Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Hoofdstuk dertien(52)Vriendin Gusta, d'r aannemen kwam. Grote belijdenisdag zo! Ze was nie kleinzerig, integendeel! Haar had 't niets temaken, wat mensen van d'r wilden zeggen! Ma' toen vriendin van d'r advies aanbood, om rood gedressed te gaan, gaf ze bijna een klap. ‘Wat ben je aan het vermoeden! Dat ik satanus z'n dochter ben no?’ Dus had ze wit kleed om d'r lichaam. En tranen, al die dag. Ze was zo mooi! Dan zo geluksvol! Net zwarte engel. Met speciale maagdelijkheid, nee, die niet, waarop al die mannen joegen. Wel met bepaald soort van onschuldigheid. Ze had allerminst verlepte glorie! ‘Aaj Gusta! Dan ben je je aannemen gaan doen, no?’ Daar klonk Bakove-Jozef. ‘Prijs den Heer!’ Buffeljanus hief z'n jenever, met 'n snuifje bitterlucht. ‘Nono!’ had Gusta d'r tante uitgesmoelwerkt, ‘wat fo heidenwerk is dit? Zo'n heilige dag! Dan laat je dit soort straatrommel hier in je huis komen lopen!’ Ze riep 't, een soort ‘heilige-bar'poeroe!’ Toen Gusta's vriendekring aankwam. Bakove-Jozef, met zaterdagavendkleren, op zondag rechtstreeks vanuit nachtbar gedragen. Z'n benen, wijd als hoepel. Broek had een gat, waaruit z'n zak. Hij, blootzak:Ga naar voetnoot1) ‘Laagwater, Gustaatje!: ik heb nèks fo je gebracht! Next time...!’ En dan te weten dat een mens aan maar één belijdenis per leven hoefde te worden blootgesteld! Schouder aan schouder met Bakove-Jozef, vriend Buffeljanus. | |
[pagina 273]
| |
Gaf Gusta tien keer heilige kus, elke keer dichter bij mond dan bij wang. Hoor 'em: ‘Aaj, me schat! Vandaag heb je tien keer je heiligheid bereikt! Zelfs dominee kan nie zwijgen d'rvan!’ Waarop gekuch van Gusta d'r tante: ‘E'èm! Is genoegzaam zo!’ Dan wat zeg je van Faja-Karoe, die meid met d'r opvliegendheid? Ze eskorteerde mannenlijven, daar aankomend met gezelschap. ‘Aajbaja, Gusta! Aaj, me Roosje!’ Grote kus zo, op Gusta d'r wang! En nie alleen dat ook. Ze schuurde Gusta vlak daar zo! Zeker om al d'r heilige plaats te polijsten! ‘Meisje! Vanaf vandaag ben je geen hoer meer!’ Wie mondde uit in zulke taal, baja? Krasse Jet, gróte vriendin van Miss Victoria! Ze meende 't beter! Zúúr gelach! En achteraan kwam ook Nachtvlinder, die meid, aanstaarten, op zúlke hoge schoenen, met half d'r hiel d'ruit. ‘Gusta, me pel, me schat, me troetel! Gusta, met coca cola, baja! Ik flisiteer je met je bijbelse gedaante! Is jammer! Ma' vandaag ben je die zoveelste vrouw geworden, van die ene Heer! Baja, laat 'em je geven hòr, zonder tekort!’ Wat moest Hij geven? Alsof 't ging in deze godsdienstzaak om buitenvrouwen! Ook grote jaloezie-ogen van Vlinderskant. Was nijdig op Gusta. Want je kan rekenen: had halve verhouding daar, met Faja Karoe. En was gezoet op Gusta ook. Ma' Gusta had geen lust daaromtrent, om dat ding met d'r te doen. What 'n wonder geen gescholden vloek nog. 't Ging komen dalek, wanneer echt hún belijdenisgevoel ging komen. Dan hoor Gusta d'r tante dus, toen groot gezelschap van die mensen aan straatstoep stond, zesmaal ‘Halleluja!’ te roepen. Met Nachtvlinder d'r ‘Hallejula!’ Ze was nooit kerkgeweest, fo dáárom! Als bijbelkoor! Als santa zonder heiliging! Gusta d'r tante, die was komen handje geven in de keuken, Gusta d'r tante ellendig boos! ‘Míjn Kruis!’ loerde ze vanachter die jaloezie daar tegen zonverblinding, ‘Míjn Santa!’ Toen één sekonde superstilte! Dan borrelde d'r stem hoog op: ‘Gusta!!!’ Gusta gaf prettig geen antwoord! ‘Ik zeg, Gusta!’ ‘Ija?’ ‘Baja, geef ekskuus! Ma' wat is deze stronthoop die je hebt opgerapen om hier te brengen! Kijk al die doodzondes daar, me god! Ke! Ke! Ke! Mmm!’ | |
[pagina 274]
| |
Gusta d'r tante, groottante, was katholiek van huize. ‘Aai dit! Dit wordt me biechten, baja! Erger dan moord op zondag!’ Hóór Gusta met d'r kuilmond dan, als enigste reaksie hoor: ‘Tante! Begin nie met je bijgeloof!’ Zijzelf was Hernutter toch. Dan hoor tante Katholika: ‘Tan, 'k was vergeten dat je anders bijbelt!’ Pater kontra dominee! In negerhuis, te weten. Ma' dat was nèks, met vergelijking tot dat wangeloof daarbuiten: Bakove-Jozef, Buffeljanus, Faja Karoe, Krasse Jet, Nachtvlinder. En nog d'rbij, laat aankomer Bakag'go,Ga naar voetnoot2) met z'n kromme bil: ene bilmootje zweeft, ene bilmootje hangt! Liep hij als doks!Ga naar voetnoot3) En hij kwam basstem brengen, in dat ‘Halleluja’, met die ene ‘Hallejula!’ Dan kijk ze! Net een zalig prentje! Eentje zelfs met gespikkelde strikdas! Een prentje baja, die je nie dorste te gebruiken om je bil te vegen, als je geen w.c.-papier meer had! Wát ochtendschoon! Binnen voor 'em, zat daar al jaarlang statenlid, aanwézig! Toen Gusta d'r tante aankwam kreeg ze schrik. ‘Meisje!! W'is deze geachte ellendeling?’ vroeg ze, heftig in keukenachter. ‘Is me aanstaande!’ ‘Aanstaande no? Weet hij niet dat je wordt gebruid vandaag?’ ‘Ja tante, ma'...’ ‘Stuur 'em dan hesbiten weg! Zonder postzegel!’ ‘Ja tante, Ma' hij is me vaste!’ Gusta in groot verlegenheid. Ze had gewaarschuwd! Wat een dagbegin! ‘Je vaste of je losse! Ik zeg: jaag 'em weg! Want anders pak ik 'em snel snel bij z'n gelurfte! Met alle litanie! Meisje ik waarschouw!’ Toen Gusta zachtjes met d'r fluisterbekje vertelling deed, dat 't absoluut nie nie kon, omdat hij al drie maand lang huur fo d'r betaalde, schrok ze. ‘San! Dan is 't geen losse aanstaande! Dan is 't standváste!’ Dan twijfelde ze. Stak vinger in d'r tante-mond aan zij-kant. Even voelen, net of ze d'r mond nie had gewassen, zo'n ellendige gevoel. En promt kwam daar die vraag: ‘Meisje?’ Een lange, kwasi belangeloze ‘Ja...?’ | |
[pagina 275]
| |
