Djari/Erven
(1978)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Hoofdstuk twaalf(48)Andere dag was Mamsi in huis. ‘Mmm! Dat huis moet verven, man!’ Bo was weg, vaker thuis nu, Ma' na' dokter. En niemeer zomaar zo. Nee, specialist! Zelfs professor sloeg hand aan 'em, om te zien hoe z'n ziel en zaligheid aan mekaar was geregen. En of niets aan 'em was doorgesnejen, als z'n fietsketting, die ook kapot was. ‘Chm! Deze persoon hoor! Je moet goed kijken!’ Bo was gewaarschouwd, met verdriet! ‘Jij, jij bent neger! Je moet nie maken, laten ze zomaar zo bloed van je weghalen! Is nie goed! Vooral dinges in je hoofd! Je Geest kan goed-goed kwaadheid vatten op je! Dan wat ga je doen dan? En?! Is tóch van negerkant ga je je hullep zoeken moeten!’ Weer ander waarschuwde nog vreselijker, met alle mond die daar aan neger zat: ‘Baja, ga niemeer! Ze trekken zó al je verstand deze, uit al je tomtom!...’ Dan tegen derde: ‘... Als je ziet, wanneer ze water uit z'n rugschroef trekken met indjèksie! Zo geváárlijk dat je kan nie aankijken! Je krijgt vlak daar je beroerte!’ En dan weer, raadzaam als altijd: ‘Buitendien, me schat, die bakra daar, die is professor,... hij's helemaal van Holland weggekomen! Om wéér bloed uit een neger weg te halen hier! Is nie genoeg fo ze!’ En toch was Bo gegaan. Hij kon nie anders, met geleende fiets van Baas Willy, zonder krio, krio, krio! Pet op, schuinser als ooit, vol beste moed! | |
[pagina 253]
| |
Zijn verkoopideaal kon hij voorlopig toch vergeten. Iets, dat zo gemakkelijk van aanlijken was geweest. Hij hoefde maar met z'n vingers te piepen. Laila ging helemaal van straatoverkant daar komen springen op 'em. Om erf te kopen, al wist zijn Moslim-Hindoe-zijn, wáár 't betaalgeld zou moeten vandaankomen! Fo Laila, Laila, Lailaru z'n dochter! Fo als ze zou gaan trouwen. Met wie, nog onbekend. Al was bekend dat ze zo zonder schande leefde - een koelimeid met minirok en boyhead-haar! En grote opmaakogen! Elke keer als Gill d'r zag daar, wanneer ze sporadisch kwam, dan kreeg hij flauwte van bedoening. Dit! Dit was tegen al z'n wensen! Want koelimeid wou hij, dróóm van een meid, met lánge haar, en liever dan hijzelf wou, met sluier! Zo kuis als waterdamp! Hare... hare...! Ma' of ze ‘m, bij zó zijn, hadden willen hebben? Nogaltijd grote vraag. ‘Nehru? Hij wil speciaal z'n koelimeid! Ze zeggen dat koeli's gierig zijn! Wel, hij ís gierig! En toch: geen van ze wil 'em nie hebben!’ En Bo was weggegaan, ondanks dat ‘Ga niet! Ze trekkenGa naar voetnoot1) al je verstand uit je been!’ en ‘Blanken zoals die professor-professor-mensen daar, hebben genoeg bloed uit ons lichaam hier gepijnigd.’ Hij was vertrokken, ondanks al die raad. Niet van Mamsi. Zij zei juist 'em: ‘Ga dan!’ Dan was tenminste hoop daar. Maar daarnaast, moest hij 't zoeken volgens d'r, ook in Coola's beentrekkerij. Coola! Coola trok maar raak! De prijs van 't trekken ging omhoog. En ook de krachten. Bo leek, wanneer hij nu terug z'n weg gevonden had, van een marteling. 't Enigste wat hij nu vroeg daarna was maar: ‘Water... water... water...!’ Die koeli rolde 'em zeker in peper! Zette 'em op z'n roti-vuur! Klopte z'n dij op, met massala! ‘Water... water... water!’ Hij kon nieteens behoorlijk sukkelen na' z'n kraan daarachter. Dan wou meneertje vrouw van 'em gaan teisteren met slaan! Die leba! Ze zag zichzelf alweer, rennend naar Weideveldt z'n erf. Een hopeloze vlucht! Een twijfel van bestaan! Ging hij d'r meer doen, dan die Weideveldt daar zelf, die kfalekman, met z'n houwer die vrouw had gekapt? En hij? Hij kon toch nauwelijks been staan! Laat staan slaan, met te pakken krijgen! Kijk daar, hoe hij zo woedend raasde! Z'n buik keert om in 'em! Hij staat verwoed! Dronken is hij, misschien, die alledaagse zuiplap! Sins | |
[pagina 254]
| |
hij is gaan beenwankelen, is hij meer meer gaan drinken! En nu... z'n woede trekt z'n mond als krom! En hij gaat sláán, al kan hij nie aangrijpen, zij, te ver, te snel, hij onmachtig, Ma' heftig! Weideveldt kijkt zo wegjagend, dat 't is of... ‘Nono! Neenee! Nah!’ Lailaru verwekt z'n redding! Vraagt of ze thuis met 'em wil komen waterdrinken. Nee! Mamsi weigerend! Door schaamte hier. En uit zelfrespekt fo daar. Want had ze niet zonet zonet met oog gekeken en gezien, hoe uit Laila z'n huis, zwangere vrouw van vier maandenbuik weg rende, buik dichtknopend bij jurk? En roepende als in woestijn: ‘Ik wil niet! Ik wil niet! ‘Kmoest me reparasie-schoen híer komen halen! Jo darmkronkeling jo!’ Mamsi voelde d'r buik. Een soort schaamte daar. Dat ze z'n daad zo slikte! Afèn! Als vrouw moest je vergeven en als moeder. En behalve dat, - ze pronkte een glimlach op d'r gezicht - Bo had ja gezegd, om 't te proberen. Dat wat die bonuskerel had gezegd. Om die dinges te doen na midden in de nacht, in rooie broek. Zij zou hem steun zijn. 