw!’ ‘Ze hebben trouw, maar z'hebben zestien vrouwen hoor, me schat! En buitendien!’ rolde d'r tong, ‘ik wil geen wilderbeest behandeling!’ ‘Hou op met zo praten, me Gusta!’ En Mamsi maakte goed, nu ernstig: ‘Je kan nie zo blijven zeggen! Ieder heeft die idee omtrent ze! Ma' nie die ervaring! Je weet: bosnegers zijn modern geworden! Dragen boskleren niemeer! Laten hun bosmanieren achter! Dan wát wil je?’ Gusta! Gusta hing uit dat raam voorop. D'r armen langgerekt, steun nemend van vensterbank. Gusta hield d'r kin omhoog. Van Gusta's trots, om niks te zeggen. ‘En luister hier, me Gusta deze! Indiaan is ook maar mens? Die adem die we ademhalen! Is diezelfde haalt hij!’ Gusta in woordloos blijven. Kijk hoe d'r achterbil zo hoog opsteekt. ‘Dan moet ik je bekennen ook: die stadsmannen hier: gróter beesten ziet geen mens! Neem die statenlid van je...’ Gusta d'r oor veerde! Wat had Mamsi te zeggen? ‘... 'khad alláng gehoord dat hij had twintig vrouwen! Zo nieméer! Met huis fo ze! Met erf daar! Dus als je kijkt, dan wie is beest?’ Gusta glom d'r glimlach. Een waarheid als een koeiestaart! Wie had eraan getrokken? Dan later, begon Mamsi d'r zeg te doen. Over dinges die daar gebeurden. Als ze van straat kwam, vroeg ze d'r zíel af, of d'r huis nog op z'n benen stond, zei ze! Al die prikkeldraad doorsnijding! Al die verbranding van gebladerte! Ze gingen d'r iets moois gaan lappen, die Couplet! Wat precies wisten ze nog niet. Maar wachte! Plannetje was in aanwerking! En dan Drew daar met z'n bal! Hij moest oparasie snijen! Dokter had gevonden. ‘Ja,’ schold ze tegen die Gusta, ‘ija! Dit is ziekte met breuk, wat iedereen kan zelf zien! Dát kan dokter wel helpen! Maar als 't gaat om dinges van je binnenste, dan zijn ze nie waard hoor! Neem aan van me!’ Gusta nam dat aan, met alle graagte. 't Ging Bo z'n bom vol geld kosten! Maar dan nu zo móest 't gebeuren. En zichzelf met z'n been dat beefde en nie wou staan onder 'em, kon hij voorlopig vergeten! Wie wist, zei Mamsi in moment van pessimisme, zou er zelfs geen geld blijven, om bank te betalen. Voor lening voor aankoop van materiaal van huis! En ook geen cent meer om te eten. Mánja's gingen ze als dagschotel zonder toespijs moeten gebruiken, al kreeg je losse buik | |
[pagina 305]
| |
d'rvan! Maar 't had minstens z'n vita! Ze lachte zelf om 't idee, met Gusta. Dan wéér teruggeschakeld naar verhaal van slang. Koraalslang! Kruipend over erf zo! Als Gusta daar kwam slapen, een paar dagen, kon Gusta misschien slang langs zien vibreren! Met eigen Gusta-ogen, 't was gezworen! Een slang met kabesa! Een slang met verstand! Want slang kwam nóóit op huis af! Slang liep maar van erfkant, die ene, na' erfkant, die andere! Slang respekteerde niet die erfgrens. Dan als je 't zag: witte kop zo, met zwart! Je griezelde, griezelde, griezelde door je hele aderdom! Al je spieren griezelden met je! En slang wou erf schóón hebben! Geen manjaschillen op slangs weg! Geen flessen hun doppen! Geen papierfrommels! Zelfs geen stukje speelgoed of kauwgom! Geen schelp zo, als 't kon! Dan kijk dat spoor zo! Een krom ding in 't zand! ‘Mamma mamma! Kom kijken!’ ‘Mars! Voor ik je doodsla! Deze kinderen! Is dóód willen ze fo mensen brengen hierzo! Willen koraalslang molesteren! Baja schuif! Kom hier op drempel... mars! Ga binnen! Zak je staart lees schoolboek! Anders scheur ik je hoofd in twee, jo beest!’ Met daarop verontschuldiging tot langskruipslang: ‘Baja! Geef vergeving! Kijk nie na' ze! Zijn kinderen baja... weten niet wat ze uitspoken...’ Spoor bleef, tot lang daarna! Dan kijk Couplet, hoe ze genóót! Aaj die beesten! Als slang lang genoeg was om worgslang te zijn, moest slang een strop zijn fo ze! Die ongedesemde broden! Die moerskonten! Die saka saka's! Slang ging ze van dat erf slíngeren! 't Móest zijn dat zíj die slang daar stuurde! Want koraalslang had geen ogen! Koraalslang was worm in z'n soort! Maar toch: hoe wíst slang, dat slang recht z'n weg moest kiezen zo, tussen die erven? Dan vlak bij schutting van Couplet verdween slang zo! Niemand kon met z'n oog zien wáár! En aan die andere kant bij Weideveldt leek slang door lucht verslonden! Was dat geen teken? Die erf-Moeder... ‘Ach,’ zei Gusta, kalm als d'r neergezeten bil nu, ‘ach! Slang heeft een buitenvrouw daar in een ander gat! Steekt wekelijks over, om z'n slangelust te botvieren!’ Voor dát ding, kon Mamsi Gusta bij tjokren aan d'r keel. Wurgen, moord met dood! Wachte, dacht ze, ze zing die bonuskerel die Gill had gebracht vragen, hoe te doen. En spotte: ‘Gill! Kom me een Gilla geven!’ | |
[pagina 306]
| |
Eén gulden van die Gill (Nehru! Nehru!), die nóóit geld gaf! Gusta keek d'r aan. ‘Mamsi? Je weet zeker dat je hebt goed geslapen?’ ‘Meisje,’ zei Mamsi daarop, 'kijk me ogen: ópen als die van schaap, wanneer hij ziet dat blindeman tot in zijn graswei is verdwaald!’ Waarop beide, geschater! Eventjes later, kwam daar een der kinderen juichend vertellen wat was gebeurd: 't had gezien, gezíen! ‘Kom kijken! Kom kijken, met je ogen!’ Zandwagen was gekomen aan die voorkant van die weg. Zand gooien. En rioolbuis, ook op wagen klaar! Hoerá, hoeré! Vooruitgang ging worden geboekt! Eindelijk van die modderkuilen af! Regering had aan ze gedacht! Hoerá, hoeré! Hoeré! Hoerá! Bo kon z'n pet lucht ingooien! Als hij nie bang was te staan moeten vangen! Stel je voor: pet waaide weg! Om te gaan lopen oprapen! Als dolle hond, wilde hij woelen in die grond! Na die teleurstellingen, alles! Straat zou gerioleerd! Dat ‘gat’ waarin ze woonden, nu eindelijk ‘gestad-saneerd!’ Hoerá, hoeré! Hoeré, hoerá! Nu! Nu pas werd z'n erf tweemaal zoveel waard! Als ze asfalt daar kregen! Míjn god! Als ze daar asfalt gingen krijgen!... Hijzelf bijna met hartverlamming daar! Kijken, kijken naar die kinderen daar! Mensen, die nu al, overdag na werktijd vóór zonsonder, zand gingen stelen, en schelpen, om hun erf te redden! In bekkens, emmers, ketels! Honden die daar poep legden! Kinderen die dáár nu gingen spelen! De wereld draaide! Draaide! Draaide z'n draai! Aaj! Nu! Nu kon hij goed, pas góed begrijpen, waarom al die tijd baas had gezeten achter 'em. Om aan hem erf te verkopen! ‘Me basta!’ dacht hij, Mamsi omhelzing persend. | |