‘Heeft hij je bed geproefd?’ ‘Wat dacht tante?’ ‘Ik zit vól onschuldig te denken! Ik? Is blanco ziel heb ik! Ma! toch, ik wil precies weten! Was hij alleen in 't voorgeborchte? Of zat hij in je Hof van Eeden?’ Tante d'r ogen schrikloerden! Wat ging Gusta antwoord schenken dan? ‘Tante, hij ‘s nie alleen in Hof van Paradijs geweest! Ma' tot in Hemel!’ ‘Mi gai!’ riep tante van goedganse schrik, wel oppassend dat ze ‘gai’ zei, in plaats van die goeie god z'n naam te roepen. ‘Mi gádde!’ Tante kwabbelnieuwsgierig! Dan sloop ze na' Gusta d'r oor. ‘Ik moet gaan biechten weer, dus moet ik álles weten: hoe is hij gebouwd?’ Ma' hij was duivel! Kijk z'n staart daar, tót in keuken! En ze trapten d'rop, flink ook. Want hoe ze zo praatten, riep hij ‘Gusta! Gusta?!’ Ze ging, lach barrikaderend. ‘Gusta, kom me hoofdhaar fo me kammen!’ Dat was me een Kodjo-Mentor-en-Present hun grap! Wat dacht die neger? Dat ze in slavenjaren leefden? Hoor d'r, die tante, daar in stilte: ‘Fade! Neger vindt goeds, en scheit in blankemans magazijn!’ Een spreekwoord, als een kolfje naar d'r bekje! Ma' wachte! Ze ging 'em leren! Als hij die dag daar overleefde! Blijf maar! Je gaat een gil horen!... Gusta ging, kamde z'n haar voor 'em, terwijl hij daar zat, als stuk zoute haring. Hij wist nog niet dat die tante daar was, in bottelarij. Dus hoor 'em, terwijl hij tussendoor klaagde dat z'n haar bij bosjes viel: ‘Me schat! Me lekkertoentje! Dat van je baja...! Gisternavend! Je was als eierflensje! Zo lekker heb ik nooit een toentaloen geproefd! Aaj, Ma' je proeft lekker hoor!’ Wat een vrijpostigheid! Zo onbeschoft! Met z'n gouden tanden vol grijnzerij! Als z'n echte vrouw 'em zo ging zien! 't Moest een kwelling fo d'r zijn, die watermeloen! Ma' echte vrouw wist neks neks. Hoewel... Hij hoorde iets in keuken. ‘Gusta! Kijk nie zo verlegen! En belet me nie met praten... iets van je is gevallen daar!’ 't Was moppertante, verontwaardigd! Wat een Kajafas! ‘Aaj! Je was zo vermoeiend, dat ik nie kan ademen vandaag!’ Tante natuurlijk loerde. Gusta dat, mompelde iets met stijl van: | |
[pagina 276]
| |
‘Maak gauw! Want iemand van me familie gaat komen!’ Tante was daar al! Veel vroeger als afspraak luidde! Gusta had gister zo stellig weigering gegeven, dat hij mocht nie blijven slapen. Ma' juist dát prikkelde! En dáárom, onder mommetje van ‘Luister hier! Belijdenis vraagt om sjampanje!’ had hij d'r echt een keer verleid. Totdat ze ochtendvroeg uit d'r matras wegsprong met: ‘Me jé! Me tante komt dalek!’ En met veel renkabaal beneden, slaapdronkig dinges laten ‘plengelengen’ op de grond, had ze d'rzelf opgemaakt. Een Roosje, ditmaal, echt echt zonder bloosje! Ma' met veel poederrose. Toen tante vlak d'rop kwam, was ze zo in zenuwkwelling. Tante op deur slaan. ‘Tante wachte! Die deurbout zit vast!’ Gusta gerend na' boven, valt met d'r scheenbeen op die trap. ‘Sta op! Sta op! Familie in aantocht!’ ‘Wat maak je dan? Ik droom net weer van je...’ ‘Maak geen k'ka! Til je mars op, na' beneden! Me familie komt dalek! En als ze...’ Gusta weer snel snel trap afgereest. Tante, fo de deur als knorvarken met ‘Mmm...!’ Keek om d'r heen, die morgenvroegte. ‘Mmm! Die meid maakt nie d'r erf schoon! Luiheid met vlijt! Lóópleven alleen maar zo! Wachte! Ik ga d'r wijzen hoe je doen moet! Baja! Dan kijk die kleren die ze draagt aan draad daar hangend! Fade, ze draagt panty! Is dat geen ding om mannen je te laten aantijgeren? En? Zeg me dan?! Dan is d'r broekmidden zó vuil! Ik kan van helemaal hier zien, dat ze nie goed baadt! Baja, net een vogelkooi hierzo! Dan gooit ze ouwe pispot weg daar! Ding zó froestig! Fade, z'heeft erin gescheten tot ze niemeer kan! Dan in plaats van dat ze maakt, dat één d'r lovers closetpot koopt fo d'r, bet your life gaat ze die ouwe uitstalkast van een w.c. daar achterop laten repareren! Meid zó dom dat ze d'r geen spijt van heeft! Ma' waar blijft ze dan? En?’ Op dat moment opende Gusta. ‘Welkom tante! Welkom!’ ‘Aai! Ik kom! M'e kon jèrè!’ Wou net daarop beginnen met wat ze gezien had op 't erf, toen Gusta zijpad maakte, met d'r te vragen om te helpen, eventjes nog met die keuken, om schoonmaak. ‘Zo een dag! Is een onthéiliging! God gaat je hierom vloeken meisje! | |
[pagina 277]
| |
Zo'n vuile bottelarij.’ ‘Tante, ik had gisteren pom gemaakt en...’ 't Leek te lukken. Keuken daar alsnog in schrobbing. Terwijl! Terwijl! Gusta d'r volksvertegenwoordiger kwam na' beneden. Hij wilde keuken inlopen, Ma' zij, oplettend, dreef hem af. Weer in die voorkamer gaan zitten, laat hij tot zichzelf komen. Dan ging ze 'em voorstellen. Ma' d'r groottant’ was ook nie met gekheid te kwalijk! ‘Meisje, j'hebt verbeelding no?’ ‘Hoezo tante?’ ‘Ik zie je zo onrustig maken!’ ‘Is belijdenis juiching!’ ‘Dan moet je ingetogen gaan! En nie zo! Dit! Die koorts die je hebt! Chm! Is verbergziekte!’ Toen even later ze voorkamer in wou gaan. Toen, Gusta hield d'r vast. ‘Ga niet!’ ‘Fo wáárom dan?’ ‘Ssssssttt! Ik heb nog pas gedweild daar!’ ‘Dan trek ik me schoen uit! Ik ben lopen met me voet alleen, gewend!’ ‘Ja tante! Ma' die vloer is glad! Tante gaat uitglijen!’ ‘Hmm! Sinds ik kind was, heb ik niemeer gevallen! En vrouwenval, dat is gans ánders! Buitendien, als je huisvloer zo glad is, kruip ik op me tenen! 't Gaat geen enkele enkele hinder geven!’ ‘Ma' tante! Ik heb net een glas gebroken!’ (Ze sprak daar waarheid!) ‘Aai! Ik wil geloven! Ma' dan neem ik graag die handbezem mee! Dan kan ik achter al je meubels ook gaan stof wegbezemen, want ik weet dat je daar zeker nie met je dweil tot zover bent gekomen!’ Toen pas bezweek die Gusta. En riep d'r tante met d'r vinger op d'r liplapje: ‘Sssssssttt!’ Daar zag tante, met loeroog, hoofd vanuit een hoekje, hoe mannenkop boven stoelrand uitstak. Ze keek, precies daar in z'n kaalheid! Glanzende hoofdkruin als awarapit! Bijna tante flauw! Dan kwam daar weer die apebende! Dat gebroedsel! Als een hoop ouwe schoenmakerswegwerpsel van Laila! En als Laila iets weggooi- | |
[pagina 278]
| |