't Kon geen bezwaar! Mooi! Toch goed gelopen. Hoewel een wraakzucht bleef, daar in de modder van d'r hart, waar bloed bezinking had. Daarzo, diep weg, als in een soort van grond van haar. Voelen voelde ze, hoe iets d'r hart vastknoopte, als een knoedel. Dan daar, aan raamonder, klonken paar kinderstemmen. Hoor dan Gunno fo je: ‘Ik dat! Ik zeg je één ding meisje...’ Gunno speelde Bo. En Oslientje, zij, zij die Oslien, ze speelde Mamsi. Deed zo moederlijk gewichtig, dat 't nie was te zeggen. Dan hoor d'r, met Mamsi-achtige stem, stemband reppend: ‘Kinderen! Jullie beesten! Fade, als jullie dierenvel hadden gehad, ik zou jullie gaan villen, zeg ik jullie! Kijk daar jij! Haalt brood uit z'n bast! En jij daar, die die eetvork gebruikt fo schoenlepel aan je achtervoet! Je bent gek aan je hoofd no?’ Gunno daar, lachte z'n lach voor 'em. Ze praatte tegen een paal! Hoor 'em weer, met Bochumse ernstigheid: ‘Zien jullie niet dat ik me inhou, af en toe?! Zien jullie niet, dat ik me nie vermoei met jullie hierzo?! Die dag dat ik plezier krijg om jullie paipai te geven, chm!, ik rampeneer jullie, totdat jullie vanzelf zestigen!’ Dan liet hij z'n vuisten beide trillen zo. En Oslientje speelde bang! En kantelde d'r kin brutaal voor 'em: ‘Als je vader bent, dan kom slaan no! Ik ren onder 't huis! Je krijgt me in geen sabbath!’ | |
[pagina 255]
| |
‘Aaj jullie vrijpostige moerskonten...!’ Mamsi d'r echte stem klonk daar! Alweer! Muis in de keuken die je aanstaarde, vond ze in geen brutaalverhouding, tot dit! Dit was meer dan vrijpostigheid! Dit, dit was grote mensen belachelijken! Ze ging ze wijzen, wachte! En met die dreigementen nam ze d'r stap na' die keuken achter. Dacht in een flits terug aan dat moment met KleinNita. Dat onkind! Om zomaar kamer te benaderen! Binnenkomen terwijl zij in hehehehehe...! En vóórdat Mamsi merkte, daar met Bo daarzo, KleinNita ook al medelachende: ehe! ehe! ehe! ehe! Ze had hun dus vieze dinges zien maken. Grote hobbel, met geluk, zo half onder deken. Kind had gevraagd wat die onderdeken zo hoog maakte, als een heuvel, niet wetend dat 't was d'r vaders achterbobbel. Dan hoor Bo daar hoor: ‘Kind, 't is me pompelmoes! Ik ben je moesje aan 't pompen!’ Moesje die je pompte! Onzinnigheid, dáár moest je 't zoeken! En nie met lucifer, nono, bright-eye, zo voor duidelijk! Ze had KleinNita weggezonden: ‘Toemars!’ Stem van onder halve deken, als in verplettering! Ze lachte. Lachte onder glas thee-met-condensed drinken. Lachte bij bord weghalen van 't bordenrek. Kast ging daar komen, Bo'tje had belofte gegeven daaromtrent. Lachte, tot onder d'r neus. 't Was wat met 't! Leven met 'em! Die driftplansoen! Zó kon hij heftig liefde maken, kus geven, tot aan tenen toe, met lip, tot onder teen z'n nagel! Zó kon hij heftig slaan. Hij had z'n hand tot nu van d'r gehouwen. Door na' z'n bèisikkel te gaan. En 't op de grond te gooien, bram!! Fiets draait z'n wiel zo, als korenmolen! Fiets kromt soms. Hij! Hij maakt 't wederom terecht, al moet 't met kroebaal! Krio krio krio! Daar gaat 't allemaal op stap, na' drankwinkel weer hoor! Faader! Hij zou z'n schoonzoon doden ooit! Mèt 'em kraperen, in een gedestilleerde goot! Als ze maar slok na slok konden blijven dóórkelen! Dan was wereld genoeg fo ze! Daar ging z'n geld als afbetaling weer! Daar werd hij dronken van z'n geld, door andermanshand betaald aan winkelier nu! Faader! Híj was een broodje! Ze dacht terug aan die tijd, dat ze nie sprak met 'em. Opstaan en op de gang ontmoeten. Geen woord zo! Vuurwater drinken en geen woord. Brood besmeren met brood z'n boter! Olie lekkende kaas beleggen! Toespijs, geen woord geen woord, geen dantjewel-mi-ba! Mamsi d'r moeder heengegaan! Mamsi d'r twee broers heengestor- | |
[pagina 256]
| |
ven! Moord bleef daar moord, moordenarij. En bitterheid daalde op je af, als een wisi van je zolder! Afèn! Ze waren weer gaan praten. De ruzie gekalmeerd. En vijandschap afgeleerd. Hoe hoorde ze geen plaat meer daar in kamer?, vroeg ze plotseling zich af. Geen Brook Benton! Geen James Brown! Er was geen plaat meer bijgekomen ook! Misschien plaat op! En pick up klaar met draaien. Dat die twee zonet buiten onder raamkozijn huisje speelden, met vadertje en moedertje... míjn god! Stel je voor dat Drew met KleinNita!... Ze sloop na' die deur! Hoorde nèks, behalve iets, áchter die deur. Me jeses! 't Kon waarheid worden! Vlug vlug! Ramde die deur open! Hij was door iemand daar gebarrikadeerd, met 't lijf d'rtegen. Voeten stijf. Deur maar op een kiertje. ‘Wie is daar?!’ ‘Is ik Drew, Mamsi!’ ‘Jonge wat doe je?’ En dan geen antwoord afwachtend, Ma' met vreselijke haastigheid deur bombaderen, stoten, rekken, tieren. ‘Maak die deur open! Maak die deur open, voordat ik me leba fo je krijg! Anders, is moordenaar ga je me maken, vandaag vandaag!’ Daar kwam een beetje stamelen. ‘Mamsi...ik...ik...ik doe nèks!’ ‘Hoe kan je nèks doen, zonder open deur? Dan draait pick up niet! Dan maak je ook geen lawaai laa'n ze je horen! Hoe kan dat?’ En pauze, adem vloog bijna als prop door keel. Dan hardop weer: ‘Wáár is KleinNita? Fade! Ze is al ónder dat bed daar aan 't poesverbergen! Nita! Nita! Als je nie maakt dat je jezelf tevoorschijn tovert, ik...’ Woemmm! Daar vloog die deur open! Wat zag ze? Als ze 't nie gedacht had, al die levenstijd dat ze 'em kende! Drew met z'n broek aan, snel aan bil getrokken. Maar natdruipend als wanneer iemand in 't water valt en wordt gered eruit! Drew natnat! ‘Wat ben je aan 't maken hierzo?’ Maar 't hoefde nauwelijks z'n uitleg hebben! Drew, hij zat daar, zonet, in bekken met ijswater. ‘Ooooo...’ riep Mamsi, ‘dus dáárom ga je elke dag ijshalen no? Ik dacht al! Die jongen kan nie zo vurig zijn fo z'n leeftijd dat hij met ijs moet afkoelen! Dan kan Krasje nie met 'em!’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 257]