(57)Het was een van die keren dat Bo weer z'n been liet trekken. Coola gaf | |
[pagina 307]
| |
troost daar, terwijl hij geen geloof had in Bo z'n genezing. Hij kon mensen die in vastgroei zaten, laten versoepelen. Hij kon gewricht fo je kraken. Je bij je nek grijpen en je laten rondslingeren, zodanig, dat je hele lichaam ‘prèpte’. Eén gekraak door al je botten. Dan had je ellende je meestal los. Ma' dit? Dit was onbegrijpbaar! Terwijl hij werk deed, Coola, maakte hij soort van gebedspreveling. Massageritmiek, met woorden. Die brits met Bo erop kraakte. Een anti-stem geluid. ‘Nah? Kaiseh?’Ga naar voetnoot2) Coola vroeg z'n vragen. Bo wierp hem geen antwoord toe, noch gaf hij die, stiekum bijna. Hij was afwezig bijna zelf in bidgeprevel. Goeie genade en geluk. Om 't te hebben, jonge! Coola z'n dochter klopte op Coola z'n kamerdeur. Een boodschap schreeuwde ze, deur dicht latend. Mocht niet zomaar opengemaakt. En zeker zeker niet met manspersoon d'r achter. Met blootglimmende dijen, in broek met korte lengte. Gevraagd wat dat d'r was, gaf ze 'n klankenspeech. Dan holderde ze treden van die trap af. Even later kwam een oude baboen binnen. Hij groette z'n ‘Salaam! Salaam!’ Ging heel netjes opzij staan. Coola liet hand in vuistvorm vallen op dij. ‘Salaam!’ Om Bo niet te verlegenen, sprak Coola met 'em, niet met z'n Srami-hindi tong. Maar met die van 't Sranan, taal die Bo wel verstond en sprak. Oude baboen was komen zeggen, dat hij bericht had van Coolaman z'n familie in distrikt. Ze hadden goeie oogst. Zakken rijst als stapels bara's!Ga naar voetnoot3) Maar rijst was gestolen uit opslagplaats. Door dief die geen persoon wist. Vermoedens waren d'r. Wie ging zoiets uitspoken? Mensen die hadden, veel veel rijst? Nee! Want niet nodig! Ofschoon... Rijsthandelaren? Kon! Maar, sprak baboen, rijstkoopman had andere taktiek. Láág kopen! Weinig centen geven voor betaling! Prijs drukken! Maar niet inbraak maken! Javanen in de buurt? Een beetje ver woonzaam. Oud en eerlijk! Met | |
[pagina 308]
| |
landbouwteelt ook. Konden ruil maken als vaak, zonder geld uit portemonnee! Konden bij weinig tegenoogst, afspraak maken! Later meer geven! Hare...! Kafri-ouders niet goed! Maar rijst kopen soms! Maar kafri kinderen... Die baboen zweeg. Hij wilde Bo niet gaan beledigen met zeggen, dat 't waren die negers daar, die 't misschien hadden gedaan. Levenswijze bracht ook verdenking. Coola zuchtte z'n zucht voor 'em. ‘Moeilijk zaak!’ Er was geen grond daar, voor vertrouwen, bij mensen met onkontroleerbare levenswandel. Vandaar. Geen grond van ooit vertrouwen was gekomen ook, vanaf begin begin. Toen daar kwamen die immigranten. En bleven, met hun grondgeploeter. Hun aren om hen heen, niks anders. Ver stad stád, eigenlijk stadse dorpgewemel. Distrikshoofdstad. Arkathi had gepakt uit Calcattah, waar niet! Had ingebracht, na scheepgang. Immigratie heette dat, onder kontrakt, dat meesten nieteens kenden. En dan geworpen, ver uitstedig. Vijf jaar lang Suriname! Kontraktvonnis! Na vijf jaar: honderd gulle met perceel. Wie nie wou kon terugopdonderen! Naar India van afkomst! Vlak, hadden ze boeremansgeloof, achter de horizon daar... misschien maar duizend barkasboten ver... Vijf jaar werden vijftig. Vonnis verlengde. ‘Hé, Mathura! San plakseri?’ vroeg Coola. Stilte was daar. Mathura, die ouwe baboen, hij dacht, dacht. Sleet z'n ogen aan het kijken naar 't enige schilderij daar aan de wand. Wat? Ging man echt beschuldigen? Wie dan? Hij barstte uit in lachen, zomaar zo! Bo begreep niets van 't. ‘Deze mensen!’ vrouw & man van Weideveldt zeiden zo, ‘je gaat ze nóóit nooit verstaan! Praten hun taal met hun eigen mond! Leven hun leven binnenshuis! Vieren hun feest met hun franja's! Maar wij, wij negers hier! Wij zijn zó openbaar! Iedereen weet alles van ons!’ Waarop kleine onenigheid. Vrouw Weideveldt hield vol: 't was waar. Man Weideveldt sloeg aan z'n twijfel, met: ‘Wanneer ik hier me hé-hé schreeuw! Wie 't ook is, al is 't eigen negerman, hij gaat nie kunnen weten wat ik voel in mijn persoon!’ 't Was waar, allebei, ene groter waarheid als andere. Maar vrouw, bang dat man ging kappen al, gaf toe, na enig woorden. En na woord schenken van d'r man dat hij tevredenheid nam met d'r, was 't weer orait! | |
[pagina 309]
| |
Bo lachte stilletjes. Inderdaad was inderdaad! Hij begreep weinig van ze. Of lachte die man daar om hem? Al zei baboen Mathura: ‘Tijd gaat blijkbaar maken, wie 't heeft gedaan!’ Coola leek in z'n ernstige prevelzang gedupeerde. Misschien daarom, en ook voor Bo, verlegen glimlachman daar liggend op die brits, vertelde die ex-Brits-Indiër Mathura snelsnel iets. Een voorval. Z'hadden bij hem op terrein, ‘dinges’ gezien. Kwaaie geesten. Hij savonds wandelaar. Wandel maken naar w.c. Ziet klein klein kindje daar. Hoor hoe hij zei: ‘Ede drai go baka! Foetoe drai go baka! San disi pikin de dan?’ (‘Het hoofd naar achteren gedraaid! De beentjes naar achteren gedraaid! Wat was dat toch voor een kind?’) Kind was bakroe! Een boze geest in kind-lichaam! ‘Huh huh huh, huhuh!’ Bo! Hij wou schreeuwen al! Die koelie's, z'hadden ook hun geesten, lachte hij mee. Maar hij lachte onzeker. Stel je voor! Mathura-man kon 't echt menen! Dan lachte hij 'em uit, terwijl serieusheid moest blijken! Coola? Coola lachte z'n lachen! Lachte hij om Bo? Bo voelde zich onzeker liggen. Schoof op die brits paar keer. ‘Je moet olie op je rug zetten.’ zei Coola. ‘Dan glij je beter!’ Nu kon Bo echt lachen. Dat? Dat was echt grap! Mathura sprak nog een paar dinges. En ging weer weg met haast. ‘Aaj! Koeliman!’ dacht Bo. Pijn en moeite, hadden 'em in hun huis gebracht. Wat ging 'em weer verwijderen? Hij had geen reden meer om bij ze thuis te komen lopen, wanneer z'n been klaar was met genezen. Nu voorlopig moest hij! Ma' dan, daarna... ‘Baas Coola?’ ‘Ja buuhrmenheer?’ Hoe Coola zijn been vond tot nu toe? Coola ontwijkte. Hoe iemand te gaan vertellen dat er geen hoop was? Om weer te huppellopen, net als vroeger? Bo drong aan! Als Coola nie wist, dan wist niemand. Dokter? Dokter keek naar dat been. Maakte desnoods z'n foto's. En keek na' ze! En trok dokterskonklusie. Bonoeman, ook niet geheel vertrouwd, had zijn negermedicijn: 't klonk als grap, wat Bo moest doen, die rondjes snachts met donker! Maar goed! Hij zette z'n proberen! Al ging hij overdag kapot aan slaap. Laatst, met kruiwagen en al, doorgesukkeld, totdat kruiwagen kwam te vallen, precies met zand in put. Hele middag zo, zand moeten | |