de...! Die gierige ondergordel! Afèn! Ze waren voor je dacht al binnen. Brikten zichzelf breeduit in die stoelen daar! Die stoelen, van welke Gusta had laten weten dat ze zouden worden gebracht! Nieuw nieuw no? Ga weg, met léugen! 't Waren ouwe bankstelstoelen, gebracht naar renovasie! Met oplaptechniek ge-mooi-eerd! En dan weer thuisgeleverd, met plastieken hoes d'r over. Tegen beebiepis en hondenkrote! En tegen mensen wiens mond lekten als ze iets aten. Al was 't zonder dat ‘tjakap tjakap’ van Nehru Nehru! Of als ze hun braken braakten! Vooral sopi-tank zoals die breedvoetige Buffeljanus! Hij die daar stem kwaakte met: ‘Baja! Gusta! Je hebt níeuwe meubilairen! Alleen, op hun ouwe plaats!’ Was 't 'n grap of wat 't stront van 'em? Krasse Jet lachte al. ‘Aaj! Een mooie!’ Waarop Gusta d'r groottante met d'r: ‘Dan wat? Is 't je geld dat heeft gekocht hier?’ ‘Baja! Ik heb nèks gezegd!’ Kijk Buffeljanus’ tanden in z'n smoelwerk zo groen! Z'n bek lijkt al daar op z'n spijsvertering! Laat staan z'n ingewand! ‘Die dag hier, dag is veels te heilig!’ maakte Nachtvlinder. Gooide d'r tweebeen omhoog, zo naast elkaar! ‘Fade! Ze wil fladderen!’ fluisterde Bakag'go! Tegen Bakove-Jozef, lang aan drank. ‘Wat zeg je?’ ‘Nèks, mi goedoe!’ ‘Wanneer je je dinges zegt, moet je zéggen! Je moet nie achter je g'go blijven konkelen!’ Ze rekte d'r twee armen, handen in elkaar gestrengeld, ‘ah...! Die nacht was laat...!’ ‘Meisje tapoe! Als je nie weet hoe je moet praten, dan zoek je een deksel fo je kalebas, hoor je?’ Gusta d'r groottante! En Bakove-Jozef berispte ook: ‘Vandaag is kerkdag fo Gusta! Ontheilig d'r niet!’ Iedereen daar keek toen na' Gusta. Gusta in d'r onschuldig wit. Onbevlekte lelie no? Gusta met witte kunstparel! Met pareloorbel en met parelketting! Met parelbroche! En met parelspeldje in d'r haar! En met parel z'n moer's gesp, parelmoer, aan schoen aan voet! Gusta! Gusta! Gusta! Een en al braafheid met uitstraling! Dat ongeloken zonneschijntje! Dat roosje met een schoon liefkoosje! Wítte jurk aan zo! Wítte rok langs dij. Dominee kon méér zien dan d'r zielerust alleen! Ze was net etiket aan schone rozenbos! Waarop die | |
[pagina 279]
| |
woorden: Vroeg plukken doet niet snel vergaan! Ma' pas op! Doorntje zit onderaan! En dan een groot rood lint naast witte rozen. ‘Je ziet net Moeder Santa uit!’ Had Gusta's tante dat niet snel geroepen? Waarop die anderen: ‘Ija! Z'is nú al heilig!’ Statenlid daar, zich verdeftigend, zei niks. Hij liet geen valse traan, ma' glimlachte polijslach. Hij kon d'r prijs mee gewinnen! En Faja-Karoe, Miss Pop Corn, kreeg tweede. Die prijs vooral, omdat ze ondanks het geboortezuur op d'r gelaat, (d'r moeder buikwandvlies was blijven plakken, leek zo!) ging smailen. ‘Ehehehe...!’ Dan Gusta's groottante kreeg troostprijs! Fo d'r behaaglijk tori geven! ‘Hoor hier een tori! Ik ben na' de markt gegaan! Kouseband kopen om te stoven met gezouten varkensstaart! Dan komt chinees achter z'n toonbank zeggen: ‘No seri!’ En dan de verkoopweigering op z'n chinees: ‘Hlo selli!’ Gevraagd dan wáárom nie te koop, al die groente, zeker twintig bosjes, zei die tauté,Ga naar voetnoot4) dat een andere ze heeft gekocht al! Ik vraag d'r: wie? Ze zegt me: ‘Kijk! Man die staat daar! Ga vraag!’ Dan ben ik met me nieuwsgierigheid gaan vraag stellen. Ik zeg: ‘Pkinmasra, me Kleinmeester! Hoor hierzo! Fo wáárom mag die jongen daar die groente nie verkopen?’ ‘Is je geld heeft 't gekocht?’ Zo kaprisi! Ik schrik van z'n brutaliteit! Net wil ik mondje openmaken - je weet, ik geef géén tori!... om die neger daar z'n goeie kost te geven, of híj komt me dan zeggen: ‘Sorry! Ma' ík heb alles gekocht! Dan zoek ik iemand om aan hem álles weder te verkopen! Met winst!’ Aaj! Die beeste! Met uitzuigwinst! Want wie op 't laatst die grote bos koopt, kan daar staan verkopen in kleine bosjes! Zo wordt die prijs mooi hoog!’ Ze zweeg. Kauwde d'r mond, bij gebrek aan iets erin. De rest gaf kommentaar. ‘Die schurken!’ ‘Aaj! Die vervloektesen!’ ‘God gaat ze wijzen!’ maakte Gusta's groottante verhaal af. Bakag'go zat toen koek te eten. Witte koek met gekleurde muisjes. Vond die gommakoekjes veels te klein. Propte dáárvoor ze met zes | |
[pagina 280]
| |
tegelijk in z'n bekmachine. Kijk hóe vals groottante keek! ‘Negers moet nie zo dinges eten!’ grapte Faja-Karoe! Ze was los vandaag, zo te horen. ‘Dan hóe moet neger eten?’ luidde Krasse Jet. ‘Zó!’ kwam 't antwoord van Buffeljanus. En keerde die koektrommel om. En propte zeker twintig stuks van die gommakoekjes in z'n smoel. Groottante kreeg gans hartaanval! ‘Jullie willen me vandaag doodmaken no? Jullie beesten! Ik weet niet wáár dat Gusta jullie heeft opgeraapt om hier te komen neergooien!’ Wat een man als zij! Ze was prit'pangi: álles ging ze zeggen! De rest knorde, tussen dat eten en drinken door. Ze hadden olifantenhuid als hun omhulsel! Mooimalen met die ouwe dooiekist die ze uitschold! In hún oog leek ze op een rat die in geen jaar had gegeten, zodat z'n vel 'em voort deed rollen! Zo geplooid! Dan kijk d'r met d'r hoofddoek! Lijkt op uitgebloeid liefdesboeket! Met de hánd geschikt! En met de vóet geschopt! Die ouwe smartenweenster! Haar van d'r als opgebruikte po-borstel! Voet van d'r zó paskwèr! Met knoflooktenen! Baja! Dinges liepen rond op deze wereld, baja! En Gusta d'r aanstaande, die zich zat te schamen. Hij was de kleine van het gezelschap, met kussen onder z'n bil, om hoog te lijken. Hij stond dan ook in geen uur op. Begon zelfs aan z'n volksvertegenwoordigersschap te twijfelijven, als hij zo na' ze keek. Die beesten! Volk heetten ze! Met stemrecht no? Met sterfrecht bedoelden ze! Over geboorterecht wou hij nie denken. Ze maakten kinderen maar raak! Snel verdrong hij die gedachte dat hijzelf - hoeveel? - zeventien had hier en daar verwekt! Behalve die vijf daar in z'n huis! Met z'n binnenvrouw naast als die buitenwijven van 'em. Hij zat, nipte z'n glas met gember. ‘Aaj! Lekker sterk, man! Dat ding vermoordt mensen om zo te zitten!’ Draaide z'n gat na' die andere kant van die stoel. Had vergeten z'n schoenen aan te steken, inderhaast om Gusta d'r groottante. Wapperde nu met diezelfde voeten, die zo lenigbenig het parlement betraden, op weg naar het eeuwige volksverraad. Volksverraad? Wie sprak daar dan z'n stem zo? Z'n geweten! Moest hij dan opgeven geld te verdienen? ‘En’ èn! Nee me schat!’ | |
[pagina 281]
| |