| |
Even later, moest hij alles verklaren. En laten zien zelfs: een balbreuk! Zwellende gebalte! Oooooooooo! Dus dáárom had hij met veel keer gevraagd, of Bo wou 'em na' dokter sturen! Deze bal, was gans niet voor Couplet om kapot te snijen! Deze bal was een dokterszaak! Ze schrok een schrik dat 't nie te zeggen was. Stel je voor dat 't was afgoderij tussen z'n benen! Vader aan voet, beefbeen! Zoon daar aan tussenbal! Dat grote houtluizennest! Die bladverbranding daar, daarnaast die waters die die Weideveldten baadden! Mensen zouden ze kappen, vloeken, en allerzins doodmaken! Omdat ze daarzo waren komen wonen! En dan koraalslang daar, mijn god! Elke week zo, op erf-inspeksie! Om hartbeving d'rvan te krijgen! Dan kwam ze weer tot d'r ego. Riep fo alles opruimen daar. En klaagde: ‘Kheb die Bo altijd gezegd al: laat dat kind van je na' dokter gaan! Al heb je geen rooie cent van koper!... Sopiwinkel... ah! Dat kent hij! Ook al betaalt Faader z'n geld! Fade, als ik 't had... ik had dat jonk allang gezonden! Sranansma, baja! We wachten veels te lang met kinderen die ziekte hebben! Ma' ik ga 'em nu pressen! Die jongen moet gaan! En als dokter 'em nie aksepteert omdat hij heeft geen geld, geef ik die dokter goed m'mapima! En klaag 'em aan! Ma' daarnaast... ik kan nie geloven, dat alles soso soso, zomaar is! Is zwarte kunst is in 't spel! Ma' wachte! We gaan kijken! Jonge, zoek KleinNita fo me!’ Eventjes later kwam KleinNita van tot op de hoek daar aanrennen: ‘Winkel was dicht! Ze zeggen dat die winkelvrouw was zwanger, Ma' dat z’ is gaan oparasie snijen! Kind weghalen, die d'r man daar in d'r buik had geplant!’ Mamsi verbaasd, verrast, verontwaardigd! ‘Tan! Wíe met je!’ Boos om die invloeden, van praters daar in het front van die winkel. Niet alleen om wat ze zei, maar ook vooral om hoe ze 't zei! Kinderen, vond ze, kinderen leken dovemans oor! Maar ondertussen...! Had ze dat zonet onder vensterbalk nie met eigen ogen gezien? Weldan! Vier huizen verder een gesprek. Zo vies! En zo oproerig! Mijn God! Als ze die kinderen hun oren kon dichtmaken! Desnoods met kurk, als de loop van een speelgoedgeweer! | |
[pagina 258]
| |
(49)Polisie had alweer geschoten! Met dood als afloop! Heel die stad sprak d'rover! En wáár dacht je dat dat ding was gepasseerd? Op Mopé-erf! Een zekere Van Amersverweelink was ten prooi geweest. En schande eigenlijk! En publiek wist, dat veels te snel pistool getrokken werd. ‘What een wonder is 't geen javaan geweest die daarzo woont, die 'em heeft weggeholpen!’ Baas Willy sprak zo. Hij wist die tori. Van horen. Kende die neergeschoten mensenzoon niet. Maar 't was blíjkbaar: eentje van de mopé-bende, die die laatste tijd zo was gaan regeren daar, dat niemand durfde normaal te leven. Vooral wanneer dat duister, was gedaald. Ma' hoe je 't draaide, mensenkind was mensenkind! En om een kogel in je borst te krijgen, zó kado, in je borst die geen metaal is! Is hard hoor, la’ me je zeggen! Boom zou misschien gaan spoken, als ze 't nie wasten daar. Niet alleen alle bloed zo, wegkrabben met een schoffel of een schop. Of plat stukje triplex. Ma' vooral zorgen dat daar geen spookkracht heerste! Dus water wassen daar, die grond. Alle bloed, ook met neger-bijbetekenis, moest gaan. Naar waar? Naar waar geesten thuis moesten zijn, ter ruste, op begraafplaats. Boom zou geduldig overleven, zwaar vol gebladerte! Faader, hij ademde zwaar. Ach, mensen die hun leven leefden! Baja, 't was van hun! Gehoord ook, hij had dat, over Lailaru, die hindoestaan daar aan die overkant van schoonzoon Bochum. Die Laila en die Coola! Laila koelie! Coola koelie! Dan maakten ze zo, als hondengebroed! Hij wist, vooral omdat Laila na die gebeurtenis aan iedereen in het rond ging lopen vertellen, dat hij voor Coola te sterk was geweest. Dat hij volgend maaltje van Coola ging chutney maken! Coola-chutney! ‘Tjatni, no?’ dacht Faader. Ma' 't interesseerde niet. 't Was fo hem alles koelie koeli! En fo de rest, al dat gedonder daar in de buurt! Hij wou z'n hoofd nie forceren met dat! Ze wisten zelfs nie te groeten daar, soms! Laat staan manieren hebben! Vooral die op-de-hoek-mensen! Kleine jongens zo, dan zo brutaal! Kwamen kwamen ze, nieteens een beetje groter opgeschoten, zodat je kon zeggen dat ze wisten wat ze deden! Nono, zo pinpin! Maar met grote mensen mond! Om de twee | |
[pagina 259]