[pagina 310]
| |
wegdieken! Eigenaar van put aan straat keek toe. Alles moest weg! Of anders gingen Bo en hij iets kríjgen! Dan uitlachende bende. Hij kon zo in slaap geraken daar, als niet z'n beenvlees werd gepijnigd met knijpen! ‘Fade! Koelie vindt neger! Kans om ál z'n frusta's op je af te reageren!’ had Gill gewaarschuwd! Je kon ze nooit vertrouwen, nooit, nooit nooit! En vooral niet die sluiervrouwen! Want als ze sluier droegen, en ze zwaaiden sluier open, me jonge: grote buik zo wachtte je! Dewijl je in verwachting was van: máágd! En wat dacht Coola z'n vrouw van deze zaak? Niemand wist! Want je kon nie spreken met d'r, of 't was zaak, zakelijk! Nee, geen grappen met d'r. Ofschoon ze ook d'r grap kon maken. Met die gerolde baddoek om d'r haar! Een echte Coola-mama! Lekker heupschuddend! Al wou ze 't nie tonen! 't Was d'r Coola-natuur. Coola vertelde zeer voorzichtig door z'n woordkeus wandelend, dat hij geen béén d'rin zag! Nèks om te hopen. Maar ja, geen wanhoop nodig ook! Zie je! Bo wist! Geen dokter vertrouwd! Geen medicijnman ook vertrouwd! Geen huismedicijn erop gebonden vertrouwd! Deze Coola! Coola had voelen met z'n been! En Coola wist ‘t: zei, dat hij 't nie wist! Bo voelde dat hij deze móest vertrouwen. Coola wist méér niet! Ze hadden lopen te vertellen al, buurt! buurt! Coola z'n dochter was zwanger! Wie? Baja, wie had die rampernij veroorzaakt? D'r was maar één persoon die daar geregeld kwam! Nee! Niet dat Coola-jongetje van familie! Of die verlegen koelimeisjes! Die konden doen, maar nie dat! En ook niet Bo z'n zoontje, die maar had gezíen! Toevallig ook! Of andere buurtknapen, tenminste, als ze nie dood wilden gaan! 't Was Bo! Eén gekonkel! En Coola had gehóórd! Kijk hoe schuchter schuchter hij Bo ontving. Aasgierig no hel! Z'n loersmoel buuhrmehneer rechtstreeks nu leidend naar die brits. Hem laten gaan liggen. En hem pijnigen! Als dat vervloektese been nu niet geneesde! Hij ging 'em venster uitgooien! Kijken hoe terecht hij op z'n been ging komen! Als hij wegrende daarna, zomaar, zonder manken, zonder ook maar één mankeren.... Dan was hij schoon genezen! Prijze Allah! Maar Coola? Wat had hij te zeggen? Geen mondwoord zo! Geen oog dat sprak! Wat moest hij doen met zeggen? Zoveel leugens waren al gezegd! Zoveel verhalen in de rondte, dat buurt op buurt z'n bodem schudden ging, als je geloofde ze! Zelfs mopéboom daar op Mopé-erf, | |
[pagina 311]
| |