Met deze woordenschat weigerde hij tegelijk iets dat in aantocht was. Gusta bracht z'n twaalfde glas al. Binnen twee uur! Dit! Dit was meer dan zuiperij, vooral als je z'n glas zag: duits-herdersbier-glas! Gróót no todo! Groottante van die Gusta kon nie blijven meer! Ze zat! Keek! Ahumde! En toen 't nie hulp gaf, toen gaf ze zogenaamd een wenk: ‘Meisje! Gemberbier komt nie van een waterval, waar je met desnoods tien boten onder gaat staan en allen zinken! Gemberbier ligt in emmer! En emmer, is dáár op keukentafel staat 't!’ Als Gusta dit nie goed begreep! Trouwens, die volksvader van d'r was zó vol, dat hij niemeer kon adem blazen. Fo daarom begon hij met te piepen. Als jonge ginnepijn, jonge marmot. Z'n goudtandsmoel zó open, met keel geknepen. ‘Help! Hij gaat doodgaan!’ Groottante stond op d'r schreeuwstoel al. Toen hij plotseling weer lucht vond. Prijs je satan! Al dat gedoe! 't Ging voorbij aan Nachtvlinder met d'r vriendin. Ze zaten hand te knijpen in geheim. En toen 't niemeer ging, door alle bierdrinken, toen arm om schouder. En toen dat niemeer ging, toen een op ander schoot! ‘Nono! Nie hier!’ Gusta d'r groottante sprong op. Gusta! Zij met d'r manieren! Ze had zelfs die Motjo-Fili uitgenodigd. Om te komen show maken, zoals die ene keer daar op boottocht! Ma' hij had geen verschijning van zichzelf gedaan, gelukkig. Hij wás geen showman, vond hij. Ook al mocht iedereen dáár van 'em komen likken. Dan zo, 't was telaat ook, van die groottante. Want ze begonnen net te vechten. Eentje vond dat sigaret van die ander d'r had gebrand. Ma' kon nie zeggen waar. Ander trok uit ruziegewoonte al aan haar, met woorden: ‘Ik trek al je hersens weg van je! Jo beest!’ Dan susten susten die anderen, zoals Bakove Jozef. Hij stak z'n arm uit ten teken dat hij ze ging slaan, als ze nie ophielden. ‘Jullie maken netals beesten!’ ‘We zíjn al beesten!’ Wie kwam helpen? Derde vrouw! Waarop 't 'n man-vrouw gevecht werd, want Buffeljanus gaf geen tori, ook nie met z'n vuisten, ook nie met z'n mond! ‘Als jullie nie ophouden jullie zelf te verlagen, dan weet ik niet wat ik ga doen met jullie! Oen m'mapima!’ Waarop een van de dames: ‘Naai ons maar!’ Ging zitten met gespreide voeten! Weer ander van ze, sprong bij groottante op schoot. | |
[pagina 282]
| |
Hoor groottante met spoed: ‘Laat me baja! ‘Kben nie van die kant!’ Waarop gespeelde dochter: ‘Dan bent u van alle kant!’ Waarop groot lachen en nog groter schelden. Pom kwam. Ze sneden 't aan stukken! Rijst kwam. 't Vloog ze door de keel! Gebakken bananen kwam! Bieten kwam! Komkommerstukjes kwam! Ze aten als met honger geboren. Alles had smaak ook, want Gusta was ook wel wijf! Dan spoelden ze hun drank weer door hun keel. Maar panpanpan! zaten ze te eten. Toen auto stopte! Aan die motor kon je oor horen, dat 't was geen gewoonwagen. Nono! Statenlidwagen! O jeses! Statenlid z'n vrouw was d'r man komen zoeken! ‘Gooi 'em onder die stoel! Nee... z'n voet is te lang!’ Die korte ronde dikke man, ach hij! Hij wou in géén geval gevonden worden! Sprong z'n sprongetje uit z'n stoel. Dook naar achter in huis; wie wist was kans daar, om via achtererf weg te boren. En dan vier erven verder vanachter een w.c. te komen. En misleidend fluitend, bus te gaan staan wachten, zodat publiek 'em zag! Zodat iemand ging kunnen getuigen, dat hij op straat geslapen had. Mevrouw kwam deftig. ‘Is me man hierzo!’ Nono! Hij was daar nóóit geweest! Allemaal één pot! ‘Gaat u nie zitten?’ Gusta d'r grootmoeder vroeg zo. Ma' Faja Karoe wenkte. Stel je voor dat ze precies ging zitten waar d'r man zonet gezeten had! Ze moest z'n bilwarmte voelen! Dan hoor mevrouw: ‘Nee ik ga nie zitten! Ma' wéét u 't zeker?’ Vreemde vraag als al die mensen daar ‘Nee!’ hadden gezegd! Fade! Ze wou alwetend spelen! Die deftige-huis-madam! Als ze nie oppaste zouden z'n d'r zó ‘rondommen’! Allemaal d'r aanpakken! Totdat ze aan flarden wederging! En die auto stenigen d'rna! Daar had ze weer d'r: ‘Weet u 't zeer zeker!’ Ze keek met oog, na' die stoel en zág! Kussen precies zo als d'r man gewend was! Omhooggetrokken, met speciale vouw! Om dubbelhoog z'n kont te zoeken onder 'em! Aaj dat beest! ‘Afén!’ zei ze. Ma' hoefde ook niemeer. Want Faja Karoe was al opgesprongen, hoe je haar daar zag! Chm! Fel als de donder z'n bliksem! ‘Mevrouw hoeft nie te kommanderen hier! Niemand weet nèks!’ Mevrouw de statelidvrouw, draaide al om. ‘Ik weet 't! Niemand hoeft 't mij te zeggen! Een vogeltje heeft 't voor me gefloten!’ | |
[pagina 283]
| |
Dan ging ze, netjes bildraaiend! Grootzwart, die wagen reed daar weg. ‘Aaj! Die moerskonte deftigheid! Laait stinkwind van d'r waaien!’ Kommentaar baja! Dan was 't wachten nu, op de terug omdraai van statenlid. Ma' hij ging nie komen meer. Nie dat 't lukte aan 'em, om zo snel na' huis te gaan! Hij, blij dat hij gerakeld was uit dat gezelschap, boorde naar paar erven verder. Langs blafhond en langs eierkip in broeinest. Onder heftige pressie van z'n darm als ingewand. Want wat had Gusta's tante daar gedaan? Iets in z'n gember aangeschonken. O jeses! Hoe moesten ze hem zo zien! Hoe daar, te gaan na' huis? Want in zijn broek had hij een volle pom gelaten! Met handen onder z'n bil, daar in z'n broek van fijne stof, een zware koek, verdween hij stiekum in een achtererf-plee. Terwijl bij Gusta Bo en Mamsi net aankwamen. Met al hun kinderen. Om aanslag ook te doen op d'r belijdenis. | |
(53)Een mooie meid kwam aanzetten. Wie verwachting had, dat ze bij Laila onder z'n dak wou gaan kamperen, had mooi mis! Volmaakte slankheid liep daarzo, zij, naar Couplet d'r huisje. Daar, straatbrug, zijschutting met zichtbeperking en bescherming, aan straatkant. Op 't erf huis, een vierkant, liefst zonder één muskiet of mier, of elk insekt dat daar wou komen. Vrouw Couplet ruimde nu eenmaal allemaal ze graag op. Onder meid d'r arm met sierelleboog één pakket.Ga naar voetnoot5) Even van het later dat kwam, hoorde je zoetmondjesmaat een ‘Hallo...! Hallo...! Hallo!’ Géén ‘Kokokokoko...!’ Nee, mond als een viooltje! ‘W'is daar dan?’ Schoorsteen in z'n rol van gastontvanger. En hij kon goed dat doen, niet alleen spelen! ‘Me schat! Jongduifje daarzo aan me poort... glij uit naar me!’ | |
[pagina 284]
| |