| |
woorden scheldwoord! Vieze mond zo! Dan stonden ze, als stinkvogel om lijk geregen! Dachten dat ze geváárlijk waren, met hun dinges die ze deden, terwijl 't was geenszins geweldig! Dan kletsten ze meer dan ze kletsten! ‘... Ik moet gaan vangen jonge! Honde'd vel! één ballek! Honderd gulle! één honderd ballen! Hon-der-t pop! Poenta, poenta, poenta!’ Honderd gulden, alsof 't om vijfhonderd ging! Eén gelul altijd daarzo! Waarschijnlijk maruwana-centen! Afèn! Hij had beloofd nie kwaad te worden. Iets toch, dreef 'em. Die stronttori die hij had vernomen! Van Bo, z'n enigste schoonzoon! Aaj! Mamsi had nèks nèks gezegd zo! Ma' hij had oren! Om te horen ook! Z'n vrouw had dat verhaal gebroken voor 'em. Weg met emosies! Ze had 't dan gehoord van niemand dan van via Lailaru! Weer die koelie, met z'n SCHOENREPARATIO. Alles ging daar in en uit! Duivel zelfs, met zijn oorkussen! Dan ging hij liggen luisteren! Als iets van je daar gezegd werd, mi boi... ‘Kom horen! ‘Kwil je wat vertellen!’ was z'n vrouw begonnen. ‘D'r is een ding gebeurd!’ Ze wou nie zeggen meteen wat! Dat kwam gebroken later. Ze had gehoord via d'r zuster. Die zuster was een nicht van buurtbewoner daar, die met Laila's omgang was besmet! D'r zaten trouwens nog twee mannen ook, in die schakel van doorvertellen. Want eigenlijk was 't verhaal verteld van minstens tien kant en gehoord van minstens twee! Bo had z'n vrouw laten rennen! San!! Dit moest ernstig worden gepraat! Want als 't zo ging... hij met z'n driftigheid! Fiets gooiend na' die kinderen! Manja aan de wand laten basteren!Ga naar voetnoot3) Stoelzitting rampeneren!Ga naar voetnoot4) Hij had veel meer gehoord! Al bleef hij stil. Mensen zeiden wat ze moesten zeggen! Nee, hij was nie na' loekoeman gegaan, om alles te laten helderzien! Dat was volstrekt geen nood voor 'em. Hij kon 't alles horen! Niet van Weideveldt (‘Wie???’) en niet van Couplet (‘Waarzo? Nie hier hoor!’) Maar buurvrouw die zo netjes áchter woonde, met garage, had alles gezegd! Ze had 'em een keertje opgevangen, toen hij bezoeken ging. Niemand van die mensen thuis. Bij manjaboomonder was hij gaan staan. Zonlicht langs hoedrand. | |
[pagina 260]
| |
Hoedrandschaduw op voet. En dat betekende: die zon was hoog! Dus iedereen moest gauw gauw komen. Wat remde ze onderweg dan? Dan had hij stem gehoord. ‘Meneer daarzo, ik ken u! U bent toch die erfbaas hier?’ Een vrouw, staand náást die garage-achterkant, met aan haar kant kakaoboom. Bijna nie te zien, want heel die schutting daar was overwoekerd. ‘Meneer, u bent toch Bo z'n vader?’ Faader Willy schudde hoofd. Eigenlijk geen ja, eigenlijk geen nee. Hij rook al dat iets ging komen. Hoor hoe die vrouw d'r tong liet rollen! ‘Meneer! Kan u ze nie zeggen om rustiger te maken? Ze regeren zo daar! Met veel babari! Elke dag zo, een mens kan midden op die dag nie slapen! Vooral die twee jongens! Bonken mekaar met bedorven manja's! Slaan mekaar halfdood! En die meisjes ook! Als je hoort wat ze praten! Is geen kindertori! Ze zijn al overrijp! Rijp fo de vleermuis!’ Dan werd véél gas terug genomen! Blijkbaar het opgekomen besef dat hij wèl Bo z'n vader was, en nie níet, zoals uitgelegd! ‘Ija... ik meen 't goed met ze!’ Nog enkele hartluchtingen, vooral over die man en vrouw verhouding van het paar daar, en vooral toen iets van een krio! krio! krio! op straat klank gaf ('t Was Zwarte Teer z'n zoon, gebroken-gitaar spelend.) dook ze weg. Ach! Klein beetje roddelinformasie. Nie om op ernstig te zijn. Waarschijnlijk, die persoon, ze had vaker gekeken, door een gat daar in die achterwand van die garaas! Hij vond 't nieteens onbehoorlijk, Faader Willy. Want zo waren die vrouwen toch? 't Was hun natuur vond hij. Zag je hoe ze zo mooi omkranst was door één kromtak overwoekering? Al dat groen zo, en dan twee vrouwen-lippen! Bovenlip met precies een puntje na' beneden, tussen die ‘garage’ aan de voortanden? Hij had gekéken toch! Was weer na' voor gegaan, met iets net als een soort gedachte-krans om z'n hoofd! Paradise-feeling! Je kan rekenen! Hij had z'n Evameid ontdekt daarzo! Fo waarom kwam ze nie vaker konkelen? Dan kon hij alles, álles weten, óók over háár! Bo had zijn komst waar gemaakt. En Mamsi was ook gekomen. En die kinderen. En ze waren gebleven tot dak wist hoelaat daar! Zo dus, was hij wederom weggegaan, z'n pad zoekend op straat! En hij had | |
[pagina 261]
| |