ging van al dat gekonkel omvallen. Soms was iets d'rvan waar. Meestal ál te waar! Af en toe zwaar onwaar! Altijd al was 't vechten tegen publieke leugens, die dáárom al leugens waren. Maar soms... ‘Als je een koelie droomt in je droom tijdens je slaap, vooral snachts met zo weinig licht! En je droomt dus koelie... Baja! Pas op! Koelie is jorka! Overledengeeste...!’ Couplet met d'r droomboek kon 't je zeggen! Precies op bladzij! En ze kon nader uitleg maken ook: ‘Als je een koelie droomt, maak dat je wegkomt in je droom! Zoek je weg voor je hoor! Want anders... chm!’ Bo had koelie gedroomd. Eentje die 'em achtervolging had gegeven! Rennen! Met sprongen rennen! Je rende je halfdood! Koelie met babaGa naar voetnoot4) achter je aan! Met houwer in hand! Bo was in droom over een sloot gesprongen, sprong met sprint, jonge! Sjjjjrabba!! Dan was hij vrij, keek om, zag nèks! Keek vóór: o jeses! Koe met koehoorn kwam daar! Eén grote wei! Rennen, je leden uit je lijf! Koe boekt 'em met z'n hoorn! Hij, bijna getroffen, springt over die sloot terug! Dan droom weg, vlug vlug! Aaj me jeses! Hij had zo z'n hoofd gebroken d'rover! Gill had 'em gezegd dat droom betekend had, dat hij eerst bang was - en terecht vond Gill - voor koeli's! Na eerst natuurlijk vraag: ‘Dan wat zo, heb je met die droom-koelie z'n dochter gedaan?’ Bo was heel eventjes gaan denken, dat hij misschien lust had gehad in Coolawatti-dochter. En dan zo'n wroegingsdroom! Maar nee! Hij? Keurige Mamsi-naaier! En van die koe! Koeli was géén koe! Koe? 't Was stier! Sterk! ‘Stier? La’ me kijken! Hou eventjes je kappa!... Stier... aaj! Ik zie al... kijk hier léés, me oog ziet niemeer goed... stier op je af: dat is een mán verdedigt z'n terrein!’ Droomboek zei zo, dus Vrouw Couplet ook. Althans, dat ging ze zeggen, dat gedrocht! Maar Gill (buiten: ‘Nehru! Nehru! Lailarúúúúúúúú!!’), Gill was komen zeggen, dat het ging om treef. Verboden, door erf-afkomst, van vaderskant, om koe-vlees te eten! ‘Bo?’ Gill keek wantrouwend zo! ‘Je hebt mondje gestolen zeker no?’Ga naar voetnoot5) En inderdaad! Eten! Eten was gekomen! Van restorant! Boot nie gekomen? Eten wel! Die dag dat Mamsi hem gelaten had, | |
[pagina 312]
| |
om met Gusta te pierewaaien! Om te gaan bildraaien, daar op hun dans! Op boottocht! Hij kreeg zin in spuwen. Maar vloer daarzo was veels te schoon. En om naar raam te gaan? Dat vergde opstaan. Nee, hij bleef liggen, precies zo. Koeli met houwer was jorka! Geen Coola! Ook geen Laila! Dan had hij zeker koeli gedroomd met krans! Nono! Nog doodsangstjagender! Koeli met bloem dan! Liefdebloem te berde! Koeli die bloem strooide, voor neger op z'n pad! 't Leek gezichtsbedrog! Want waren ze nie bijna vijand, een tegen die ander? Op zo'n moment verzoenbaarheid gezocht. ‘Baas Coola?’ vroeg Bo weer. Er hoefde geen antwoord te komen! Want hij was man, die daar vertelde, dat hij nie ging komen meer. Althans, niemeer zo vaak! Want z'n zoon, eentje van ze, moest gaan opareren. Snijtafel bij dokter! 