Als zíj violeerde met d'r mond, dan speelde hij z'n kontrabas! Kijk die zangduif daar! Met grote lange haarkrullen, net jamponica geur afslaand. Eén bloem voor oog. En oog was altoos jong bij Schoorsteen, té misschien! ‘Bloemetje baja, Kleindúifje! Wie is die wíe, die je bent komen troeteloetelen?’ Dat hij vertroeteling zocht, duidelijk! Ma' toch! Was kontrabas nie veels te snel op speltemeratuur? En hij te snel op temperament? ‘Ach meneer! Is bij u kom ik!’ ‘San?!’ Kontrabas z'n snaar brak bijna, één van ze, laat zeggen, hoofdsnaar. Want de rest ging dubbeltokkelen: ‘Toentoedoen toentoen toedoedoen toentoen... meisje daar, o...!’ Mooibloempje, of Kleindúifje, of hoe ze verder glorie in d'r naam ontvangen mocht, tippelde aan, trè trè... Treden toe, naar dat raam, waar was Schoorsteen. In die rook van z'n pijpleiding viel een groot gat. ‘E! E!’ Baja! Zo'n wonderplantje! Nieteens iets van struik of boom! En bloesemmooi, dat kon hij zeker zeker zeggen, hoe je 'em daar zitten zag aan raam. Wat scheelde d'r om daar te komen? Vitaliteit? ‘Aaj dan,’ kontrabas speelde tweede viool zolang, met stijl!, ‘gun mij tot u de eer te vragen, waar vandaan uwelieve!’ Laat die ouwe met gekheid ophouden! Hij dacht dat hij was prins no? Couplet moest deze hofdans zien! Dan ging híj uwelieven! En zij, ze violeerde hem met stem, dat zij een jong vriendin was van 'em, die hij had gehad. Of hij nie rememberde, hoe eertijds ze aan z'n voet zat, daar aan bosrand. Met schoon vogelgekweel. En rust aan houtkap. Dat hij daar, d'r vroeg om altíjd jong te blijven. Romantiek z'n kwelling baja! Ze hadden saam gevrejen. Toen was hun weg aan twee gegaan, elk apart van beiden! Dus, was ze voor 'em jong tijd in gegaan. En zo aldus gebléven! Die ouwe! Ach! Hij nam geloof aan ook in d'r. Die stronk! Mischien mischien, omdat viool viool was. En kontrabas een kontrading. ‘Dirty old man...!’ konkelde ze ondertussen in zichzelf, daar aan raam. Wat in doos zat geborgen? Véél papier. Maar uiteindelijk bladertabak. 't Leek verdacht veel op sigaar die is uitgerold. En dan met lichte stoom verslapt. Afèn! Daar kwam Couplet aansjobben! Was naar d'r winkel ding gaan kopen. Liep met geknoopte zakdoek en watrakan-snoepgoed in hand. Een ouwe loopmobiel! Lelijk als | |
[pagina 285]
| |
Dracula z'n vloekende grootmoeder. Meid daar, ze had allang gezien en kort bekeken ook, dat zij Couplet d'r zang mocht duchten! Die valse snerptoon tussen gebas en geviool! ‘Tan! Wát passeert hierzo?’ Gebeurtenis! Viooltje vluchtte al! Stond daar met voet op straatdrempel, fo d'r kushandjes te gooien, na' Schoorsteen. ‘Dag me schat! Dag me lekker! Mmmm! Eèèèèhhh!’ Kontrabassnaar in tokkel! Dan vlood zij henen. Kijk Couplet daarzo regeren! Alsof d'r man wáár had verleid! ‘Aj jo beestegoed! Eventjes trek ik me benen na' de winkel daar achter die hoek! Dan ben je al bezig hier! Als ik was langer weggebleven, weet ik nie wat was gepasseerd!’ Ze gooide raam dicht! Trok ook dicht, gordijn. ‘Aaj jo! Alle mannen zijn zo! Zit achter vensterraam hier! Maakt net of hij gek is! Maar terwijl, hij zoekt daar jonge meisjes!... Fluit fo me! Laat ik opnieuw horen, hoe je d'r hebt aangefloten om na' je te komen!’ En toen hij nie kon fluiten, toen floot zíj! Maar dan van kwaadvergalling, of hoe ze 't wilden noemen! ‘Dan zegt hij, dat hij rookt tabak van d'r! Geef hierzo!’ Hij wou nie geven. Dan lachte ze, váls, denkend aan d'r bladverbranding,: ‘Geef hierzo! Ik ga bóóm kappen met 't!’ Ze wist dat hij dan nie kon weigeren. Boom moest je somtijds onderzoeken. Boom kloppen op booms’ stam, als doktershand kloppend op borstkas. Boom met vuur branden, licht, rondom die stam, om te kijken of boom was gezond... Dan nú schold zij, met eskalasie! Over daar, aan die overkant, lachte schoon Laila, Lailaru. Z'n plannetje geslaagd! Aaj! Hij had wraak genomen! Die mooie meid op 'em gezonden, net toen hij wíst dat Vrouw Couplet wegging naar winkel. Ze had d'r koopuurtje, die vaste ziel! Die meid had hij een paar hakken, nieuwe, in belofte gegeven. Die ouwe van d'r had ze immers stukgeslagen op die man van d'r, z'n buitenvrouw, d'r hoofd! Buitenvrouw had bloed gelopen uit dat gat in d'r hoofd. En Laila wou verdriet lozen met deze jongedame! Vandaar dat z'n plannetje was twee keer geslaagd! Een keer wraak nemen, fo Krasje daar aan voeten. En één keer fo hemzelf! Immers, hij ging toch een hak fo d'r zetten? Ma' daar, binnen, bij hem thuis! Kijk hoe tevreden ze even daarop wegtippelde. Terwijl Laila z'n Kras | |
[pagina 286]
| |
vergat binnen te roepen. Omdat hij direkt sliep. Ma' toen derde poot aan deur daar krassend Laila Laila wakker riep, voelde hij zich al gauw een honderd gulden lichter. Harami...!! Laila! Als hij gedacht had: ‘'Kdrink me beker, en 't is nu leeg!’ Als hij gedachte had gehad van: ‘'Kmaak me kostgrond, en dan ben ik klaar!’ Als hij gedacht had: ‘'Kdoe me dinges en dan ben ik finish finish!’, dan had hij daar gelogen! Want al die dag daarop, nam Vrouw Couplet weer wraak! Ze had oorkieteling gehad van die tori, zelfde middag, hoe alles zat in elkaar! Laila had lopen konkelen, onder velen, tegen die mensen van naast daar bij d'r. Hoe hij d'r met d'r man had schóón gepakt! En hoe hij, híj, pleziertje had gehad van 't meisje. Likte z'n bek af, als z'n Krasje! Sidderbeefde zelfs met z'n borstkas, bil áchter boggelend, om te laten merken hoe hij was. Bij ál die buren aanlopend, onder 't mom van ‘Krasje! Krasje! Wáár is deze hond die ik heb dan? Hare...! Hare...! Hij zit vast aan grootste wijfje!’ Bij ál die mensen daar, buiten mulat! Want mulat dat, konkelde met géén! Mulat was deftig, deftigheid! Ook al was z'n erf naast bij Laila pacht! Ook al was huis hypotheekwoning, op erf vol van schelpzand! Met bloembed en met ééns per week tuinman! En met z'n herdersmannetje, die altijd Krasje bijna doodbeet als Herder kans kreeg! Laila z'n dochter kwam, volgende dag! Aaj! Z'n dochter 'em komen kijken! Baja! Dat was wat daar! Want ze kwam nie op visite, in geen jaar, ook in geen dag! Ze was van dat soort meisjes, vrij, maar nie vrijpostig! Bokte geen mannen met scherpe stem, als ze met d'r trachtten te praten. Dochter daar verschenen! Dochter daar kloppend, op Laila z'n deur. Echte dochter! Nie die anderen, die hij nie erkende! Nee! Deze was zijn bloed! En daarom zo diep, diep spijtig dat ze nie vaak bij 'em kwam. Hij dacht, hij kon d'r goed te zien krijgen, wanneer hij dus dat erf ging kopen, daar aan die overkant. Dan kon ze trouwen en dan kon ze settelen. Dan kon hij zo dus op bezoek gaan! Laila z'n dochter klopt en klopt! Laila z'n dochter in minirok! En zonder sluier, uiteraard! En met die hóge panta's aan d'r voeten! Zo hoog die hakken, dat ze torende! Met geslonken kuit! En met zaal'ge bouten onder romp! En met Laila-achtige kont achter d'r aan! En met een borststuk als een wijf! Met bando om d'r haarlekkerte, net zoals bij Gusta, blauwgroen. En met | |