kunnen zien dat ze, met de dikte van 't vat,Ga naar voetnoot5) gelijk had! Dat wilde leventje! Hij ook gedronken, deed net zo! Ma' toch! 't Was toch anders, wanneer dat iemand anders, je dochter mishandelde. Dan moest je als vader in verweer komen! Vorige man van d'r, had 'em geleerd! En buitendien, ex-ex. d'r overleje p'pa, gaf ook geen tori, als oud polisie-kommandeur! ‘Nee! Ik moet echt een woord met Bo gaan praten!’ vond hij voor zichzelf. En ex-ex. was ook eens, 't was zelfs d'r idee. Al vond hij dat 't was van hem. Ze hadden bijna ruzie geschapen d'rover. Die vrouw ook hoor! Hij begon ook minder met die dinges van d'r te kunnen! Eén keer had hij 't weer geprobeerd. Andere keer ging hij niemeer kunnen! Andere keer ging hij wegblijven! Dat was z'n zeker! ‘Tan! Kom me assisteren hier!’ riep daar z'n ex-ex. Faader, hij ging, ook al wist hij nie fo wat. Ze waren daar in 't binnenste van hun huis. ‘Kijk! Vang! Sla! Sla dan!’ Ze bokste bijna met 'em, met die vaart, met welke ze die deur naar voor kwam uitrennen. ‘Man! Is béésachtigheid! Helder dag! Dan komt die muskiet me tot hier steken! Al me hoe-je-'t-noemt doet pijn!’ Hij keek! Die muskiet had nie d'r borst gestoken! Ook nie d'r arm, bij d'r okselzij! Ook niet dat gespikkelde armvlees van d'r, met polsknobbel en vingerkromte. Nono! Ook nie d'r dij vol vrouwenvlees, met lichter bruinen naar de binnenzij! Ook niet d'r ex-ex.-kuit, zo vleesvoldaan! Of d'r hiel die stomp was, of d'r zijvoet, of d'r teen in slippers! Nono! Die muskiet stak precies op d'r rug! Daar, in dat gat, waar, heel klein beetje, ritssluiting begon met loslaten. Zodat een vleesplekje daar openviel. En nu kraste dat ding, gevaarlijk! ‘Jeuk me rug fo me! Jeuk me rug fo me!’ Ze kronkelde, draaide, wou tegen die deurpaal gaan. ‘Waar? Waar?’ Faader in ekstase! ‘Waar dan? Waar dan?’ ‘Hier! Hier! Oj! Aaaahhjjj!’ Faader kraste. Eerst met z'n vijf vingers die god hem óók ter jeuken gaf. Dan met z'n hele handvol vlees. Tenslotte met allebei z'n hand. ‘Aaj! Aaj! Aaj! Ssshhhèèèèèè!’ Ze begon net beetjesaan van het gejeuk voldaan te raken, toen wie daar weder weerom kwam? Muskiet, die ellendenaar! Zoemend als een | |
[pagina 262]
| |
gezwel van bloed. Om meer te zuigen no? Hoor muskiet, als op otopet!Ga naar voetnoot6), zzzzzzzzzzzwwwwwwwwmmmmmmm...! ‘Kijk 'em daar! Vermoord 'em fo me!’ Ze trok z'n hoed van z'n hoofd af. Hij protesteerde. Z'n hoed was nie om muskiet dood te slaan: ‘Nono! Nono!’ ‘Dan neem me slippers van me voet!’ vond ze. En voor ze dacht, had hij d'rnaar gegrepen al. Slipper door lucht waaiend. ‘Jo ellendeling! Geweldenaar van een muskiet! Kom hier jo!’ Muskiet slaat z'n vleugels. Sneller, hoewel bottomzwaar! Faader achter muskiet aan! ‘'Kga je leren! Met me vrouw te pijnigen? Ben je gek geworden aan je muskietenhoofd? Jo vliegenbeest jo!’ Hoor z'n ex-ex. dan: ‘Aaj! Moord 'em! Moord 'em! Die ellendenaar!’ Faader trekt broekspijp op. Hemd losgeknoopt naar open. ‘Wachte! Kijk, hij vliegt daar...’ Weeennnnnnnnggg! Oud schilderij aan wand valt kapot. Faader verzucht: ‘Is nú ga ik 'em leren! Als ik die muskiet nie krijg, ben ik geen sopikerel meer!’ Bram! Bijna viel hij over een stoel, rechtop op z'n smoel! ‘Baja, kijk goed, met die dinges die ik daar heb! Is me vorige man heeft me die glazen dinges daar gegeven!’ Ze had 't nie moeten zeggen, nooit! Want juist precies, als net met opzet, ging die vlieg met Faader die kant op. En plengeplengeleng! Drie mooie glazen en karaf zo, aan gebroken stukken! Faader z'n vrouw huilt tranen zo! ‘Kijk wat je heb gedaan! Kijk wat gedaan heb, jij!’ Maar dan net kwam die muskiet wéér op haar. ‘Weg! Jo ellende-koning!’ En ze wapperde met wanhopig gebaar naar 't gevaarte dat muskiet leek. Muskiet hóórde niet. Sssssssjjjje eennn...! Ze schopte de lucht in, van verwarring. Andere slipper aan d'r voet vloog weg, als vogel met beschoten leven, zo kortstondig. Ze werd wanhopig: ‘Wacht! Ik ga die mata-stok halen om 't verpletterend te slaan!’ Van dat moment greep Faader in. ‘Kom! Kom me switi! Laat dinges je nie doodmaken!’ Ma' zij was kwaad: ‘Ga weg! Jij dat! J'hebt oud glas daar gebroken, | |
[pagina 263]
| |
met opzet! Hekspres!’ ‘Pas op dat je je voet nie snijdt!’ Ze was na' 't gebroken glas gerend. Vallend op d'r blote knie: ‘Mijn god! Mijn god!’ Faader keek over d'r hoofd, d'r haar, negerhaar gevlochten daar. En mompelde onhoorbaar, maar wel duidelijk hardop: ‘Ik heb je mooi!’ Eindelijk was ze van dat stuk verleden af! Nu kon hij, hunkerend naar nieuw liefdebewijs, z'n ex-ex. weer een keertje goed verrassen! Ach, hij vergaf zichzelf fo wat hij gedacht had, ergens, d'r te laten weer, omdat hij nie kon met die dinges van d'r. Ma' dit! Dit was toch leven dat je bloed in je deed bewegen! Legde hij z'n hand plat op d'r hoofd. | |
(50)Bo liep voor 'em, met harde stok, voetje na voetje. Hij dacht: ‘Acht dagen vliegen weg, als vogel! Dan hóe ga ik doen dan, als baas iets tegen me maakt?’ Hij stak z'n hand uit, na' die onderste tak van die manjaboom, daar achterop. Sporen van 'em daar in die moddergrond. Even kreeg hij gedachte, om z'n tien vingers te tellen. Had hij ze niet nog? Vooral die vijf, daar om boom z'n tak geklemd. Boom die je uitnodigde om je d'raan omhoog te trekken. Dan dus daarvoor moest je vingers hebben aan je hand! Een groene kikker met rooie ogen! Hij verwachtte dat eentje zo, op z'n hand ging springen! ‘Dan wat dan?’ 't Was mijmering. Als 't geen leguaan was, met zweepstaart! Of schaapworm, die brandde! Hoor daar weer Schoorsteen achterom: ‘De ritsels van de boom,
het is geen flauwigheid,
- heeft iemand ooit gezegd -
hij moet ze hebben!