't Leek wedstrijd, wie meer vlees kwijtraakte! Wie meer open werd gesnejen! Wie dieper! Wie méér ging genezen als die ander! Maar dat 't geld ging kosten, zeker zeker! Coola zei dat 't was goed. Rustig aan, met been proberen. Maar blijven oefenen en blijven doen. Coola had in grapbui (hij was zó ernstig altijd) gezegd, dat Bo moest op een stoel zitten! En dan z'n beefbeen uitsteken. En dan een bos bakovenGa naar voetnoot6) d'rop laten zetten! Elke keer zwaarder en zwaarder! En dan bakove voor bakove opeten, net zolang, tot dat die hele bos was lichter gegeten! En hij Bo, zwaarder was van vreten! Een mooie grap! Bo had gezegd erop, dat hij 't nie kon doen. En fo wáárom niet? Omdat die kinderen van 'em, die hele bos op gingen eten nog voordat hijzelf bevig had hand uitgestoken! En z'n hoofd gebruiken als kapstok fo die bakoveschil! ‘Je kent die kinderen van me niet no? Beestegoeden!’ En Bo herinnerde, hoe Drew dat klein KleinNita één klap had gegeven, met die banane-bakoven-schil! Hij had 't opgegeten! En vasthoudend aan die top, als een soort kwast, gaf hij d'r één klap, plat langs d'r gezicht. Al d'r oorvel d'raf! Hij had die jongen één schop willen dieken hoor! Eén trap onder z'n hondenmars! Dat hij tegen muur en al ging vliegen! Die moerskont! Maar z'n been! Z'n been! Die ellendige in-de-steek-later! Om tráán te laten lopen...! Coola vroeg, met die grote dikke band om z'n | |
[pagina 313]
| |
omhooggolvende buik, wat dat met Bo z'n komen had te maken? Hoezo? Dat z'n zoon balbreuk had, en misschien andere kinderen ziek ook, dat Bo zelf ook dokterszak spek gaf: een mens moest z'n gezondheid betalen! Dokter! Dokter vroeg geld! Medicijnman ook! Maar hij Coola, hij had toch al vanaf die eerste keer gezegd dat hij geen geld wou hebben? Loog hij misschien? En Mamsi zei toch dat ze altijd lang vooruit betaalde voor 'em? ‘Ik betaal je toch?’ zei Bo, met grote grote frons. Coola schudbuikte! Wie? Hij? Hij Coolawatti, man van eer? ‘Maar Mamsi geeft je vrouw toch guldens? Hmmm...’ Hij wou doorgaan. Maar telaat! Nu snapte hij 't! En die Coola ook! Nee! ‘Sorry! Ik ben in de war met iemand anders! Ik eh... me schoonvader! Ik ga 'em brengen laat Baas Coolawatti z'n buik voor 'em masseren! Want kikker kan nie zo z'n buik zwellen, zo grootgezapig!’ Maar 't was telaat! Grap hield geen stand meer bij de vleet! Wat hij ook zeggen ging, Coola had schóón begrepen, dat z'n vrouw hem had bedrogen. Hij, hij Coola, man van eer! Bo zag 't aan 'em! Verwachtte dat hij z'n vrouw ging grijpen bij d'r nekvel, zoals hij 't zelf zou hebben gemaakt. D'r goedgoed vastgrijpen en slepen. Laat ze komen bekennen! Desnoods al dat geld teruggeven! Ha! Geld! Hij kon dát vel gevaarlijk goed gebruiken! Dus ergens, zou hij nieteens protesteren. Laat staan overtuigend leugen vóórwerpen. Maar Coola deed nèks. Coola stond op van britsvoet. Hoor Coola no: ‘Buuhrmenheer!’ Dat was 't enigste. Bo begreep dat hij met z'n voet kon wegstappen. Zonder één steun deed hij 't, nieteens vasthouden aan wand. Om Coola echt te laten zien dat hij vooruitgang had gekregen. Totdat hij bijna doodviel daar aan trap. Als Coola 'em nie had gegrepen, aan z'n rugbast, dat nagels d'rin scheurden! Twee weken later, toen toevallig Gill dát zag, die strepen, schreeuwde hij prompt ook: ‘Zie je! Ik had gewaarschouwd! Die koeli gaat z'n mars vermoorden! Hij 's al koeli-slaaf geworden! Bo, jonge!’ |
|