[pagina 287]
| |
schuins lopende ogen, zo knikkergroot en bikkelzwart! Een meid die lichtschijn in je goot! ‘Hij ‘s nie thuis!’ Couplet bevrijdde daar d'r stem. ‘Hij ‘s nie thuis baja! Dus klop niet! Want z'n deur is pasgeverfd! En hij houdt nie van dat iemand z'n deur slaat!’ Couplet kuierde aan. Laila z'n dochter stopt met deur aanvingeren. Kijkt om naar vrouw aan overkant. Straatbreedte was nie groot, Ma' leek minstens een zes meter misschien. Eventjes daar lopen gaan. ‘Wat zegt u vrouw?’ ‘Hij is nie thuis! Hij is sedert gister weggegaan! En niemand heeft 'em ooit gezien sindsdien!’ Wat een geleugente! Ze wist dat Lailaru z'n roes uitsliep! In nafeesten van gisteren had hij zoveel lawaai getrapt! Was straat op komen rennen, twee uur ‘snachts, twéé uur, toewéé! Had lopen zwaaien met een fles in hand! ‘Vanavend! Vanavend repareer ik álle vrouwenschoenen gratis!’ Eentje begon al te rennen om schoen te gaan halen, vol met schimmel en kapot gelopen. Om morgen natuurlijk een nieuwe te eisen! ‘Ik repareer ze gratis, ja me schat daar met je schudden! (Tegen Mooimeisje hoor!) Maar één doe-reden! Ik trek ze aan! Ik zet ze aan jullie vrouwebenen, zodat ik kuit kan kietelen!’ Meid die ging schoenenhalen ging niemeer. Die vieze gluipzak! Als hij vingers ging masseren, dáár in z'n SCHOENREPARATIO! Dacht hij niet dat ze had gehoord hoe 't met z'n leest liep? Hoe hij altijd schoen twee maat te groot maakte, (toewéé!) laat al die meiden dan fo nog een keertje’ komen? Dan maakte hij daarna schoen te klein! Zodat ze zelfs nie met schoen aan weg konden lopen! Vandaar dat ze altijd zo blootvoets wegrenden met wegschelden! Uít z'n schoe'makers bedrijf! Víeze Laila, baja! Wát praktijk! Dan had hij zwaar gedronken! Was toen ont-meid, want hij zocht heftig eentje! Om z'n nacht door te ronken! Laila met kakihemd en rose broek! Met opgegrepen haar! Laila met mond zo nachtpratend, dat elke ster aan hemel verloor glans! Want hij maakte net filmster, een solomansdrama, eindigend met kruipen van die hoek bij winkel, tót aan z'n huis, op handen en voeten! Dan nu dus sliep hij dagslaap uit. ‘Ija! Ik heb gezegd: hij is nie thuis!’ En Krasje was daar ook niet! Krasje, zo klein dat hij piepjongde! Maar altijd achter grootste wijfjes aan, die 'em dan her en der mee- | |
[pagina 288]
| |
sleepten, achterpootjes van 'em bengelend in de lucht. Terwijl z'n ene voorpoot, gedurig doorzakte! Couplet keek naar die meid, van kop tot teentopje! ‘Baja! Wat een wereld heden!’ En tegelijk vond zij, leek zíj, die meid, op dat van gisteren! Dat ellendigzame geval, dat d'r Schoorsteen was komen moeilijken! Wacht! Had ze nie gedacht, ze ging spijt geven aan die ander? ‘Ik heb al gezegd hij is nie thuis, omdat ik als z'n buurvrouw wéét wanneer hij is thuis!’ ‘Dan waar is hij gegaan? 'Kheb al bij Schoenne-reparatio gekeken! Alles zo dicht als dichtgespijkerd! Man! Ik begrijp niet hoor...! Dan kom ik anders nooit hier...’ ‘Ija me schat! Je kan weggaan hoor! Want voorlopig draait hij nie terug! Misschien is hij na' buitenland gegaan, om te gaan praten over nieuwe schoenfabriek! (Hier hield ze sissend een lach aan die binnenkant van d'r lip vast.) In elk geval, ga weg fo je! Want je hebt zeker zeker zaak te doen! Wanneer hij komt ga ik 'em zeggen fo je, hòr!’ Dan brieste ze! Reaksie op 't lach inhouden. ‘Ma' weet je wat... kom dichterbij...! Ik weet nie of je 't hebt gehoord van mensen! Ga nie zeggen dat ik je heb bekendgemaakt hoor..., maar eh... zus en zo!’ En Vrouw Couplet vertelde daar aan straatkant, hoe vies Lailaru z'n aangepaste dochter uitgescholden had, gisternacht gisternacht! Kijk, z'n handen- en voetsporen liepen daar nog! 't Was geen leugen! Búúrt had zich doodgeschaamd! Als ze gehoord had wat hij met d'r ging uithalen, wanneer ze durf had d'r poot te trappen daar! Hajdjakasa! En Laila's dochter, beter wetend als een wíe, hoe toch d'r vader vrouw verknoeide, ging haars weegs. Ze wíst dat 't was waar. Al die tijd... dus nie veranderd! Reden waarvoor ze daar ook nie kwam... Al die berichten via via die mensen d'r zeiden dat ze welkom was! Typische hindoestaanse leugen!, vond ze. En gelóófde Couplet. Misschien dat daarom, binnen een kwartier nadien, toen (‘Lailarúúúúúúú...! Nehru! Nehru!’) Laila uit raam met gordijn z'n hoofd uitstak om z'n Walhalla te vervloeken, misschien dat daarom zíj, Couplet, één lach uitstiet! Als een siddering van wraakvol hartstocht geven, door al die erven daar. Laila die dacht dat die vrouw níe om hem kon lachen, lachte daarop zó schoon mee. Zó dat alle glans daarzo, netals toen gisteren, opnieuw bij hem verbleekte! | |
[pagina 289]
| |
(54)Het was op een van al die avonden, dat Bo z'n bonusrondjeGa naar voetnoot6) maakte. Hij stond, gestopt, en bekeek zichzelf goed goed! Aaj! Dat was me een ding waar het leven je in plaatste! Kijk 'em daar lopen, met kalebas in hand! Zegt dat hij ceremonie maakt! Zwarte magie! Omdat hij met zwarte magie ook is geraakt, aan z'n been dat onder 'em beeft en trilt en nie wil staan, als híj wil lopen! In rooie rooie onderbroek, bol en met plooien! Fo de rest geheel ontbloot! Alleen, om nie door doodskou te worden gevat, één borstrok aan. Dat mocht wit zijn. Ma' dat was zwart. Stel je voor dat ze van ver en her en der, hem konden zien lopen! Iets wittigs trok altijd aandacht. Ook wel dat rondjes lopen. Slow motion wedstrijd! Malengriman-paradeGa naar voetnoot7)! Hij leek meer voorthobbeling te doen, dan echt te lopen. En ook met hulp van tak van manjaboom. Amandelboom geen goeie tak gevonden om te breken. Ma' dit had toch ietsje van wandelstok, ook al had stok zes krommingen. En gespleten punt, daar in z'n modderpad gestoken. Regen had zwaar gevallen, die voornacht. Grote windwoestte. Met regen als zweep. Erf, als érf ondergelopen. Dus voet van 'em gezonken. Modder dieper, meer dan ooit. En groot gevaar fo glijpraktijk! Hij bad daar om een stuk verlossing, kruiden uit kalebas plengend. Eigenlijk meer smijtend! Een smijt-offer! En bang met vies gevoel, om dat spul daar in kalebas aan te raken ook! 