Anders is boom geen boom,
zonder met blad daaraan!’
| |
[pagina 264]
| |
Verder weg, één kapitale lach-uitbarsting, erger opschudding dan brand van toren van financie! ‘Woi! Woi! Woi! Woi! Woiiiiiiii...!!’ Om kontragas te geven, op Schoorsteen, ging Vrouw Couplet daar kerklied zingen. Over d'r Masra in Hof van Olijven, aan vooravend van Masra's eigen dood. Klók zeven uur was 't! Een potje buiten zijn. Zon, was onder gaan vallen. Nadag zo mooi, mooier als mooi, tót mooi voorbij! Geen wordenwijs, als je weet hebben wou, waarom alles zó prachtig. Schaduw verloor z'n grens. ‘Bo, je staat! Fade, je prakkezeert! Wel, doe fo je!’ Een lieve schurkerij om daar vanaf straat z'n rust te verdiggelen! Maar dat leek schijn. Want toch, bijna gelijk ermee, Mamsi d'r stem in huis tegen kind. Wéér vork gebruikt als schoenlepel. Om voorop met schoen aan, te gaan zitten op bankje onder amandelboom. Die moederbuikdonkere avond! Want ineens, 't was geworden! ‘Bo man, je kijkt! Verliest je uurbesef van tijd...’ Met dat donker was daarzo een rust neergegleden, die alles en hem deed verstijven. Zo dus stond hij. Baas had fo deze keer nie alleen gedreigd. Hij had ook verzwaring gegeven van arbeid. En meer: hij had termijn gemeten! Een taak als een dagtaak uit slaventijd: je mand te vúllen binnen zoveel tijd. En als je nie deed,... Tien jaar had hij begeerd, na zeven keer verhuisd, om erf. Nu had hij, bijna. Hij moest laten gaan. ‘Ach, laat wereldse goed!’ zei z'n vader altijd.’ 't Brengt alleen ademverkorting, wanneer je goed goed kijkt! Een mens is net geen boom, die zich maar raak laat waaien met geritsel van z'n blad eraan. Ma' owee je gedierte, wanneer hij zich door wereldgoed alleen laat leiden! Dan is hij ergers als woekerplant!’ ‘Ach! Jij bent mijn vader die mij heeft gekweekt! Dus moet jij weten, wat fo kruid me moeder aan je heeft gebaard!’ ‘Laat tori! Ik hoor al!’ Zijn vader z'n stem sprak daar, zacht als het ruisen van een boomgaard. Meerdere stemmen in aanwaai als koor. ‘Bo, wat heb je vandaag gedaan?’ ‘W'is deze man, die zo hier staat?’ ‘Mensenkind, ben jij 't daar?’ ‘Bos-vader met zevenbaard! Ja een god daar met zevenbaard!’ ‘Piti! Piti! Piti! Piti! Indiaanse loopvoeten, hoor ze, mijn innergod, hoor hoe ze komen aankruisen, dwars door de historie van mijn bloed!...’ | |
[pagina 265]
| |
‘Ohoj!’ Een negerstem die gras plat sprak! ‘Basja so, kor' mi no! Kor' m' anga j' koni!’ ‘Kennis te weten, maakt nie dood!’ ‘Kijk hoe je bloed je ziel doordrenkt! Net zonnerood die is gesmolten!’ ‘Een mens, heeft z'n apengedaante! Ik dat, ik zucht daar, als ik denk, hoedat hij is!’ Kusje schept 'n ouder, o! Kusje schept 'n ouder, he...! Al ligt er hond op sterven! Je kust!: hij gaat nie dood! 'n kusje, is 'n ouder, o!’ Ver ver, 'n gruwelbeestding met geraaskaal dat je gru werd! Vogel met nachtroep scheurde door z'n ziel. Alles zo zwartzwart. Donkeroog was moordoog! Waar vloog die vogel in? Een nest van donkervrees. En wroette daar, ter slape gaand. Maar slapen daar, was dood!, zo eenzaam toegedekt met vleugels, dat alle warmte werd weggeëbd! O boom, waarin dat nest! Naast kwam weer daar die stem van Vrouw Couplet aansnijen: ‘Baja! Doe niet alsof je komt van Golgotha! Als je bent moe, dan gá je slaap trekken! Ma' zit mensen hier nie op te smoken, als gerookte vis! Want ik? Ik bederf fo je!...’ Faader! Faader daar met z'n dochter! Hij, Bo kon d'r nie teruggeven, met die kinderen. Wou ook niet met z'n wil daarop sturen. Die vier kleine en die twee grote, maakten nu zes. Zes mensen in één onderdak! Wanneer dat zeven wou, kon zeven komen voor 'em! Hij ging dan ereboog oplijsten, 'n welkomspoort, fo z'n toekomstige! Dochter of zoon, zo een kind betekende een morgen. En Mamsi daar in huis ging driemaal moeder zijn, hij driemaal vader. Dubbelsamen over dat ene kind, zo geweldig zag hij 't. Daarom ook, dat 't 'em spijt aanjoeg, dat hij d'r zo in rennen had gezet. Hij met z'n beefbeen! Net een beefkarakter! ‘Stel dat Baas Willy ooit z'n erf gaat terug-willen...?’ dacht hij. Ma' 't ging nie kunnen, volgens hem. Verkoop met overdracht was al gesloten. Ook al had hij als langgeleden nog nie betaald! Hij woonde d'r! Had daar z'n vrouw met kinderen, van hemzelf, van haar, van hun! ‘En me huis no? Hoe gajk me huis verhuizen? Als schildpad zeker op me mensenrug? Is om balbreuk te krijgen als me jonge Drew!’ Hij knelde z'n gedachten. Keek. Keek na' z'n voet. Zag bijna nèks. Zag daar, half schuins achteraan, die voeten, hoe ze hadden gelopen, | |
[pagina 266]
| |