't Rook zo vreselijk! Vreselijker dan die Weideveldtwateren die ze wasten! Als hij nie had wandelstok gehouwen, die eerste keer, ging hij daar flauwvallen! Van stankmaaksel! En ook van bangheid! Stel je voor dat mensen 'em zo zagen! Vooral die Laila! Hij ging zeggen dat 't kwaaie geest was, en niet hem! Dus geest op Bo z'n erf! Die Vader van dat erf! Plotsklaps geen koraalslang meer als Moeder van z'n Djari. Maar Vader nu, Erf-vader! Een soort godheid, regerend op z'n erfrijk. Klein, Ma' fijn!, zegden die mensen! Welnu, hij had toch eigen huisregiem? En dat erf daar, een koninkrijk! Met zwarte koning, uiteraard! Die god daarachter... huh! | |
[pagina 290]
| |
Om te schrikken d'r van! Een mens zag in zijn eigen god, z'n eigen wezen. En al geloofde hij zowaar in god-almachtig daar en boven! Deze, deze was zwarteman z'n Wezen! Hij kon geen afstand nemen, ondanks doop! Deze, DEZE was zoals hij, net zo zwart en sterk ook! Ongrijpbare ziel. Groot zwart, met ogenrood en oogwit scherp. Met diepstevig in het hoofd geplante haar! Met sterke neus en sterke wil. En handen die wisten wat werd gedaan. En neger, negergod en erfvader, daar... daar te zien lopen... in rode kamisa! Rood klein lapje zo, tegen des menschen schaamte... huh! Hij zou nie schrikken, vond hij, deur achter 'em sluitend zonet. Mamsi sliep al, en rustig. Door 't weer zo, niemand buiten. Eigenlijk geluk! Als hij die voorgeschreven tijd lang, dit weer mee kon hebben... Jorka's waren d'r. En djoembi's!Ga naar voetnoot8) Bij de vleet! Een mens? Een wereld in de geest, vól geesten, z'n natuurgeloof. Die bakra's!Ga naar voetnoot9) Bijgeloof noemden ze 't! Was 't ook, óók volgens zijn gedachte. Maar nu hij niet van ergens hulp kon krijgen... geen dominee die hem met handoplegging kon genezen maken, geen dokter die met dokterskracht daar in dat grote ziekenhuis kon gezondheid weer geven... Geen Coolawatti die kon been-gezondtrekken... D'r moest altijd een sprankeltje hoop van ergens komen. ‘Niewaar dan Bo?’ Hij lachte om z'n eigen doen. Wat ging hij doen? Geen regenmaken! En geen zonneschijn oprapen, want die was al uren weggewalst door donkerte: die nacht viel als een klap! Met donder, bliksem die je hartader grondig doorsneed, wanneer je luisterde en voelde, hoe heel die aardbodem losschudde! Dat mensen konden denken dat ze stukje aarde bezaten! 't Was om idioot te worden daarvan! Eén spelletje mens erger je niet, of wie mee wou gaan doen: één spelletje loslos,Ga naar voetnoot10) daar op Mopé-erf! En dan, je erf als inzet. En je was in no time al je erf kwijt! Met alles wat stond erop, boom huis, goedenhave! En wat híj nu ging doen, was niet z'n huis of goed vergokken als een gek! Nee! Dit was hoop zoeken! Hoop bedelen! Bidden om genezing! | |
[pagina 291]
| |
Jezelf doormiddel van die krachten daar, erfmoeder en erfvader, wie wist, erfkindergeesten, helpen genezen. Misschien moest die bonuskerel méér gaan doen voor 'em! Maar dit! Dit was begin! En wie nie ooit begon... hij raakte nooit daar waar hij zijn wou! Had Schoorsteen nooit ook iets gezegd zoals dat? ‘Ach! Laat Schoorsteen!’ Schoorsteen was ouwe man! Kende pensioen, Ma' geen geneugten meer. Kende alleen nog deugden. Dan wat dééd Schoorsteen d'rmee? Alleen pijproken! En praatzingen! Een man van innerlijk melodiëren. En een beetje lip-blabla! Zégwoorden sprak hij talrijk uit. Maar de daad!, de daad!, de daad! Wie nie kon lopen kon niks doen! Nergens gaan naartoe! Aj Schoorsteen! Hij benijdde hem! Die Bo! Schoorsteen kon lopend gaan waar dat hij wou, Ma' Bo niet! Zeggen kon Schoorsteen ook weer wat hij wou! En Bo wel, Ma' hij kon nie doen wat hij beloofde! Tenminste, nie zoals hij wou! Dat erf! Erf ter verkoop brengen! Was dat niet iets, zo makkelijk als het opdrinken van een glas water! Liefhebbers genoeg! Aankoop met afbetaling! Aankoop, ook zonder! Aankoop met ruil! Ah! Dat was bijvoorbeeld iets. Ma' hoe? Hij wachtte! Had in die tijd, sinds voor het eerst gedachte hem bezeten had als Tweede Ik, willen wachten. En dan bij goeie gelegenheid z'n slagje slaan. Nee, nie zomaar doen! Vooral omdat Baas Willy was ertegen. Baas Willy! Wat Baas Willy wou, wou hij, Baas Willy! En geen Bo die Bochum heette buitendien! Een Bo die werkman was, Baas Willy z'n kollega! Ook al kon hij geen alfabet opschrijven! Hij kon een vingerkrasje maken in zand! En dat was wat, genoeg om te bewijzen dat iets rondliep op de wereld, met bestáán! En dat dat iets in mensgedaante, om maar iets anders te noemen, kracht had, tenminste om te staan, te buigen en te vingerduwen! En streepje trekken in de modder waar hij was! Al was dat ding in mensgedaante, daar komen sluipkruipen... Hij werd verdrietig. Dat ding kwelde zijn karakter! Dat beefbeen bracht vermoeidheid! En ook ongeluk. Neem die renpoging achter Mamsi aan, tot daar aan prikkeldraad. Of dat knarsetanden op werk, omdat hij nu die rol van Hondepoepe moest gaan spelen, zonder succesvol zich bewijzen. Djikli djikli djikli...! Kruiwagen kruide maar! O, en indien kruiwagen nie gehad had, tweemaal steun daaronder! | |
[pagina 292]
| |