van 'em. Voetsporen, die weg leidden na' waar hij stond bij boomtak, nog steeds half hangend. Indien die Weideveldt daarzo hem met zwarte magie wou ongelukkig maken, kon hij nu nu z'n voetklei daar komen pakken. En duistere dinges d'rmee gaan proberen! En dan zien, hoe Bo daar, in z'n leven dood zou gaan, gekweld, gebroken, godweet hoemeer dan dat! Ma' om je voetstap uit te vegen, daar in die moddergrond. Dwaasheid des negers, vond hij, oordeelzaam. Een mens als hij, behoorde klien te weten, vanwaar z'n voet kwam lopen, al was 't uit gods zevende hel! Behalve dat! Prikkeldraad daar, was mooi hersteld. Een nieuwe rol, dubbele lijn geregen, langs erfscheiding. Terwijl, aan andere kant, Couplet-erf bezig met danstent, om op te richten. Achter, garage-verbouwing, fo nóg grotere pranpranwagen. 't Gevoel kreeg hem te overkruipen, dat hij was ingesloten. Aan driekant. Zo moest een erf zijn ook. Ma' toch... Straat! Straat was ook erf, als je zuiver zag! 't Was nie fo niks, asfalteerden ze stad! Straat was plublieks-erf. Groot-open, fo de voetloop, of de fiets met wiel in z'n gerij. Of fo autoband. Om profiel te drukken. Of hond, om teen te zetten en te schijten. Ezel (zonder bril!) om met balkmond voorop, achterop andere mond te openen: ballen te poepen, vol kloddertrots! Fo zwangerbuikvrouwen, om gedurigerwijs hun speekselklier daar leeg te spuwen. Fo dronkeman om uit-en-treurig na zuiperij te braken. Fo kinderen om vruchte te eten en hun schil d'rop te smijten, met losse handen naast hun buik. En om wormziekte op te lopen. Fo ouderen van dagen, om dood te vallen daar, zo languit lichaam zo! Ma' dit! Dit was zíjn erf aan het worden. En dan wou baas 't hebben! ‘Chm!’ Hij lachte. Dacht aan 't ‘nebba!’ van Baas Willy en hij. ‘Samen delen!’ ‘Nee! Mij alleen!’ Kinderspel vol kindertaal! Hebzuchtig heette je, gierig tot in je tandvlees, wanneer je nie wou delen, met anderen. Hoe, hoe ging hij dit lot van dit erf delen? En met wie dan zo? ‘Bo! Heb je nog leven?’ Mamsi werd ongeduldig daar. Die vrouw ook hoor! Eén minuutje apart en dan hoorde je al! ‘Bo! Als je nie gauw gauw komt, eten die kinderen hier al je eten op! ... Weg! Mars jullie! Jullie lijken radeloze vloedwatermieren die een | |
[pagina 267]
| |
drijvend stukje brood hebben gevonden, om met hun mond vast te klampen! Mars! Als jullie vader binnen komt worstelen hier, pleegt hij kindermoord, verzeker ik jullie, erger als Herodes! ... Bo! Fade, hij hoort me met geen oren! Jij daar met je ‘tiko! tiko!’, ik ga die hik die je allang hikt, uit je slaan met vúist! Mars ga je vader daar fo me roepen!’ Hij ging al, netals iets vanzelfs. | |
(51)Weideveldt en Couplet hadden hun aksieplan. Die ene ging dit doen. Dan als gebeurd was, dit, dan ging die andere dat maken! Wie wat waarom precies deed, was ook nie duidelijk. Als duister die gevallen was, waardoor je nie kon zien! Want 't leek begin te hebben, met die bladverbranding. Of eerder: bladterugbezeming! Met scheldpartij! D'rbij! Ma' Weideveldt kon haantje de voorste hebben gespeeld! Want altijd al, repte hij z'n waarschuwing: ‘Baja! Die mens die me belastigt, ik zo, ik káp 'em!’ ‘Zeg nie zo!’ riep Vrouw Weideveldt, met soort van heiligheid op zulk moment. Je kan rekenen: ze was ook mens. Met vluchtplan en met vluchtroete! Nogd'rbij was hij d'r man! Aajdjakasa! D'r ging dáár wat gebeuren! Vooral met die nieuwkomenwoners daarzo, die nie wisten hoever ze hun omheining hadden met 'em! Tijd ging mores onderwijzen, wachte maar! Houwer lag klaar klaar! En geslepen, scheermesscherp! Roestvrij-kwaliteit! En groot formaat! Net Islam's zwaard! Riet daar wilde gekapt worden! Onkruid zei: ‘Dito!’ Ma' nono baja! Houwer zelf wou iets anders! Ma' wát? Mensevlees? En behalve dat! Die waters die ze wasten! Míjn god daar! Stinkende stinkende waters zo! Bedorven water! Zeepwater! Fjofjo-water, alles! Tot en met koeiepis-water, aloë! Hele erf-achter kreeg één stank! Je kon je adem nie in je lichaam | |
[pagina 268]
| |
houden, zo verradelijk verschrikkelijk! Al dat gekoeieneer! Me t'ta, me god! Beter verhuisden ze, die Bochums! Want dingen gingen kunnen komen fo ze, dat 't nie mooi meer ging zijn! Na die prikkeldraad-doorsnijerij, kreeg Bo nu in de gaten, dat Couplet beurt had. Want hoe ze daar, die sebrefata!, blad ging verbranden! Aaji! Twéé emmers, wát?! Twéé grote grote bekkensvol! Met rum d'rover gekanteld! En dan met lucifervlam aangestoken. Om twee uur! Toewéé uur! Ma' dan diep in nacht! Ze waren hun merg bijna tot modder geschrokken, toen ze wisten! Hoe dan zo? Slapen! ‘Koeneti baja!’ En 't werd ja, goeienacht. Ma' éénderde van die nacht was nie door, of Mamsi was opgeschrokken. ‘Bo! Bo! Mijn god! Mijn god! Ons huis verbrandt als brandhout in vuur!’ Die kinderen! Waren dood al, dèddèd! Hadden pick up van hun zó lang op één plaat laten draaien, ding draaide maar raak! Zij in hun slaap fo ze gevallen, gaven geen óóg! Ding draaide tot 't niemeer kon! Werd pick-up heet! Brandde zo, met vlam als droge korenblad op houtskoolvuur geworpen! Baja! ‘Als ze nie dood zijn, dan sla ík ze dood!’ Had Bo geschreeuwd. Was net weer in slaap gevallen, van z'n rondje in rooie onderbroek. Dan moest hij morgenochtend werk maken. Paniek bleek fo nèks. Zoeken, zoeken, zoeken, snuffelwerken! Totdat ze feeling hadden, dat rookgeur van buiten kwam. Van buiten achterop. Geheime blijdschap, dat Coeplet d'r huis verbrandde. Ma' nee! Kijk hoe ze daar stand had, op d'r been. Vlakbij prikkeldraad, die twee uur twee uur in die nacht! Was 't geen ding om d'r gek te verklaren? ‘... So...! Dit blad! (ze gooide,) 't Moet ze gèk maken! Pijnhoofd moeten ze krijgen! En deze kleine tak hier...! Als díe vrouw daar... (Mamsi bedoeld) swangerschap krijgt, een tak moet d'r in d'r buik steken zo: sjè!’ Stond met d'r handen voldaan te kijken, in vuur met gevaarlijke brandvlam. ‘Al dat kind moet verlies worden fo d'r!’ Waar ze, Mamsi en Bo, ter bespieding stonden, werden ze koud op hun lichaam. San! Dit was waarachtig heksernij! | |
[pagina 269]
| |
‘Dan die kinderen van ze -’ (Ze pauzeerde met een zucht, die vrouw Couplet daarzo.) ‘Chm! Laat ik nie zeggen! Want ze moeten mísgroeien, waar ze nu opkomen! Kwaaie mensvruchten moeten ze worden! Dieven! Schurken! Hoeren! Alles zo, totdat ze graf in blijven!’ Dan zweeg d'r mond, óók vuur!, die Vrouw Couplet. Stak met een stok, die bladeren dichter. Nee, ze mochten nie vonken na' d'r huis toe! Als die van die mensen dáár verbrandde, dat was hunnerzaak! Mamsi d'r ogen renden twee dikke lange oogtranen. Aaj! En nie van rook! Van schelden kwamen geen verwondingen. Ma' dit! Dit was vervloeking! Kijk hoe die m'mapimavrouw d'r ketel roerde: ‘Dood moet dáár vallen, onder ze! Vervloeking met ellende! En waar brekfest twéé uur zon schaduw gooit, dáár gaat hun lijkkist langslopen!’ ‘Laat ons weggaan! Als ik moet horen dit, dan val ik dood!’ fluisterde Mamsi. ‘Of ik wurg d'r! Of ik verpletter d'r hoofd met een kodja!’Ga naar voetnoot7) ‘Ssssjjjjtttt!’ Vrouw Couplet leek iets te hebben oorgevangen. Ze ópende d'r oormoederGa naar voetnoot8), Ma' hoorde nèks meer. Keek als nachtuil! Ma' zag zo weinig door die rokerij van d'r. Hoest wilde komen. Ma' ze beet d'r tong en hoestte bijna geluidloos speeksel uit d'r mond. ‘Wat hoor ik? Fade, me jeje hier in me, is zo machtig op dit ogenblik, dat 't lijkt ofdat ik die boom daar hoor praten! Nu ben ik me man niet hoor!’ Dan zo, ze ging mooi verder, terwijl snelverbrandend vuur al langzaam doodging. ‘... Aaj! Dan mag die boom ook sterven daar! Moeder van dat erf, baja, ik jaag je niet! Ma' 't lijkt of die boom daar háát me, met z'n blad, om 't hier te laten waaien! Wel, laat die boom ook frotten!Ga naar voetnoot9) Als die héle erf is van mij geworden, dan ga ik nieuwe planten hoor! Is een belofte! Ik plant grote tamalindeboom, groter dan mopé-schaduw!’ Dan, achter d'r, uit raam, een tikkeltje gekuch. Schoorsteen gewakkerd. ‘Wat dan, ben je aan 't doen! Die vrouw deze...’ ‘Tap’ soemoeroe!’ Ze was zo heftig van reaksie, dat hij inderdaad z'n mond dichtbeet. | |
[pagina 270]
| |
Maar daar begon hij weer te beginnen: ‘Deze vrouw...wat?... Is nie zo moet je houtkap doen! Je gaat boom laten omvallen op mensen hier!’ ‘Aaj!’ verzuchtte ze! ‘Ga slapen fo je! Morgen ga je zien, hoe schoon bos is gekapt, dat je nie gaat herkennen!’ Ma' hij werkte tegen. ‘Kijk, als je nie weet hoe je moet doen, gebeurt ongeluk! Mensen hun levens gaan verlíezen!’ Ze maakte hier een ingehouden tjoeri. Tenslotte had ze zelf netnet gebeden dat ze krapeerden. Dus. ‘Aaj...’ wou ze z'n woord afsnijen. ‘Aaj..., dan...’ ‘Laat me! Luister!...’ Dan snoof hij geur: ‘Hoe lijkt 't of iemand hier dooiemanspijp rookt! Fade, dalek zie je iemand over acht maal een dag kraperen!’ Hij blies sterke wind weg, uit neusgat, ééntje dichtgeknepen. Ze vrat d'r zaligheid op, daar. Bo, op dat moment, schrok zo levendig. Stel je voor, dat 't was híj die ging doodgaan? Baas trekt pistool. ‘Dus je verkoopt niet no? Jo moer! Ik ga je leren! Teken hier!’ Bo tekent. ‘Peng!’ Hij hoort dat schot nieteens meer! Voelt z'n kra in 'em wegtrekken. ‘Adjosi...! Tot ziens in den gehemelten, amen!’ 't Had nèks van wat grap had! Die ceremonie daarzo! Dan hoor Schoorsteen: ‘Kijk! Je moet goed kijken hoe boom staat, of nie schuins of recht! Dan moet je richting bepalen, hoe welke kant boom gaat opvallen! Dan kijk je boom z'n bouw, zelfs boom z'n bast of je ziet of boom nie is weggeroest!’ ‘Dan is je hoofd geroest!’ Ze zei 't zo zacht dat hij nie kon horen. Geen ruzie baja. ‘Wat? Wat zegt deze vrouw dan? Een boom is geen pilaar!’ Hij ging maar door. Hoor d'r snelsnel. ‘Baja! Kalmeer met me hoor! So! Want ik heb nèks gezegd!’ Ze scheen eensklaps d'rzelf te gaan verliezen. En dan kon ze groot ruzie maken, tot fo oren daar op die hoek! Ma' nu kon niet! Dus: sjù sjù sjù! Jaag alle onrust weg uit onbedaard gemoed baja! Fo daarom dat ze hem kalmeerde, zelfs inboterde met d'r gevlijerij: ‘Ija! Ija! Ik begrijp! Boom die je omhakt is geen boompilaar! En laat | |
[pagina 271]
| |
me verder hoor! Je gaat morgen zien! Echt waar! Ik ga stronk fo je brengen om te zitten d'rop, hoor...!’ Hij ging, onvoldaan, Ma' allang blij, dat hij d'r een keer had overtuigen kunnen. Raam dicht. Dan hóór Couplet! ‘Dat beest! Ik doe me dinges fo me! En dan komt hij storen! Deze man, waar ben ik gaan lopen die dag om 'em te gaan vinden, me god die ik geef me geloof! Wáár?’ In elk geval nie daar, waar dat gelach scheen te komen. Nu werd ze een beetje bang. Stel je voor, dat kwaaie geesten gingen schreeuwen! 't Ging iets worden daar, die nacht! Me t'ta! Boze jorka's zo, die fluit bliezen met hun kale gebit! En'èn! Nee hoor, me schat! Of bakroe's die naar d'r met stenen gingen gooien! Kijk! Huh! Een rat daar, rende langs! ‘Jo moerskont jo!’ vloekte ze die rat. Hij had fo d'r schrik gebracht! Ze ruimde gauw gauw bekkens op, wegparaderend in het duister. En toen ze wéér iets meende te vangen met d'r oren, riep ze, van schrik alleen, uit: ‘Zeg wat dan! Jo leba-geeste!’ Waarop ze van d'rzelf schrok. ‘Wat zeg ik dan! Fade, al me woorden! Dáár moeten ze gaan! Nie hier komen echo-spoken! Nono baja!’ Verdween ze, tot een onzichtbare vrouw in huis. |
|