Hij was tienduizend maal gevallen al! Brachten ze geen ekstra grote steenhoeveelheid nu? Stapels tegels! En Here hoog, wist met z'n Hoofd, wie die stenen moesten zetten, op die straat! Totdat boodschap daar kwam, dat steen was verkeerd afgeleverd! Een gepeperde vergissing! Want vrachtwagen kwam echter nie nabij! Steen wéér instapelen op kruiwagen! Tegelsteen wéér terugkruien! Dan zand beginnen te dragen! Weer heen! Weer terug! Zoveel vergisafleveringen, op zoveel vergissingsplaatsen altijd net te ver uit buurt, waar werkelijk werk werd gedaan... 't Was te opvallend geworden! Baas, grote Baas, Voorbaas (géén Voorman die baas was zonder baaszijn!) wou 'em doodwerken! En anderen konden hem nie helpen. Baas Willy ook niet, die z'n slapte leed. Wie had 'em gestuurd om vrouw te nemen op die leeftijd! Als hij nie wist hóe kracht, je zo spendeerde...! En bleef hij weg, die Bochem, sanderendaags stond al z'n werk te wachten! Nee, desnoods gingen die anderen te vroeg na' huis! Wie ging zó protesteren? Als je je werk verliezen ook kon? En als je je voordeel had in zoiets? Laat die ene kollega maar! Hij kan, zo hij wens heeft, te worden te werkgesteld elders! Maar djob is djob! En vrouw met kinderen wachten thuis! Soms met bezemstok, om domheid fo je weg te halen! Ze gaven stiekum hand, behulpzaam. En hoe dat hielp? Ach... z'n spieren strekten. Rugspieren harder. Armspieren: powa! Hij kreeg tijgerballen daar aan biceps. En tricepspieren trilden als hij iets vastgreep! Had Mamsi niet meer feeling ondervonden daarvan? Maar toch! Dat been! Dat vervloektese beefbeen! Nieteens z'n drinken! Niet z'n alkoholletje! Als hij was dronken, was hij tóch volgende dag al wakker. Z'n voorouder slavengestel had 'em sterk gemaakt! Maar dáár! Dáár! Dat wat hij nie kon kontroleren! Aan been! Been die ze sneden als je wegvluchtte! Nee, geen kunstbeen die ze hem ooit misschien gingen geven! Nee! Z'n echte echte been gezond te maken, zodat daar man kon staan! Zonder omvallen! Zonder beenbeving! Hij was jaloers op al z'n kinderen. Ze renden maar raak, die apegodjes! Hadden geen tijd om stil te staan. Dan zat hij, zogenaamd relaxerend, of hoe 't werd genoemd! Denken! Denken! Denkprakkezeren! Dat alfabet, dat Baas Willy hem leerde! Dat nonsens-alfabet! En mens kon uit zichzelf komen tot al | |
[pagina 293]
| |
die gedachten. Dat oor afsluiten... grote lange brede rechte weg... Was die Baas Willy zeker dat hij nie een steeg moest inkuieren? Zijn steeg, waar hij nu woonde buitendien? En dan alles, alles bekijken? En dan gewoon dat leven zien? En meer dan vervolgens konklusio trekken, netals Laila zelf ook zou doen, dat alles was leven dat je moest leven! En nemen zoals 't op je kwam? 't Kon nie volgens hem! 't Kon niet, helemaal maal niet! Hadden ze dan in godsnaam nie gelezen al, in weet ik wat fo krant, dat hij wou erf verkopen? Om voor zichzelf opnieuw ergens anders te gaan? Erf, tweemal zo klein! Maar dan van hem, Meneer Afhankelijkheidsloon! En... en dan... Hij lachte bitter. Onafhanklijk worden no? Als hij na' baas keek daar op werk... chm! Venijnige spot doorsneed z'n binnen. En ook groter verdriet! Hij! Hij had alles uitgesteld! Hij had z'n zaakje laten slepen! Bo! Bo! Wist niemand wat hij precies wou? Kon niemand dat precies uitvoeren voor 'em? Nee! Hij moest 't zelf! Afspraak was gemaakt al zelfs! Adres gekregen, daar op Gusta d'r belijdenis! Goed! Hij ging gaan! Gaan kijken! Als 't goedkoop was en goed ook, dan koopruil of hoe dan ook... Ma' als iets gebeurde nu... Nee! Niks ging gebeuren! Wat gebeurtenis moest worden, was 't lang geweest al, was z'n oordeel. Dan kwam vertwijfeling. Verbittering. Wat had hij gedaan? Een hond trachten te schoppen? Was dat 't? Dat zeiden ze toch? ‘Hij heeft een hond geschopt! Die hond had wisi!’ Een hond, behekst, precies op die dronken dag! Een leugen! Leugen die leed gaf! En die verder hielp, niets! Hij zag die amulance, zo zienderogen... kijk, z'n pols werd opgenomen... autobinnenste daarboven... draaicirkels onder dak... een licht daarzo... waar? Waar was iemand? Waar? Vanwaar die hobbeling! Z'n bed! Z'n braaksel! Bed en braaksels verstrengeling inéén! En hij had daar gelegen, opgestaan, zodra genoeg gevoel dat hij in staat was om ook weg te gaan! Op zijn twee benen! En geen beving was geschied, nono! Hij trapte fiets zo rustig, zó rustig, dat elke hond met elke magie hem daar kon inhalen als hond wou bijten en magie wou werken. Op 'em. Op hèm, hij Bo, Bochum! Bochúm! Langzaam liep hij naar achter. Kilte sloeg toe. Avend zo koud. Waarom geen dinges aangedaan? Bonoeman had gezegd! Bonoeman | |
[pagina 294]
| |
kon lópen! Hij, hij, die daar was kon vóelen no? Als hij nu kou ging vatten en beefhersens kreeg d'rvan? Dat bracht zeker zeker een dood! Dan kon bonoeman zeker die vrouw en kinderen overnemen! En goed verzorgen ook! Want anders ging hij spoken! Radeloos ook! Hij zou nekken breken, als stormwind bomen! Loeiende krachten daar in nacht. En oogspieden in donker! Neks zien daar, of wachte... hij bleef turen... had hij iets gezien? Iets zien bewegen? Donker! Donker sloeg vlek op z'n ogen. Maar hij, die nie wou bang zijn, hij liep door. ‘Voortgaan, voortgaan, lopen, lopen, desnoods met die wandelstok met kronkelingen voor je uitgestoken...’ ‘Héééé...!!!’ Opeens een zwartfiguur daar, opgesprongen! Houwer geheven! En gekapt! En Bo... o jé! Bo gemist! Figuur had wandelstok gekapt, aan twee, die dikke stok! O jeses! Daar! Figuur sprong!, nee, geen Erfvader!, over prikkeldraad naar Weideveldt z'n erf! D'r was gedaan iets, daar! Bij erfgrens. Gaan kijken... turen... kijken... aj mijn god! Erf werd daar gemeten! Zelfs, afgesneden boomtakken gelegd, precies... precies dáár waar z'n erf schuins liep. Wat was gekromd moest weer gerecht? Nee!! Bo schrok van z'n eigen beweging. Stel je voor! Die houwer! Dat hij echt gekapt was! Nee! Dit? Dit mocht Mamsi nooit te nimmer weten! Dit hier! Als ze dit wisten...! Hartaanval van vrees verzekerd! Hij liep terug, na' voorop! Bad z'n god met woord van dank! Dat hij mocht leven, al was 't met bevend been! Juist door dat been gered! Die tak, die zogenaamde stok, wandelstok, óm z'n been! 't Leven trok je neer! 't Leven duwde je weer op! Dat been, dát been! Langzaam, deur achter dicht werkend, bedacht hij, dat 't zinloos was ook ook maar aan te geven dat zulks gebeurd was. Misschien met nog groter gevaar als gevolg! Want polisie ging komen. Vluchtig onderzoek. Zeggen dat hij had gelogen met die mond die god 'em had gegeven fo alles behalve leugens! En dan met dreigement te moeten verder leven! En hij moest!, móest, z'n nachtelijke ronden doen. |
|